Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Reflexen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reflexen

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het Reformatorisch Dagblad van 7 januari jongstleden gaf een korte impressie van de causerie die drs. W.J. Deetman, lid van de Raad van State, de dag ervóór op de contio van de Gereformeerde Bond had gehouden. Eén zin uit dat verslag bleef bij me haken: ‘Hij wees op de mogelijkheid dat de overheid met beroep op haar neutraliteit de theologische opleidingen niet meer wil financieren.’ Voordat ik erop door ga wil ik eerst met nadruk noteren, dat de overheid de theologische opleidingen tot dusverre zeer ter wille is geweest. Studenten theologie mogen zes jaar studeren, waar verreweg de meeste andere studierichtingen het met vier jaar moeten doen. Op dit moment wordt daar nog op geen enkele wijze aan getornd. Drs. Deetman opperde echter de mogelijkheid dat de overheid op dit punt een andere koers inslaat. Nu neem ik zonder meer aan dat hij niet zo maar wat gemijmerd heeft over een ontwikkeling die theoretisch denkbaar zou zijn, maar bewust een waarschuwingssignaal heeft afgegeven. Wat zou dit kunnen betekenen?

De ontwikkelingen van de laatste decennia
Er is al het nodige veranderd – om niet te zeggen: gesaneerd – in het landschap van de theologische faculteiten. Al vóór de totstandkoming van de Protestantse Kerk in Nederland hebben de Nederlandse Hervormde kerk en de Gereformeerde Kerken op dit gebied ingrijpende stappen gezet. Het aantal kerkelijke opleidingen van deze kerken werd teruggeschroefd van zes naar drie. Faculteiten met een eigen profiel en een rijke traditie werden gesloten. Het was ontegenzeggelijk een verarming.
Deze ontwikkeling hield echter niet in dat die universiteiten waar de kerkelijke opleiding werd afgestoten hun faculteit theologie ook ophieven. Het tegendeel is het geval. In alle gevallen bleef de faculteit ófwel zelfstandig voortbestaan ófwel werd ze subfaculteit of departement binnen een faculteit geesteswetenschappen of iets dergelijks. Het merkwaardige feit deed zich voor dat uitgerekend de grootste faculteit, Utrecht, waar de kerkelijke opleiding gehandhaafd bleef, de theologische studie op een nieuwe leest schoeide. Een en ander leidde ertoe dat de Protestantse Kerk in Nederland ertoe overging voor de opleiding van toekomstige predikanten een eigen theologische universiteit in het leven te roepen, die drie – of als men Hydepark erbij rekent vier – locaties kent: Kampen, Leiden en Utrecht. Deze constructie stelt de kerk in staat bij de bestaande zelfstandige faculteiten die ‘modules’ ‘in te kopen’, die ze nodig heeft in het kader van haar eigen opzet van de studie. Het voordeel van deze constructie was, dat de predikantsopleiding – in Leiden en Utrecht – verbonden bleef aan de universiteit.
Inmiddels wordt de geruchtenstroom dat deze situatie niet lang meer zal voortduren steeds krachtiger. Het aantal locaties van de Protestantse Theologische Universiteit zal verder worden gereduceerd tot twee of mogelijk slechts één. Hoe dan ook, men kan niet zeggen dat de Protestantse Kerk in Nederland star aan haar verworvenheden vasthoudt en weigert de feiten van ontkerkelijking en terugloop van aantal theologie studenten onder ogen te zien. Overigens is het niet alles kommer en kwel op het erf van de theologische faculteiten. De faculteit van de Vrije Universiteit bestaat niet alleen nog altijd tot verbazing der beschouwers, maar ze groeit en bloeit ook nog eens!
Tegen deze achtergrond las ik de opmerking van drs. Deetman. Als hij op de mogelijkheid wijst dat de overheid met een beroep op haar levensbeschouwelijke neutraliteit niet langer de theologische opleidingen wil financieren, wie geldt dat dan? Inmiddels hebben theologische universiteiten als die van Apeldoorn en Kampen en de Universiteit voor Humanistiek niet langer een status aparte als ‘aangewezen instelling’. Alle universiteiten zijn – bij wijze van spreken – ‘geprivatiseerd’ en gelden als ‘bekostigde instellingen’. Die ‘privatisering’ houdt ook in dat de universiteiten een forse eigen speelruimte hebben om een faculteit of departement theologie in stand te houden, binnen hun financiële mogelijkheden. Mij dunkt, dat Deetman met zijn opmerking niet doelde op universiteiten als die van Utrecht of de Vrije Universiteit, maar eerder dacht aan zelfstandige theologische faculteiten met een kerkelijke binding: de Protestantse Theologische Universiteit en de theologische universiteiten van Apeldoorn en Kampen.

Wat voor theologie?
Op het moment dat ik deze Reflexen schrijf bevinden we ons in Apeldoorn in de lastige fase van het ontwerpen van een geheel nieuw curriculum, omdat we als universiteiten niet langer aanvullende eisen aan studenten mogen stellen, zoals kennis van de klassieke talen. Is dat laatste blijk van een overheid die de theologische faculteiten beknot? Wordt hier het dreigende scenario dat drs. Deetman voor de contio-bezoekers opriep al enigszins werkelijkheid? Nee, dat is niet het geval – alle faculteiten dienen af te zien van aanvullende eisen (boven op diploma VWO of daaraan gelijkgesteld). Wanneer men – zoals in Apeldoorn – grondige kennis van de klassieke talen en het Hebreeuws een vereiste acht voor de studie van de theologie, impliceert dat dat nu óók Latijn en Grieks in de opleiding moeten worden ingevoegd, op zo’n manier dat de ‘studeerbaarheid’ gewaarborgd blijft en de Bachelorfase niet tot een aangeklede vooropleiding nieuwe stijl wordt. Dat zal nog heel lastig worden. Zouden we er maar niet liever van afzien?
In het voorgaande ben ik voorbijgegaan aan de veranderingen in opzet van de theologische studie, zoals die zich de afgelopen decennia hebben voltrokken. In onze cultuur – en ook in de meeste theologische faculteiten zelf – heeft zich een geleidelijke verschuiving voorgedaan in de richting van de geesteswetenschappen. Dat de theologie het over God heeft en dus van openbaring leeft is niet langer een vanzelfsprekendheid. Alle spreken over ‘boven’ vindt ‘beneden’ plaats, hoe hard je ook roept dat het van ‘boven’ komt. Als een onderzoeksproject ook maar in de verte geurt naar een zekere confessionele betrokkenheid of doelstelling, kan men de subsidie van NWO wel vergeten.
Nu lijkt me er niets op tegen om je theologisch bezig-zijn in de waagschaal te leggen en anderen kritiek te laten uiten op wat jij op grond van de Heilige Schrift meent te kunnen zeggen. Wie wetenschap zegt, zegt kritiek en discussie – ook over de grondslagen. Het is echter iets anders om zelf als theologen een andere basis en vertrekpunt te kiezen. Voor de kerk is het van levensbelang om predikanten te krijgen die hebben leren luisteren naar de Schriften en die ook weten dat het er op aankomt het Woord bij de gemeente en de gemeente bij het Woord te brengen. Hoe waardevol en zelfs nodig het ook is dat aanstaande predikanten vertrouwd raken met inzichten en methoden van de menswetenschappen, het mag er onder geen voorwaarde toe leiden dat het eigene van de theologie stilaan schade lijdt en naar de achtergrond gaat.
Ook hier hoeven we – als ik het goed zie – niet in eerste instantie naar de overheid te kijken. De ontwikkelingen in de kerk zelf lopen gelijk op met die in de theologie. In hoeveel gemeentes krijgen in het gesprek met beroepingcommissie en/of kerkeraad andere taken niet voorrang boven die van de Woordverkondiging? Als de vraag gesteld wordt, waarom predikanten niet voldoende hebben aan een HBO-opleiding theologie, weet ik eigenlijk maar twee echte argumenten. De eerste is, dat het goed is als de theologie ook in de wereld van de universiteit is vertegenwoordigd en dat predikanten die wereld van binnenuit kennen. Het tweede argument is belangrijker en zelfs doorslaggevend: als het gaat om de vraag, wat een predikant optimaal in staat stelt de Schriften te beluisteren en te vertolken, dan is de beste opleiding maar nauwelijks goed genoeg. Om de gemeente te kunnen bouwen, voeden, leiden en troosten moet een predikant weten, op grond waarvan hij dat kan doen. Om op de rechte wijze met gezag te kunnen spreken is het nodig te weten, wat de Schrift met gezag tot ons zegt. Daaraan alleen kan een predikant de moed ontlenen om de gemeente niet te geven wat ze graag wil hebben, maar wat ze nodig heeft – en als hij dat laatste doet, zal uiteindelijk blijken dat dat Woord zoet in de mond is. Al met al zullen we alert hebben te zijn op het scenario dat drs. Deetman heeft getekend. De meest reële dreiging komt op dit moment echter niet van de kant van de overheid, zo is mijn indruk, maar van binnenuit.

Postchristendom
Dat 2009 het Calvijnjaar was, kan nauwelijks iemand in ons land ontgaan zijn. Dat de Baptisten vorig jaar ook iets te vieren hadden, heeft minder de aandacht getrokken. Vierhonderd jaar geleden – in 1609 – stichtten gevluchte Engelse protestanten voor het eerst in de geschiedenis een gemeente met een ‘baptistisch’ karakter. De puriteinse predikant John Smyth, die zich had afgescheiden van de Anglicaanse kerk, nam tijdens zijn verblijf in ons land steeds meer afstand van gereformeerd gedachtegoed en sloot zich uiteindelijk aan bij gematigde doopsgezinden – de ‘Waterlanders’. Hoewel zijn medestander Thomas Helwys hem daarin niet volgde, was er ook bij hem reserve ten opzichte van de gereformeerde verkiezingsleer. Uitgerekend in deze jaren woedde in ons land over dit punt een felle strijd, waarin de in datzelfde jaar – 1609 – overleden theoloog Arminius een sleutelfiguur was (inderdaad was 2009 óók Arminiusjaar).
Vorig jaar is er ook een tweetal conferenties in het kader van de herdenking van dit vierhonderdjarig jubileum geweest, één aan de Vrije Universiteit en één in Apeldoorn, bij welke gelegenheden niet alleen de verschillen tussen gereformeerden en baptisten in de visie op de doop en – zij het niet bij allen – de verkiezing werden aangesneden, maar ook die op de verhouding van kerk en staat. De bekende baptistische theoloog dr. H.A. Bakker heeft in zijn boek De weg van het wassende water (ondertitel: Op zoek naar de wortels van het baptisme, Zoetermeer 2008) het verschil in visie op de overheid sterk aangezet. Tegen die achtergrond verwondert het niet dat hij de historische continuïteit en principiële verwantschap van de baptisten met de zestiende-eeuwse dopersen onderstreept.
Nu gaat het hier om meer dan geestelijke ‘DNA-profielen’. Bakker meent dat de afstand die baptisten ten opzichte van de overheid hebben ingenomen maakt dat zij in de huidige post-christendom-situatie minder in verlegenheid verkeren dan de gereformeerden in ons land, gewend als die zijn aan een eeuwenlange bevoorrechting. Dat er in elk geval iets in zit, laat zich illustreren aan de hand van hoe wij reageren op een uitspraak als die van drs. Deetman. Baptisten zouden er aanzienlijk minder zenuwachtig van zijn geworden, vermoed ik.
Over dat ‘DNA-profiel’ van de baptisten zou ik nog eens door willen praten, maar niet hier. Eén opmerking wil ik erover kwijt: niet alle afstand tot de overheid is van hetzelfde soort. Bij dopersen uit de zestiende eeuw was er soms sprake van een onversneden dualisme van geest en lichaam, dat direct samenhing met hun christologie. Dat dualisme leidde in 1534 in Münster tot het uitroepen van het Nieuwe Jeruzalem, met alle bekende gevolgen van dien.
Als vandaag het einde van het zogenaamde Constantijnse tijdperk ook voor ons als gereformeerden aanleiding is om opnieuw na te denken over de verhouding van kerk en overheid en de plaats van de christen in de samenleving, blijft de vraag hoe we de verhouding tussen Koninkrijk van God en deze aardse werkelijkheid zien, van wezenlijk belang. Het is beneden de maat van Gods geboden en beloften en ook te simpel gedacht om het publieke domein aan zichzelf over te laten. Dat kan alleen al daarom niet, omdat we niets aan zichzelf kunnen overlaten. Er zijn geen terreinen in deze wereld die ‘neutraal’ zijn. Altijd en overal is het Eerste Gebod nodig om te ‘onttoveren’ en op te eisen voor de dienst aan God. Het gelijk van de baptistische benadering zie ik daarin, dat gereformeerden in ons land niet altijd helder hebben beseft – of in elk geval uitgedragen – dat een ‘christelijk Nederland’ bijbels gezien een vergissing is. Historisch kan men ons land zo betitelen, maar theologisch is het een uitglijder. De Here heeft ons in de achterliggende eeuwen veel gegeven, maar wie dat werkelijk zo ziet en beleeft zal zich des te meer wachten voor het ‘euvel der vereenzelviging’. Dat men enkel gereformeerd kan zijn, als men zich telkens opnieuw láát reformeren, geldt ook op dit terrein. Het hart van onze huidige samenleving heet vrij te zijn, zonder ideologie of vooringenomenheid; wie de gelijkenis van het ‘lege huis’ (Mat. 12,43-45) kent, weet dat dat, àls het al waar zou zijn, geen blijvende situatie is. Drs. Deetman – ik volg weer het verslag in het Reformatorisch Dagblad – zei op de contio ook: ‘Een overheid die streeft naar neutraliteit loopt het risico toch heel dicht bij het hart van religie te komen. De overheid begeeft zich bedoeld of onbedoeld in een veld van religieuze vragen en heeft daar bewust of onbewust ook normatieve opvattingen bij.’

De zestiende eeuw
Alvorens te roepen dat we een nieuwe situatie in gaan, waarbij vorige eeuwen ons niet kunnen helpen, lijkt het mij goed eerst nog even een blik te werpen op de zestiende eeuw. In ons eigen Nederlandse ‘verhaal’ speelt Willem de Zwijger met zijn bekende uitspraak ‘Ik heb een verbond met de Potentaat der potentaten gesloten’ een grote rol. Het heeft uiteindelijk de stoot gegeven tot een ‘groot verhaal’, van God, Nederland en Oranje. Maar laten we eens teruggaan naar dit oorsprongsmoment. In 1573 was er sprake van een uiterst benarde situatie. Haarlem was omsingeld door Spaanse troepen en de edelen wilden het bijltje erbij neergooien. Ze gaven Willem van Oranje te verstaan dat hij snel met een sterke bondgenoot voor de dag moest komen, wilden ze nog doorgaan met de strijd. Willem antwoordde toen, dat hij ‘een verbond met de Potentaat der potentaten had gesloten’. Daarmee gaf hij te kennen dat zijn verwachting niet op menselijke coalities gefundeerd was, maar op God. Die verwachting gold het terrein van de geschiedenis, van de politiek. Kon dat eigenlijk wel?
Nu, Willem van Oranje zegt niet: ‘Nederland is een nieuw Israël of hèt nieuwe Israël – en ik ben de nieuwe David.’ Hij belijdt slechts dat hij in laatste instantie niet let op bewegingen op politiek vlak, maar hij vertrouwt op de Here. Het is de taal van het geloof: als we in de Here rusten, kunnen we – met de lijfspreuk van Willem van Oranje – ‘rustig zijn temidden van de woedende baren’.
Hoe worden de lijnen getrokken in ons volkslied, het Wilhelmus? Het achtste couplet luidt:

Als David moeste vluchten
voor Saul den tiran,
zo heb ik moeten zuchten
als menig edelman.
Maar God heeft hem verheven,
verlost uit alder nood,
een koninkrijk gegeven
in Israël zeer groot.

De lijn naar het Oude Testament wordt niet geschuwd. Net als David voor Saul moest vluchten werd Willem van Oranje achtervolgd en opgejaagd door Filips II. De vraag is: vindt er een identificatie plaats? In de eerste helft van dit couplet staat niet meer dan dat de Here de zijnen moeiten en aanvechtingen niet bespaart, maar dat ze niettemin, als ze op Hem hun vertrouwen stellen, niet beschaamd uitkomen. In het tweede deel wordt van David gezegd dat God hem niet alleen uit alle nood heeft verlost, maar hem ook een koninkrijk heeft gegeven. Hoe zullen we dat lezen? Als een verkapte vereenzelviging van persoon en zaak? Of als een troost, die een mens zichzelf gelovig mag toeëigenen: de Here verlost uit alle nood? En de slotregels? Wordt hier een poging gedaan God voor de kar van eigen ambities te spannen? Dat hoeft niet zo te zijn. Een koninkrijk was geen reëel perspectief voor Willem van Oranje. Dat God uit genade recht doet is een centraal bijbels gegeven. Ik zie geen reden om hier bedenkelijk te kijken. Mocht Willem er niet op hopen dat de Here zijn trouw en genade daadwerkelijk zou laten blijken?
Of nemen we het veertiende couplet:

Oorlof, mijn arme schapen
die zijt in groten nood,
uw herder zal niet slapen,
al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome christen leven, –
’t zal hier haast zijn gedaan.

Het beeld van de herder, wiens schapen verstrooid en in grote nood zijn, is ontleend aan het Oude Testament. Of – zoals A. Maljaars met kracht beweert – met ‘uw herder’ Willem van Oranje bedoeld wordt, of – in aansluiting bij Psalm 121 – de Here God zelf, de boodschap van dit couplet is niet dat het gereformeerde Nederland zich mag identificeren met het oudtestamentische Israël, maar dat het wordt opgeroepen zijn toevlucht tot God te nemen. Nationale pretenties zijn hier niet aan de orde. Het vers eindigt met de bemoediging dat het niet lang meer duurt tot de grote dag van Christus aanbreekt. Ook al zou met ‘degene die niet slapen’ Willem van Oranje bedoeld zijn, de richting van het vers is van hem vandaan. Als hij ‘herderkoning’ is, dan slechts in afgeleide zin.
Het gaat me niet om de historische vraag naar de oorsprong van de nauwe verbinding die gereformeerden in ons land hebben gezien tussen God en Nederland (en Oranje). Waar het mij om gaat, is de vraag of hier sprake is van een – in de terminologie van G.J. Heering in zijn De zondeval van het christendom – ‘gedwongen’ voortzetting van de ‘ontaarding’ van een verbinding van kerk en staat. Dat lijkt mij niet alleen niet het geval, de wijze waarop vorst en volk hier worden opgeroepen om te schuilen bij God verdraagt zich zelfs niet met een Constantijnse identificatie. Nee, al zingend wordt de geschiedenis als plaats waar de afgoden zich breed maken ‘onttoverd’. Tekenend voor de strekking en zeggingskracht van het Wilhelmus is naar mijn gedachte, dat ik in elk geval van twee Duitse theologen uit de Nazi-tijd weet, dat zij de kracht van ons volkslied hebben herkend. K.E.H. Oppenheimer, die uit Duitsland naar ons land vluchtte, was één van hen, H.J. Iwand de ander. Hij leerde zichzelf het Wilhelmus toen hij gevangene van de Gestapo was. Het hoefde hun niet te worden uitgelegd dat het Wilhelmus echt iets anders is dan ‘Deutschland, Deutschland, über alles, über alles in der Welt’ ... In dat laatste lied wordt – de woorden zijn uit het Darmstädter Wort uit 1947 – ‘die Nation zum Gott erhoben’, in het Wilhelmus leert een mens dat ons hoogste bestaan is ‘dienaar t’aller stond’ te zijn van Hem, die belooft ons ‘schild ende betrouwen’ te zijn. Nee, je kunt zulke ervaringen niet tot grondslag van een staat maken, maar het laat wel zien welke weg christenen hebben te gaan – ook in een ‘neutrale staat’ met een ‘leeg midden’.

Overleden
Op 23 december 2009 overleed de rooms-katholieke emeritus-hoogleraar dogmatiek in Nijmegen, E.C.F.A. Schillebeeckx, in de hoge leeftijd van 95 jaar. Voor mij is hij de man van Jezus: het verhaal van een levende, dat in 1974 uitkwam. Ik las het boek als jong predikant en raakte diep onder de indruk van de fenomenale kennis en verwerking van nieuw-testamentische gegevens. De aantekeningen die ik destijds maakte laten zien waar mijn vragen lagen. De nadruk van Schillebeeckx op Jezus als de ‘eindtijdelijke profeet’, op de continuïteit van de aardse en de levende Heer, was een poging om van beneden af naar God toe te denken. Daarbij lukt het uiteindelijk niet om Gods aanwezigheid in het kruis heilsbetekenis toe te kennen: er wordt niet een nieuwe mens geschapen, in de rechtvaardiging van de goddeloze. Daarbij past ook, viel me destijds op, dat niet alleen met betrekking tot Jezus de continuïteit overheerst, maar dat dat ook van de leerlingen geldt. Er was volgens Schillebeeckx ook een doorgaande lijn in het geloof van de leerlingen en met name Petrus. De laatste vraag die ik toen noteerde was, of bij een christologie van beneden niet methodisch de mogelijkheid uitgesloten is dat God iets radicaal nieuws in het leven roept, dat als belofte naar ons toe komt. Schillebeeckx kreeg problemen met het Vaticaan, al leidde het nooit tot een veroordeling van zijn boeken. Hij heeft in ons land veel invloed gehad en in zijn leerling E.P.N.M. Borgman heeft hij een spraakmakend pleitbezorger van zijn theologisch Anliegen.
Op 1 februari 2010 overleed de bekende Zwitserse Praktisch Theoloog Rudolf Bohren. Ook hij bereikte een hoge leeftijd: bijna 90 jaar. Onvergetelijk voor mij is zijn boek In der Tiefe der Zisterne, waarin hij rekenschap aflegde van de betekenis die de Heidelbergse Catechismus voor hem en zijn vrouw – zijn tweede vrouw, zelf weduwe van Georg Eichholz – had gekregen. Hij kende de catechismus van huis uit niet en was er niet bij groot geworden. Zijn vrouw en hij waren begonnen vragen en antwoorden te lezen om iets te hebben, dat waard was dat je het serieus nam – ook als je het er niet mee eens was. Anders dan veel preken die ze hoorden had de catechismus pit, prikkelde die, riep tegenspraak op, verraste en verrukte. Met de Heidelbergse Catechismus is er iets mogelijk als een ‘sportieve spiritualiteit’, zoals hij het noemde. Zijn eerste vrouw had aan depressies geleden en achteraf dacht hij, dat de catechismus haar misschien meer had kunnen helpen dan allerlei troostwoorden zonder merg. In de diepte van de put van Psalm 40 heeft een mens echt houvast nodig. Bekender is Bohren natuurlijk geworden door zijn Predigtlehre, met daarin impulsen uit de dialectische theologie en de pneumatologische accenten van A.A. van Ruler – de ‘theonome reciprociteit’.

Promotie
Op vrijdag 4 december 2009 is aan de Theologische Universiteit Apeldoorn drs. Fritz Harms gepromoveerd op een studie over Calvijn visie op de kerk in zijn commentaar op de Kleine Profeten uit de jaren 1557-1559. De titel luidt: ‘In God’s Custody: The Church, a History of Divine Protection’. Dr Harms werd in Nederland geboren, maar is thans als verpleeghuispastor werkzaam in de Verenigde Staten. Het was de tweede promotie dat jaar over Calvijn in Apeldoorn, waarmee het Calvijnjaar ook in dit opzicht op gepaste wijze werd uitgeluid. Een hartelijke gelukwens aan het adres van de jonge doctor en van zijn promotor, prof.dr. H.J. Selderhuis.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2010

Theologia Reformata | 92 Pagina's

Reflexen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2010

Theologia Reformata | 92 Pagina's