Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wetsontwerp minimumloon en minimum vakantiebijslag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wetsontwerp minimumloon en minimum vakantiebijslag

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sukses voor maatschapsvissers

Rede van Ir. C. N. van Dis

Op 22 april 1968 werd door deminister van Sociale Zaken en Volksgezondheid een wetsontwerp ingediend, dat regelingen bevat inzake een minimumloon en een minimumvakantiebijslag.

In dit ontwerp wordt voorgesteld voor alle loontrekkenden vanbepaalde leeftijd per 1 juli 1968 het minimumloon te stellen op 135 gulden per week. Dit bedrag mag vóór 1 juli 1969 niet hoger worden, want in het wetsontwerp wordt bepaald, dat het minimumloon ieder jaar op 1 juli zal worden aangepast aan de stijging van Ionen en prijzen. Als deze wet door de beide Kamers der Staten-Generaal wordt aangenomen, zullen de werkgevers verplicht zijn om aanhun werknemers tussen 25 en 65 jaar het voorgeschreven minimale loon te betalen. Ongeveer dertig duizend werknemers, die helemaal onder aan de loongrens zitten, zullen hiermede gebaat zijn. Voordat de Tweede Kamer de vorige week dit wetsontwerp in behandeling nam, was er heel wat aan vooraf gegaan. De hoop van minister Roolvink, dat het wetsontwerp reeds op 1 juli 11. van kracht zou kunnen worden, is zodoende niet in vervulling gegaan. Niet alleen moesten het Voorlopig Versl ag en de Memorie van Antwoord eerst gereed zijn, maar er heeft ook nog heel wat overleg plaats gehad. Van verscheidene kanten werden toch tegen het wetsontwerp ernstige bezwaren ingebracht. De drie vakorganisaties konden zich met de manier van aanpassing van het minimumloon zoals deze door de minister in het wetsontwerp was vastgelegd, niet verenigen, terwijl het bedrijfsleven weer andere bezwaren had. Op 2 7 augustus vond dan ook op dringend verzoek van de bezwaarden een zgn., , hearing" plaats, waar elk der partijen zich kon uitspreken. Deze hearing, die in een openbare zitting van de vaste kommissie voor Sociale Zaken plaats vond, nam een hele dag in beslag. Met enkele onderbrekingen duurde ze van des morgens 10 uur tot zeer laat in de avond.

Op de naar voren gebrachte bezwaren behoeven we in dit inleidend woord niet nader in te gaan, omdat ze in de rede, welke door Ir. Van Dis namens de S.G.P.-fraktie werd uitgesproken, voldoende duidelijk weergegeven zijn. De behandeling van het wetsontwerp is verleden week echter niet gereed gekomen. Nadat alle sprekers het woord hadden gevoerd, heeft minister Roolvink hen nog wel in een uih^oerige rede beantwoord, maar daarmede hield het op. De vaste kommissie had • namelijk voorgesteld om de verdere behandeling uit te stellen tot na Prinsjesdag, omdat zich wel circa 50 Kamerleden buitenslands bevonden en het niet raadzaam werd geacht over de amendementen en het wetsontwerp door een zo sterk gereduceerde Kamer te laten beslissen. De vergadering ging met dit voorstel akkoord, zodat de behandeling op 24 september wordt voortgezet.

Vermeld zij nog, dat de maatschapsvissers sukses hadden. Alle frakties toch verzetten zich er tegen deze vissers onder de onderhavige wet te laten vallen, zodat minister Roolvink ongetwijfeld ook zonder het amendement van mej. Van Leeuwen aan het verlangen der maatschapsvissers zou hebben voldaan.

Na deze toelichting laten wij thans de rede volgen,

Ir. Van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Uit de memorie van toelichting blijkt, dat de indiening van het onderhavige wetsontwerp een gevolg is van de moeilijkheden, welke bij het overleg in de Stichting van de Arbeid ontstonden over de herziening van het bedrag van het minimumloon. Het ontstaan van deze moeilijkheden is ons inziens zeer te betreuren, omdat aan het vaststellen van het minimumloon door de betrokken partijen verre de voorkeur moet worden gegeven boven een

wettelijke regeling

zoals thans door de Minister w', ordt voorgesteld. Dat Mch moeilijkhec^en hebben voorgedaan, is des te meer te betreuren omdat de partijen tevoren wel tot overeenstemming te dezer zake konden komen. Zo kwamen de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid overeen het minimumloon voor 1964 op f 100 te stellen en voor 1965 op f 110. Voor 1966 kon helaas geen overeenstemmingworden verkregen, zodat het Kollege van Rijksbemiddelaars erbij te pas kwam, waardoor het minimumloon op f 120 werd gebracht. Metingangvanl967kwam het op f 126, per 1 juli 1967op f 128 en per 1 januari 1968 op f 131. Vervolgens werd het per 1 juli 1968 op f 135 gebracht. Volgens de Minister betekent dit een vrij royale verhoging, volgens anderen zelfs een zeer royale verhoging, daar het neerkomt op een verhoging van 5, 6 procent, wanneer men dit bedrag vergelijkt methetloon van 1 juli 1967, terwijl de loonsverhogingen via de afgesloten kontrakten 4 a 4 1/2 pet. bedragen.

Dat de Minister tot de indiening van dit wetsontwerp is overgegaan, is dan ook gezien de ontstane moeilijkheden wel te verklaren, maar dit neemt niet weg, daterindeSociaal-Ekonomische Raad leden waren, die zich maar moeilijk met een wettelijke regeling konden verenigen; een ander deel verklaarde er zich zelfs tegen. In de memorie van toelichting wordt-dienaangaande op bladzijde 9 het volgende opgemerkt: „De Raad kon zich verenigen met de opvatting van de PJegering, dat zij, gelet op haar verantwoordelijkheid voor de positie vandelaagstbezoldigden, een wettelijke regeling van het minimumloon diende te bevorderen. Een deel van de raad, bestaande uit

Een deel van de raad, bestaande uit een aantal leden, sloot zich slechts node bij het advies tot het treffen van een wettelijke regeling aan, zulks in verband met het gevaar van grotere werkloosheid voor debetrokken groep van werknemers. Bij het vaststellen van de hoogte van het minimumloon en het toe te passen aanpassingsmechanisme ware naar het oordeel van dit deel van de raad een grotere voorzichtigheid aan de dag te leggen bij een wettelijke regeling dan bij een regeling, die de mogelijkheid biedt, dat partijen zich over die hoogte en aanpassing van tijd tot tijd beraden.

Een ander deel, bestaande uit eenaantal leden, vermocht, zolang de bevoegdheid van het Kollege van Rijksbemiddelaars om krachtens het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 bindende regelingen vast te stellen, zou blijven bestaan, de wenselijkheid van een wettelijke regeling niet in te zien".

De Minister heeft echter het advies van de meerderheid van de Sociaal-Ekonomische PJaad opgevolgd, blijkbaar met de gedachte hierdoor van het nemen van beslissingen over het minimumloon af te komen en deze kwestie voor de toekomst te regelen, zodat de overheid van het jaarlijkse

politieke touwtrekken

af zal zijn. Het moet o.i. echter sterk worden betwijfeld en die twijfel bestaat niet alleen bij ons, maar ook bij vele anderen, of dit doel met het onderhavige w.o. zal worden bereikt. Daar toch in het w.o. het minimumloon mede is gekoppeld aan de kosten van levensonderhoud, waardoor het minimumloon bij de loonontwikkeling achterop kan raken, is te verwachten, dat alsdan uit de Kamer aandrang op de Regering zal worden uitgeoefend om de achterstand door uitkeringen of voorschotten aan te vullen. Het is zelfs niet uitgesloten, dat zoiets zich ieder jaar zal herhalen. Bovendien zullen orr: de drie jaar in de S.E.R. over de hoogte van het minimumloon diskussies ontstaan, waarvanhet gevolg kan zijn, datde Regeringtoch weervoor het nemen van een beslissing zal worden geplaatst. Uit de kritiek, die op het w.o. is uitgebracht, blijkt voorts overduidelijk dat er van een onverdeelde instemming met het w.o. geen sprake is. Het tegendeel moet zelfs worden gekonstateerd, daar de partijen, die er het nauwst bij zijn betrokken, er zeer ernstige bezwaren tegen hebben ingebracht, zoals blijkt uit de talrijke adressen uit het bedrij isleven en ook tot uiting is gekomen tijdens de hearing die verleden week plaatsvond. Zelfs de drie vakorganisaties kunnen zich met het ontwerp helemaal niet verenigen. Zij hebben als bezwaar dat in het w.o. de aanpassing van het minimumloon wordt gekoppeld aan een gemengd indexcijfer van enerzijds de lonen en anderzijds de kosten van het levensonderhoud. Zij zijn wel voor het vaststellen van een minimumloon, maar dan zo, dat dit

welvaartsvast

wordt gemaakt en derhalve uitsluitend wordt gekoppeld aan de gemiddelde loonsstijging. Van die zijde wordt dan ook zelfs op eenwettelijke regeling van het minimumloon helemaal geen prijs gesteld, wanneer aan de door haar zoeven genoemde voorwaarde niet wordt voldaan. Zij duchten namelijk van de in het w.o. voorgestelde regeling, dat de kategorie van laagstbezoldigden er slechter aan toe zal zijn dan wanneer het minimumloon alleen aan de loonsstijging wordt gekoppeld. Zo werd van die zijde berekend, dat bij een minimumloon van f 64 in 1958, dit loon in 1968 op f 135 zou worden gesteld, wanneer uitsluitend de loonsstijging als maatstaf werd genomen. Wanneer echter in diezelfde tienjarige periode het minimumloon even sterk zou zijn gestegen als de lonen en prijzen samen, dan zou het minimum in 1968 volgens het laatste nummer van het orgaan van het N.V.V. op circa f 88 zijn gekomen als gevolgvan een langzamere stijging der prijzen. Gaarne zouden wij het oordeel van de Minister over deze berekening vernemen, zulte temeer omdat door de Rijksbemiddelaars, dus van overheidswege, het minimumloon met ingang van 1 juli op f 135 werd gesteld. Voorts stellen wij de vraag, hoe men aan deze f 135 is gekomen. Is daarbij de loonsstijging alleen als maatstaJf gesteld of de gezamenlijke loons-en prijsstijging?

Voor het stellen van de loonindex als maatstaf zijn inderdaad gewichtige argumenten aan te voeren. Om er maar één te noemen zij gewezen op de uitkeringen en salarissen van andere kategorieën der bevolking die welvaartsvast zijn gemaakt, zodat nu juist de

laagstbezoldigden

achteruitgesteld worden. Eenbelangrijke vraag is echter, welke de konsekwenties zijn, als aUeen de loonsstijging als maatstaf wordt genomen. Met de heer Maenen zijn wij dan ook van gevoelen, dat het van groot belang moet worden geacht, in dezen de mening van de Sociaal-Ekonomische Raad te mogen vernemen, namelijkof deze erin kan toestemmen dat na enige tijd, wanneer met de werking van deze wet ervaring zal zijn op gedaan, alleen de loonsstijging als maatstaf mag worden genomen.

Tegen het aanpassen van het minimumloon uitsluitend aan de gemiddelde loonsstijgir^ zijn gewichtige bezwaren ingebracht van de kant van het bedrijfsleven. Van die zijde wordt ertegen aangevoerd, dat de loonindex gebaseerd is op de gemiddelde loons­ stijging van het gehele bedrijfsleven, waarin al naar de ekonomische omstandigheden per bedrijfetak grote verschillen kunnen optreden. De ekonomisch zwakkere bedrijfstakken zouden zodoende bij het koppelen aan de loonsstijging genoodzaakt worden zich naar het voor hen te hoog liggende loongemiddelde te richten, waardoor dit zou stijgen en opnieuw een opwaartse druk op het minimumloon zou uitoefenen, waardoor op den duur de differentiatie in de bedrijfstaksgewijze loonopbouw, die in andere landen beduidend groter is dan in ons land, onmogelijk zou worden gemaakt. Het gevolg zou zijn, dat dit de konkurrentiepositie van deze bedrijven t.a.v. het buitenland ernstig zou schaden. Het is uit dien hoofde, dat het

bedrij feleven

zich ernstig verzet tegen het aanpassen van het minimumloon aan de gemiddelde loonsstijging en zich daarom heeft uitgesproken voor een aanpassing aan de gemengde index van lonen en kosten van het levensonderhoud. Van die zijde bestaan echter tegen het w.o. weer andere bezwaren. Deze richten zich o.m. op het in het w.o. bfipaalde, waarin de mogelijkheid wordt geopend buiten de indexverhoging om tussentijds voor 1 juni van enig jaar verhogingen van het minimumloon toe te passen, hetgeen b.v. kan plaatshebben bij een stijging van de kosten van het levensonderhoud als gevolgvan bepaalde omstandigheden. Hoewel deze tussentijdse verhoging een tijdehjk karakter heeft, n.l. tot de eerstvolgende verhoging op grond van de indexcijfers vreest men van een dergelijke regeling, dat zij een stimulerende invloed op de loonontwikkeling in het algemeen zal uitoefenen. De Minister heeft nu bij nota van wijziging in de redaktie van artikel 15, lid 3 een zodanige wijziging aangebracht, dat in plaats van aanleiding , , bijzondere" aanleidingmoetbestaan om bij algemene maatregel van bestuur tussentijdse verhogingen te kunnen vaststellen, wat inderdaad een verzachting is, daar de oorspronkelijke redaktie van het derde Ud van artikel 15 een ruime interpretatie toeliet. Een bezwaar, dat voor verscheidene ondernemingen zwaar weegt, is voorts hetonverkorttoepassenvanhet wettelijke minimumloon zowel voor mannen als vrouwen, waardoor het loon ook zal gelden voor de arbeidende vrouwen, die een gelijkwaardige arbeid als de mannen verrichten. Het gevolg hiervan zal zijn, dat de vrouwenionen in bedrijven en winkels, die met veel

vrouwelijk personeel

werken, belangrijk zullen stijgen. In het bijzonder geldt dit voor de textiel-, konfektie-, leder-en schoenenindustrie en voorts voor de groente-en fruitverwerkende industrie, voor desuikerwerMndustrie, voor wasserijen, ververijen en allerlei middenstandszaken, waar de beloning voorhethierbedoelde vrouwelijke personeel in onderling overleg plaatsheeft. Van de zijde van de industrieën wordt erop gewezen, dat doorvoering van deze maatregel de produktiekosten dermate zal verhogen, dat het produkt moeilijk te verkopen zal zijn in konkurrentie met het buitenland, hetgeen nog te sterker zal klemmen wanneer op 1 januari 1969 de omzetbelasting op de toegevoegde waarde in werking gaat treden, wat met prijsverhogingen gepaardzal gaan. Wanneer dan ook het w.o. ongewijzigd ten uitvoer wordt gebracht, wordt gevreesd, dat de afzetmogelijkheden in binnen-en buitenland een teruggangtezien zullen geven met het gevolg, dat vele vrouwen werkloos zullen worden. Ook van de zijde van de bakkers werden tegen aanpassing van de vrouwenionen ernstige bezwaren ingebracht, zo zelfs, dat bij hen de vrees bestaat, dat zij hun winkels wel zullen kunnen sluiten. De bezwaren der ondernemers klemmen bovendien nog te sterker, omdat in de andere landen van de EEG van gelijke beloning van vrouwenarbeid in niet gemengde funkties geen sprake is. Er wordt in die landen voor vrouwenarbeid in niet gemengde funkties een belangrijk lager loon betaald dan voor mannenarbeid. Nu wordt in artikel 10 van het w.o. wel bepaald, dat op verzoek van een werkgever of van een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van werkgevers of werknemers het minimumloondoor de Minister voor een bepaalde termijn op een lager bedrag kan worden vastgesteld, maar men is algemeen van oordeel, dat de gestelde voorwaarde, n.l. dat moet blijken dat het voortbestaan van een bedrijf of de omvang van de bedrijvigheid in een onderneming dan wel een tak van bedrijf of beroep ernstig wordt bedreigd een zeer bezwarende voorwaarde is.

In een aantal sektoren van het bedrijfeleven is toch de toestand van dien aard, dat, wanneer het voorgestelde minimumloon onverkort wordt doorgevoerd, de

totale loonsom

in deze sektoren met circa 9 a 10 pet. zal stijgen. Wij achten het een verbetering dat de Minister bij tweede nota van wijziging het tijdstip van inwerkingtreding der wet verschoven heeft naar het tijdstip, waarop de wet van kracht wordt, maar o.i. nog niet ef , voldoende verbetering. Wij vinden net voorts bezwaarlijk om, zoals de Minister doet, te stellen, dat dispensatie duidelijk het karakter moet hebben van een uitzondering op de regel.

Voor de genoemde sektoren uit het bedrijfsleven, die van groot belang zijn VOO r de werkgelegenheid der vrouwelijke beroepsbevolking, kan dispensatie toch bezwaarlijk als een uitzondering op de regel worden gezien. Onzes inziens verdient het dan ook aanbeveling om voornoemde kategorie van ondernemingen wat betreft de vrouwenarbeid in niet gemengde funkties buiten de werkingssfeer van deze wet te brengen ofwel een algemene dispensatie te verlenen, waarbij dan een meer geleidelijke verhoging van de minimumlonen van de hierbij betrokken vrouwen kan plaatshebben, zoals b.v. in de tricot-en kousenindustrie plaats vond, waar het vrouwenloon ten opzichte van het mannenloon sedert 1964 werd opgetrokken van 78, 6 pet. tot 88 pet. Wij zijn van gevoelen, dat dit in het belang der werkgelegenheid is en dat dit werkloosheid van tal van vrouwen kan voorkomen. Met de regeling, die reeds werd gevolgd, n.l. dat het minimumloon voor vrouwen in de gemengde funkties gelijk is aan dat voor de mannen, kunnen wij ons geheel verenigen, daar dit een biUijke regeling is.

Wat de minimum vakantiebijslag betreft, mijnheer de voorzitter, kunnen wij ons met het voorgestelde verenigen, omdat het genoemde percentage in de praktijk door nagenoeg iedere loontrekker reeds wordt ontvangen. Voorts zou ik de Minister willenvragen, of de voorgestelde regeling ook zal gelden voor hen, die niet bij een ca.o. betrokken zijn. Er zijn n.l., zoals mij althans werd medegedeeld, nog altijd loontrekkenden, zowel in de hogere als in de lagere funkties, die geen vakantietoeslag krijgen. Dit zou vooral voorkomen bij administratieve funkties in handel en scheepvaart.

Toen de vakantietoeslag voor loontrekkenden in deze kategorieën 2 pet. bedroeg, werd ten aanzien van hen steeds gesteld, dat de toeslag in de extra maand, die op vele kantoren aan het einde van het jaar wordt uitgekeerd was ingekalkuleerd. Toen de vakantietoeslag voor de loontrekkenden op 4 pet. en later op 6 pot. werd gebraeht, werd tegen deze groep hetzelfde gezegd.

Acht de Minister het numetbiinjk, dat de loontrekkenden, die niet bij een c.a.o. betrokken zijn, gelijk worden gesteld met de andere loontrekkenden en dat derhalve aan hen eenzelfde percentage als vakantiebijslag wordt uitgekeerd als in het w.o. wordt voorgesteld?

Tegen de

leeftijdsgrens

van 25 jaar kunnen inderdaad gewichtige bedenkingen worden ingebracht. Te denken valt aan gehuwde jongemannen beneden de leeftijd van 25 jaar, die dus kostwinners zijn. Gaarne vernemen wij van de Minister of de grens niet wat lager kan worden gesteld. Wij erkennen echter de moeilijkheden, zodat wij om dit deel van het w.o. ons er niet tegen zullen verklaren, wanneer er volgens de Minister ernstige bezwaren tegen de verlaging van de leeftijdsgrens bestaan. Wat de bezorgers van kouranten en andere uitgaven betreft, zijn wij met meerdere sprekers van gevoelen, dat de bezwaren, die van de zijde der dagbladen en andere uitgevers te dezer zake worden aangevoerd wel zeer moeilijk zijn te weerleggen. Het komt ons dan ook voor dat deze beter buiten het w.o. kunnen worden gelaten.

Thans, mijnheer de voorzitter, wil ik de aandacht van de Minister vragen voor een geheel andere groep van ondernemers, die onder de werking van dit w.o. werden gebracht.

Ik heb hierbij het oogopdekategorie, waarvoor in artikel 2b van het w.o. wordt bepaald, dat degenen, die als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak hebben op een aandeel in de besomming, eveneens onder deze wettelijke bepaling vaUen, tenzij zij exploitant of mede-exploitant van het vaartuig zijn. Tegen deze bepaling hebben wij zeer ernstig, ja

onoverkomelijk bezwaar

en wel omdat wij de grieven van de hierbij betrokken vissers ten voUe delen. Dit artikel houdt toch niet minder in dan een aanslag op de maatschapsovereenkomst, waarbij ongeveer de helft van de Nederlandse vissers — de binnenvisserij endekultures buiten beschouwing gelaten — betrokken is. Het is niet voor de eerste maal, dat dit door de Minister wordt gedaan. Het laatst gebeurde dit door de maatschapsvissers tegen hun wil te brengen onder de sociale verzekeringswetten, die op 1 juli 1968 van kracht werden. Nog steeds bestaat hierover onder de deelvissers een grote ontevredenheid, reden waarom er nog steeds wordt gezocht naar een juridische vorm in het maatschapskontrakt, waarbij elk lid van de bemanning exploitant of mede-exploitant wordt. Toch hadden deze vissers enige hoop, dat de Minister ze niet in het onderhavige w.o. zou betrekken, omdat door hem destijds de toezegging werd gedaan dat, wanneer tegen zijn verwachting in, de toepassing van de sociale verzekering op de maatsehapsvissers tot uitholling van de maatschapsovereenkomst zou leiden, hij de gehele materie nog eens zou bezien. Hierop afgaande werd verwacht, dat de Minister zich zou onthouden van verdergaande maatregelen, die de maatsehapsovereenkomst zouden aantasten. De verwachting der deelvissers is door de Minister echter beschaamd. Ging het bij de socialeverzekerings wetten nog om het begrip „deelvisser", in dit w.o. gaat het over de dienstbetrekking. In artikel 2b toch wordt de maatschap gedegradeerd tot een dienstverhouding. Bij de

maatschap

is er echter geen sprake van het feit, dat een persoon in dienst van een ander arbeid verricht. Het is het samenwerken van deelnemers, die onder meer arbeid in de maatschap inbrengen, zodat de maatschapskontraktanten als kleine zelfstandigen zijn te beschouwen. Gezien het feit, dat deze zelfstandigen zeer behoorlijke, zelfs hoge inkomens genieten, is hetwel zeer vreemd, dat de Minister hen wil onderbrengen in een wet, die de bedoeling heeft degenen, die kleine inkomens hebben, te beschermen. Feitelijk behoorden de Minister en allen, die sterke voorstanders zijnvanmedezeggenschap en winstdeling, de maatsehapsvissers in alle opzichten te waarderen en behoorden zij te bevorderen, dat ze buiten dit w.o. worden gebracht.

Het is bij deze vissers toch zo gesteld, dat alle bemanningsleden van een schip, dat in deelvisserij vaart, gezameriijk een maatschap vormen. Zij krijgen geen loon. Er is dus geen dienstbetrekking. De opbrengst van de vis wordt na aftrek van de onkosten onder hen gedeeld. Voorts beslissen zij tezamen over beleidsvragen, zodat bij deze deelvissers medezeggenschap bestaat. Geen van boven, onder dwang opgelegde medezeggenschap maar geheel vrijwillige medezeggenschap.

Tegen de wil van de eigenaren en van de maten heeft echter de Minister in zijn w.o. de eersten in de positie van werkgevers en de laatsten in die van werknemers geplaatst, en dat terwijl dit absoluut niet nodig is, daar de maten geheel vrij zijn om vakantie te nemen, wanneer hen dat goed uitkomt en de minste maat in de deelvisserij met eengemiddeldinkomenvanf 500, per week naar huis gaat. Eenonwedersprekelijk bewijs van de welvaart, die er onder deze vissers heerst, en dat terwijl, om mij bij Urk te bepalen, door de planologen was voorspeld, dat de visserij voor de

Urkers

door de aifsluiting van de voormalige Zuiderzee tot het verleden zou gaan behoren. Het is dan ook te begrijpen, dat deze vissers door dit w.o. ten zeerste werden geschokt. Zij hebben niet nagelaten daaraan uiting te geven. Zij hebben zelis een audiëntie bij de Minister aangevraagd, die wel door de Minister werd toegestaan, maar op een datum, nl. 5 september, waarop door de Kamer over het onderhavige W.O., als alles tenminste normaal was verlopen, reeds zou zijn beslist. Toen daarop plannen werden beraamd om met honderden vissersschepen naar Scheveningen te varen en te voet naar het Binnenhof op te trekken, kon de audiëntie ineens nog vóór 5 september, ja nog vóór 3 september, nl. op 29 augustus plaatsvinden.

Bij die gelegenheid zou de Minister volgens de berichten in de pers zich in dier voege hebben uitgelaten, dat de vertegenwoordigers der maatschapsvissers hoop kregen, dat aan hun verzoek om hen buiten het wetsontwerp te laten, zou worden voldaan. Wij dringen er ten sterkste bij de Minister op aan, aan het verlangen dezer vissers te voldoen door artikel 2b uit het wetsontwerp te laten vervallen.

6 (slot).

In het volgende gedeelte van de Statenrede van Ds. Zandt werd door hem ingegaan op de eerbiediging van de dag des Heeren.

Hierbij merkte Ds. Zandt het volgende op:

Tenslotte zijn wij bij een belangrijk punt aangekomen en wel bij dat van de heiliging van en de rust op des Heeren dag. Schopenhauer heeft handelende over de zondag in één zijner geschriften opgemerkt, dat deze dag voor de gegoede klasse een vervelende dag is. Proudhon heeft zich al in soortgelijke zin uitgelaten, waar hij verklaarde, dat deze dag als rustdag voor de gegoede klasse geen waarde had, daaraan toevoegende, dat deze rustdag voor de arbeidende standeen Vare uitkomst was. Deze kan na een week van werken, van arbeid nasten, ook uit het oogpunt van sociaal belang hebben wij de heiliging vanen de rust op des Heeren dag bepleit. Doch hoe belangrijk dit ook moge zijn, dit is voor ons niet het kardinale punt. Dit vormt voor ons de hoofdzaak, dat die dag geheiligd zal worden en dat daarop gerust zal worden. Dat beginsel, dat wij hier voorstaan, is naar den Woorde Gods overeenkomstig de gedragswijze der oude christelijke kerk en die der Reformatie, waaruit tal van synodale uitspraken zouden aan te halen zijn, waarop de overheid ten dure plicht wordt gesteld, dat zij die dag zelf zal eerbiedigen en dat zij hem door haar onderdanen zal doen eerbiedigen. Daarbij stellende, dat de Overheid, die deze plicht verwaar­ loost, de geduchte toorn Gods over zichzelf en haar onderdanen haalt. Bij deze zo gewichtige aangelegenheid hebben wij met name de heer Vlasblom de brugwachters diensten op de dag des Heeren ter sprake gebracht. Reeds het vorige jaar werden door hem gegronde bezwkren naar voren gebracht. Over de huidige regeling zijn wij allerminst voldaan. Vier bruggen zijn gesloten, acht, die voorheen gesloten waren, zijn er daarentegen geopend. Zo zijn wij dus van de regen in de drup terecht gekomen. En dat onder voor ons alles behalve schone en aannemelijke voorwaarden. Het t)rugpersoneel is thans vervangen door vrijwillig personeel, alsof dat aan de schending van Gods dag ook maar iets verandert. Zeker, het brugpersoneel vaart er wel bij. Dit behoeft althans op Gods dag geen verboden slaafse arbeid te doen. Zij kunnen de dag des Heeren waarnemen, doch anderen zijn er nu voor in de plaats gesteld. En waarvoor? Opdat in aansluiting met de woorden van Schopenhauer dames en heren en elk, die een plezierjacht of zeilboot bezit of te zijner beschikking heeft, de verveling op die dag kan verdrijven. Daarvoor moeten er wegen en paden aangelegd worden naar de dusgenaamde rekreatie-oorden, daarom moeten ook de bruggen open. Zo wordt dan de verveling verdreven en zo wordt naar oud-christelijke overtuiging Gods dag tot verderf en ondergang van de ziel misbruikt. Doch om tot de zaak van de vrijwillige dienst terug te keren, als wij deze zaak in ogenschouw nemen, rijzen er aller­ lei bezwaren, bezwaren van verschillende aard. Ik ga er achtereenvolgens enkele van materiële, maar toch zeer gewichtige aard noemen.

Ik vraag het Kollege van Gedeputeerden of het in het geheel niets te zeggen heeft, dat de in deze aangelegenheid zo tot oordelen bevoegde schippersvereniging Schuttevaer zich tegen de huidige regeling verklaard heeft. Komen het inzicht en het belang van zulk een belangrijke vereniging als Schuttevaer is bij dit kollege in het geheel niet in aanmerking? De pers van debeurtschippers was er tegen. Heeft dat ook niets te zeggen? Vrij algemeen was men in de schipperskringen gekant tegen het varen op zondag, zelfs hebben enkele jaren terug communistische schippers er zich voor mtgesproken en er op aangedrongen, dat des zondags niet gevaren zou worden. Legt dit ook al geen gewicht bij het Kollege in de schaal? En niet hebben wij deze zo gewichtige bezwaren het KoUege voor ogen gesteld, of daar rijzen er weer andere, die wij met gepaste vrijmoedigheid onder de aandacht van het Kollege willen brengen. En het zijn wel geen geringe bezwaren. Daar doet zich bij de huidige regeling een ellendig soort van onderkruiperij voor. Heeft men tegen dit woord bezwaar, wel, dan zijn wij bereid een ander woord te gebruiken, een nogal meerzeggend woord: het misbruik van Gods dag wordt door de huidige regeling sterk in de hand gewerkt. Op die dag worden geen bruggen gesloten gehouden.

Het misbruik van Grods dag wordt daardoor sterk in de hand gewerkt. Vele schippers, die anders des zondags niet varen, worden daardoor verlokt om des zondags te gaan varen. Daar­ door worden allen, die des zondags - hetzij om godsdienstige redenen, en die zijn er gelukkig nog veel onder de schippers, hetzij om andere redenenniet wUlen varen, sterk in hun maatschappelijke belangen getroffen. Bovendien, wie stelt de vrijwilligers aan? Aan wie zijn zij verantwoording schuldig? Is dat allemaa.1 voor niets? Is het liefdewerk?

Stel eens, dat er een ongeval gebeurt bij een brug, wie draagt daarvoor dan de verantwoordelijkheid? Wij begrijpen talrijke dingen hier niet. Hoe zit die zaak precies in elkaar? Wie geeft de mensen de opdracht en worden zij daar al of niet voor betaald? Zijn zij personen, die verantwoordelijkheid dragen, en kan men hen inderdaad ter verantwoording roepen als er eens iets gebeurt?

Daarbij komt nog, dat de bruggen bij de huidige regeling langer open zijn dan op de daarvoor gesteldeuren. Zo is in Delft de brug officieel open van 8 tot 10 uur, doch reeds om 6 uur fungeren daar vrijwilligers. Ook 's avonds wordt de brug geopend vóór de daarvoor vastgestelde tijd van 20 tot 22.30 uur.

Als er door een aanvaring tegen de brug schade belopen wordt, wie moet daarvoor dan aansprakelijk gesteld worden?

Mijnheer de Voorzitter! Wij wiUen nogmaals bepleiten, dat men uit eerbiediging van Gods Wet de bruggen 's zondags zal sluiten, gelijk wij in verband daarmede voorstaan, dat de Gedeputeerden him bestuur naar Gods Woord en Wet zullen inrichten, dewijl dit een onmisbare voorwaarde is voor het welzijn en de welvaart onzer provincie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1968

De Banier | 8 Pagina's

Wetsontwerp minimumloon en minimum vakantiebijslag

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 september 1968

De Banier | 8 Pagina's