David, de man naar Gods hart
13. David spaart nogmaals het leven van Saul
Op een keer kwamen de Zifieten opnieuw naar Saul in zijn woonplaats Gibea om hem te vertellen dat David zich weer in hun omgeving schuil hield. Het was hun tweede verraad en koning Saul trok meteen met drieduizend uitgelezen mannen (keurtroepen) naar de woestijn Zif om David te zoeken. Terwijl Saul en zijn krijgsoverste Abner zich met de keurbende bij het wagenpark of het legerkamp bevonden, kwamen David en Abisaï midden in de nacht ongemerkt heel dicht in de buurt van Saul en zijn mannen. Saul noch de anderen hadden het in de gaten. Bovendien waren koning Saul en zijn mannen met een diepe slaap bevangen. We lezen in de Bijbel dat er een diepe slaap des HEEREN op hen gevallen was (1 Sam. 26:12). De Heere had hen als het ware in de handen van David en zijn mannen overgeleverd.
Terwijl de koning sliep, had hij zijn spies aan zijn hoofdeinde in de grond gestoken. Toen Abisaï dat zag, sprak hij tot David: ‘De Heere heeft heden duidelijk uw vijand in uw hand gegeven. Laat mij tot de koning gaan om hem met één slag te doden.’ Maar David hield hem tegen en sprak: ‘Saul is de gezalfde van de Heere en wie hem doodt, zal niet onschuldig zijn. Laten we het recht niet in eigen hand nemen, maar wachten tot het ogenblik dat de Heere hem slaan zal. Op zekere dag zal de Heere met hem afrekenen of hij zal tijdens een oorlog omkomen. Nee, we mogen hem niet doden. Wel kunt u zijn spies en waterfles stilletjes wegnemen en daarna zullen we zijn verblijfplaats zo snel mogelijk weer verlaten.’
Met toestemming van David werden spies en waterfles weggehaald en er was niemand die het merkte, zó diep lagen Saul en zijn mannen te slapen. Toen David zich op grote afstand van de koning verwijderd had, riep hij met luide stem: ‘Abner, waarom hebt u niet beter op uw koning gelet? U hebt over de gezalfde des HEEREN de wacht niet gehouden! Kijk eens waar de spies en de waterfles van de koning zijn!’
Inmiddels was Saul door het geroep wakker geworden en hij herkende onmiddellijk de stem van David en riep: ‘Is dit uw stem, mijn zoon David?’ Hierop antwoordde David: ‘Ja, het is inderdaad mijn stem, o koning. Waarom vervolgt u mij en wilt u mij doden? Door uw schuld kan ik niet regelmatig naar het huis des Heeren opgaan! Waarom zoekt u naar een enige vlo en jaagt u mij na als een veldhoen op de bergen?’
Toen de koning dat hoorde, riep hij tot David: ’Mijn zoon David, ik heb gezondigd en zal u voortaan geen kwaad meer doen. U hebt mij willen sparen, terwijl ik u wil doden. Zie, ik heb dwaselijk gedaan en ik heb zeer grotelijks gedwaald (vers 21).’
Verder riep David tot de koning: ‘Laat iemand uw speer en waterfles halen. En zoals ik u gespaard heb, zo zal de Heere mij in de toekomst ook sparen.’ Hierop antwoordde Saul: Gezegend zijt gij, mijn zoon David, gij zult ook gewisselijk de overhand hebben (vers 25). Hierna werden speer en waterfles gehaald en keerde Saul met de zijnen naar zijn paleis terug. Ook David keerde met zijn volk weer naar hun plaats terug. Hij dacht er niet over naar Saul terug te keren, ondanks de mooie woorden die de koning tot hem gesproken had. Maar al te goed wist hij bij ondervinding hoe trouweloos de koning was.
Terwijl David met zijn mannen weer was teruggekeerd, overviel hem de vrees dat hij toch één der dagen door Sauls hand zou sterven. De kanttekening merkt op dat het een bewijs was van de zwakheid van zijn geloof omdat hij op dat ogenblik geen houvast had aan de belofte van de Heere, Die hem immers de toezegging had gedaan dat hij koning over Israël zou worden (kanttek. 1 op 1 Sam. 27:1). In deze moedbenemende omstandigheden durfde hij niet langer meer in het koninkrijk van Saul te blijven en week hij uit naar het land van de Filistijnen. ‘Als koning Saul dat te weten zal komen, zal hij me niet meer achtervolgen,’ meende David.
Zo kwam hij met zijn zeshonderd man voor de tweede keer in de plaats Gath bij koning Achis aan.
Zoals we weten had die koning hem eens weggejaagd omdat David zich van angst had voorgedaan alsof hij zijn verstand verloren had. Maar uit ongeloof had hij zich opnieuw naar het land van de Filistijnen begeven en zijn toeleg had in zoverre succes dat koning Saul, die vernam dat David opnieuw naar het Filistijnse land was gevlucht, hem inderdaad niet meer vervolgde.
Toch voelde David zich niet op zijn gemak en daarom vroeg hij aan koning Achis of hij in een minder deftige stad mocht wonen en op zijn verzoek kreeg hij van hem de plaats Ziklag. Die plaats had eerder aan de stam van Simeon behoord, maar was daarna in handen van de Filistijnen gevallen. Vanaf nu werd de stad de woonplaats van David en hier zou hij ongeveer anderhalf jaar blijven wonen.
Vanuit Ziklag overviel David met zijn mannen de oude Kanaänitische vijanden van Israël die in de buurt van de Jordaan woonden. Wanneer koning Achis informeerde waar hij gestreden had, sprak David dat hij in het zuiden van Juda gevochten had. Het was slechts een halve waarheid, want in werkelijkheid waren het de oude vijanden van Juda die hij bestreed. Op die manier misleidde hij koning Achis en die dacht bij zichzelf: David heeft zich ten enenmale stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israël; daarom zal hij eeuwiglijk (zijn hele leven) mij tot een knecht zijn (1 Sam. 27:12). Maar het zou alles anders lopen dan koning Achis gedacht had.
(Volgende keer D.V. 14. Koning Saul bij de waarzegster van Endor)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 december 2024
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 december 2024
De Wachter Sions | 12 Pagina's