Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De melaatsche genezen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De melaatsche genezen.

8 minuten leestijd

'3 at klinkt zoo heel gewoon: er kwam een melaatsche tot Jezus—&n toch wat was het een wonderbare ontmoeting!

Wie van ons zou het wel over zich kunnen verkrijgen, wanneer hem op straat een van de ellendigsten onder de ellendigen tegenkwam, in lompen gehuld, en met een voorkomen, dat al de sporen van de slavernij der zonde droeg of met de teekenen eener afzichtelijke krankheid, en hij zou ons aanspreken—wie zou het over zich kunnen verkrijgen, om zulk een ellendige vriendelijk de hand te reiken, om hem te helpen ? Zeker, er worden menschen gevonden, bij wie een warme drang is, om juist die met hun arbeid der liefde te dienen, van welke zich anderen met een gevoel van onbehagen afkeeren—doch in onze natuur ligt het niet, daar is veel meer een afkeer van zulke ongelukkigen. Dat voelen deze ook zeer wel en trekken zich in den regel van de aanraking met den gelukkigen mensch terug. Ja, die liefde tot den naaste, die den ellendige als een broeder aanneemt, is zeldzaam, zoo zeldzaam, dat ook de ellendigen zich daaraan gewend hebben, om het als een vanzelfheid te beschouwen, dat er tusschen hen en de andere menschen een kloof gevestigd is, over welke wel hier en daar een penningske tot hulp, maar zelden een bewijs van persoonlijke liefde en deelneming heen komt. De melaatschen werden door de Wet en

De melaatschen werden door de Wet en zede daaraan als het ware gewend, om zich als een uitvaagsel te beschouwen. En toch, hier komt zulk een melaatsche tot den Heere Jezus. Hij vergeet de hem gestelde grenzen. Hier is de brug geslagen over de kloof tusschen den ellendige en de gelukkigen. Hier heeft een ontmoeting plaats tusschen een, die geteekend is met de meest afzichtelijke bewijzen van de vreeselijkste krankheid, welke denkbaar is en een, die den naam had van een buitengewoon leeraar in Israel te zijn. Blijven wij toch een oogenblik bij het feit van dit wondervolle samentreffen staan. Wat deed toch dien ongelukkige vergeten, dat hij in den kring van gezonde menschen niet mocht komen, wat dreef hem aan de voeten van den Rabbi van Nazareth ? Jezus gaat, waarschijnlijk vergezeld door eenige Zijner discipelen, rustig zijn weg. Daar komt op eens iemand naar Hem toe, die zich voor Hem neerwerpt en Hem bidt: „Zoo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen".

Wij hebben in de manier van doen zoo wel als in de woorden, welke deze melaatsche sprak, een teeken van de diepste ontroering, waaruit duidelijk merkbaar is, dat hij overtuigd is, dat hij hier den Man heeft gevonden, die hem redden kan. Of Hij ook zal willen ?

Daar ligt de onreine, de wegens zijn plaag afschuwelijke, de wegens zijn zonde strafbare aan Jezus' voeten—en het hart en de lippen geven zich lucht in een smeekbede.

Hoe komt hij ertoe, om tot Jezus te gaan ?

Het gerucht van Hem weerklonk door het land van Galiléa. Dat heeft ook de melaatsche gehoord en daar vallen door den nood, waarin hij zich bevindt, op eenmaal alle bedenkingen, alle hinderpalen van welken aard ook, weg. Het is de eerste drang, welke den hongerige daarheen drijft, waar brood is te vinden, en den melaatsche aan de voeten van Jezus brengt. Ja, Hij kan helpen dat .staat bij Hem vast, maar welke reden heeft hij om te vooronderstellen, dat Jezus zal willen ? Alles is tegen hem. Het is immers een gewoon idee, dat de melaatschheid een straf is, welke Jehova voor een misdaad oplegt. Het was niet alleen de vrees voor besmetting, dat de melaatsche uit de samenleving was. uitgesloten, maar ook, omdat zulk een zoo geheel onrein was. dat hij geen recht had, om met gewone menschen in aanraking te komen. Hij moest zijn afschuwelijkheid zelf voor iedereen uitroepen met den kreet: „Onrein I Onrein !" Zal dan de rabbi van Nazareth zich met hem willen inlaten ? Hem te woord staan ? Hem niet wegstooten, nu hij aan Zijn voeten ligt ? Zoo gelooft de ongelukkige wel aan de macht van Jezus, maar twijfelt aan Zijn wil. Dat geloof aan de ontferming, aan de bereidwilligheid van Jezus om te helpen, moet de melaatsche nu nog bij Jezus leeren. O ik melaatsche ik ben onrein, een zondaar, geheel en al verloren en doemschuldig, ik heb niet anders verdiend dan eeuwig van de heilige woning Gods uitgesloten te zijn, maar: „Heere ! indien Gij wilt. Gij kunt mij reinigen." Het is niets vreemds, dat de mensch bij het „kunnen helpen" blijft staan, maar van het „geholpen worden" nog geen ondervinding heeft, omdat het geloof ontbreekt, dat de Heiland u, ja juist ook u, helpen wil. Wij zijn van jongsaf in de christelijke leer opgevoed, wij zijn met Gods Woord bekend, maar hoe is het in de praktijk ? Men moet het voor zichzelf weten hoe het ermee staat. Men heeft het of men heeft het niet. Een Duitsch dichter zegt: „Wat gij van uw vaderen geërfd hebt, verwerf het om het te bezitten." Dat geldt voorzeker ook hier. Velen hebben Christus toch als een, dien zij van de vaderen geërfd hebben.

En dat ondervinden zij ook wel, en toch komt het niet daartoe, dat zij Hem ook persoonlijk zich toeeigenen, die zich hun aanbiedt ten eigendom. Vanwaar komt dat ? Daar is voornamelijk tweeerlei te noemen de zonde en de vrees voor iets, dat men niet op zich durft te nemen. En dat is in den grond niets anders dan gebrek aan geloof aan de liefde van Jezus, aan Zijn wil, om juist ook mij te helpen.

De melaatsche heeft door den nood gedreven, zich tot den Heere Jezus begeven om redding en genezing. Men spreekt soms van een groot geloof bij zulke ongelukkigen, die tot Jezus de toevlucht nemen, maar laat ons opmerkzaam zijn, wat hen naar Jezus drijft, niet het groot geloof, maar de groote nood, waarin zij zich bevinden.

Wij zijn allen zulke melaatschen, allen liggen wij voor God verloren en zijn geheel onrein. En wij hebben er niet genoeg aan, dat wij weten, dat Jezus alle macht heeft om te redden en te genezen, maar dat Hij daarin ook een welgevallen heeft. En nu verhaalt het evangelie hoe de Heere Jezus den melaatsche niet heeft verstooten, geen woord van verwijt of bestraffing heeft laten hooren, maar integendeel gezegd : „Ik wil, word gereinigd 1"

Jezus raakte hem aan, waarmee Hij te kennen gaf: „Ik neem uw melaatschheid op Mij." Jezus gaf daarmee een bevestiging van het woord van Jesaia: „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen." Als de Heiland den melaatsche aanraakte, wilde hij daarmede zeggen: „uwe zonde, schuld en straf, uwe onreinheid neem Ik van u af en neem Ik op mij, opdat gij alzoo verlost en gereinigd moogt wezen.

Zóó helpen, zóó redden, zóó volkomen verlossen in ontfermende liefde, dat kan alleen deze barmhartige Samaritaan. Hij geeft daartoe zichzelven over in den bitteren en smadelijken dood des kruises, opdat Hij den vloek der zonde en het oordeel geheel zou opheffen en vernietigen.

Het aanraken van den melaatsche is ons een duidelijk beeld 'van den schuld overnemenden Borg, die Zijn barmhartigheid en genade daarin groot maakt, dat Hij met de ellendigen te doen wil hebben. Hij, die het geheel verbeurd heeft, de goddelooze en zondaar vindt behoudenis. „En Jezus met barmhartigheid immerlijk bewogen zijnde." Dat woord is een houvast voor allen, met wie het er uit- of inwendig zoo jammerlijk uitziet als met dezen melaatsche.

„En terstond werd hij van zijn melaatschheid genezen." En hij werd rein. Zijn krankheid week van hem, omdat Jezus ze op Zich nam en droeg.

Als wij onze melaatschheid, onze zonde en onreinheid kennen en erkennen, dat wij naar recht tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, en wij vragen niet naar verlossing en wij nemen het niet nauw met de ongerechtigheid en bekommeren ons niet om de eeuwig geldende Wet Gods, dan zullen wij in onze zonde sterven. Maar, als wij door den nood gedreven, tot den Heere Jezus henen vluchten, o laat ons niet slechts gelooven, dat Hij kan helpen, maar blijven gelooven in Zijn liefde en ontferming. Hoe rijk aan troost en bemoediging is hetgeen het evangelie ons verhaalt van de goedertierenheid van onzen Zaligmaker, die Zich zoo diep nederbuigt tot hetgeen onrein en verloren is. Dit leeren wij uit het evangelie en wij bidden, dat God ons hierbij doe blijven: in Jezus Christus, het ware Lam Gods dat geslacht is voor onze zonden, ligt onze eeuwige behoudenis, Amen. M.

M.

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1909

Kerkblaadje | 4 Pagina's

De melaatsche genezen.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 september 1909

Kerkblaadje | 4 Pagina's