14. Jozef leeft nog
Ook Farao vernam dat Jozefs broers om graan waren gekomen en hij sprak tot Jozef: ‘Laat uw broers vlug naar huis gaan en laat uw vader en zijn huisgezinnen naar ons land komen en ik zal u het beste van Egypteland geven en gij zult het vette (het beste) dezes lands eten (Gen. 45:18).
Jozef deed wat Farao zei en zijn broers kregen op weg naar huis wagens en eten voor onderweg mee. Ook kregen zij deftige kleren, terwijl Benjamin extra kleren meekreeg en bovendien driehonderd zilverlingen. Verder kregen ze de raad van Jozef om niet meer met elkaar ruzie te maken over wat er in het verleden gebeurd was. Het zou immers kunnen gebeuren dat ze op weg naar huis elkaar allerlei verwijten zouden maken. In de Bijbel staat dat Jozef bij het vertrek tot hen sprak: Verstoort u niet op de weg (Gen. 45:23). Calvijn zegt hiervan: ‘Daar bestond gevaar dat zij onder elkaar zouden twisten nu zij met Jozef verzoend waren, en elk van hen misschien geneigd was de schuld van vroeger wangedrag op de anderen te werpen.’
Gelukkig ging het goed op weg naar huis en op zekere dag verscheen de hele optocht voor de tent van Jakob. Met verbazing moet de oude vader het hebben aangezien en zich hebben afgevraagd wat er nu toch wel aan de hand mocht zijn. Maar hij hoefde niet lang in het onzekere te blijven, want de broers vielen zijn tent binnen met de uitroep: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland (vers 26). Wezenloos zag vader Jakob hen aan. Het drong eerst niet goed tot hem door wat er gezegd werd. In de Bijbel staat: Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet (vers 26). Maar de wagens rolden bonkend nader en vóór de oude man wist wat er gebeurde, werden de geschenken van Jozef voor hem neergelegd. Als de broers herhaalden dat Jozef leefde en regeerder over heel Egypte was en Jakob de wagens zag die Jozef gestuurd had om hen allemaal naar Egypte te halen, ja, toen werd hij naar lichaam en geest zó versterkt, dat Israël (Jakob) in verwondering uitriep: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve (vers 28). Veelbetekenend is dat in plaats van de naam Jakob, de naam Israël hier wordt gebruikt: En Israël zeide: Het is genoeg, en niet lang hierna lezen we: En Israël verreisde met al wat hij had en hij kwam te Berséba, en hij offerde offeranden aan de God van zijn vader Izak (Gen. 46:1). Het zegt ons dat de oude vader mocht zien op Gods onfeilbare beloften en Zijn wakende voorzienigheid. Jaren geleden had hij uitgeroepen: Jozef, die is er niet, en Simeon, die is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen; al deze dingen zijn tegen mij (Gen. 42:36). Wat was hij moedeloos geweest! Maar op het horen van de blijde boodschap dat Jozef leefde, werd zijn geest levendig en mocht hij zich versterken in de Heere en geloven dat Hij voor hem en de zijnen zorgen zou, ook als hij de reis naar Egypte zou moeten ondernemen. De naam Israël betekent immers: ‘vorst Gods’. Door het geloof mocht Jakob al zijn bezwaren en moeilijkheden in Gods kracht overwinnen en zich voor tijd en eeuwigheid aan Hem toebetrouwen.
Alles voor de grote verhuizing werd in orde gemaakt en spoedig werd de reis naar Egypte ondernomen. Zij vertrokken uit hun woonplaats Hebron en kwamen aan in Berséba, het zuidelijkste plaatsje van Israël. In deze plaats had Abraham in het openbaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen Gods (Gen. 21:33) aangeroepen en daarna had hij er een poosje gewoond. Ook had in deze omgeving Izak zijn vrouw Rebekka ontmoet en in Berséba was de Heere aan hem verschenen en had Hij met hem een verbond gemaakt en gezegd: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil (Gen. 26:24). Daarna had Izak een altaar gebouwd en net als zijn vader Abraham in het openbaar de Naam des HEEREN aangeroepen (vers 25).
Nu was Jakob met zijn gezelschap opnieuw in Berséba aangekomen en zij stonden op het punt om het land Kanaän te verlaten en naar Egypte te gaan. Maar ineens werd de oude vader bang en bevreesd. Blij had hij uitgeroepen: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve (vers 28). Maar nu hij de grens zou overgaan naar Egypte en Kanaän moest verlaten, overviel hem de vrees of het wel in de gunst des Heeren was en daarom kon en wilde hij niet verder gaan zonder Gods goedkeuring. We lezen dat hij in Berséba offeranden offerde aan den God van zijn vader Izak (Gen. 46:1) en de Heere smeekte om raad en hulp op zijn reis naar het vreemde Egypte. Het was met hem zoals hij jaren geleden sprak: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent (Gen. 32:26). In zijn nood riep hij de God van zijn vader aan en de Heere sprak in een gezicht tot hem: ‘Jakob, ik ben de God van uw vader Izak, vrees niet om naar Egypte te gaan. Ik ben met u en zal u daar tot een groot volk maken.’
(Volgende keer D.V. 15. Jakob in Egypte)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 januari 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 januari 2023
De Wachter Sions | 12 Pagina's