Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Reflexen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reflexen

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij leven van de hypes
De redacteuren van dit tijdschrift weten uiteraard ruim van tevoren, wanneer ze aan de beurt zijn om de Reflexen te verzorgen. Hoewel ieder het op zijn eigen wijze voorbereidt, zal er vermoe delijk wel een gemeenschappelijke lijn in die voorbereiding zitten. Wat mijzelf betreft, ik lees in de voorafgaande maanden met verhoogde waakzaamheid de krant, speurend naar gebeurtenissen en tendensen die in aanmerking komen om in deze rubriek gesignaleerd en van enig commentaar te worden voorzien. Het meeste is uiteraard ongewis, vandaar de oplettendheid. Maar er zijn ook zaken die iedereen ruim vantevoren kan zien aankomen. In dit geval was dat de film van de heer Wilders. De concrete invulling was nog onbekend, maar de inhoud zou schokkend zijn en ons land onderdompelen in een poel van terroristische wraak.
Onze regering nam de zaak hoogst ernstig op en kondigde iets als ‘alarmfase rood’ aan. Geheel terecht, vond en vind ik. Ook al wisten we in den lande niet wat de heer Wilders over de inhoud van de film aan onder anderen de coördinator terrorismebestrijding en minister Hirsch Ballin had laten doorschemeren, zijn uitlatingen in de pers vormden voldoende grond voor grote zorg in dezen. Inmiddels blijkt al zijn verbale geweld slechts een storm in een glas water te hebben opgeleverd. Al kan de heer Wilders het niet toegeven, hij heeft zich uiteindelijk toch ingehouden. De reacties bij moslims in binnenen buitenland vallen ook mee: Er heeft geen herhaling van de Deense cartoonrellen plaatsgevonden, en de bermbom die de zoon van de kersverse commandant der strijdkrachten Van Uhm fataal werd is - anders dan men van de kant van de Taliban wilde doen geloven - geen gerichte vergelding. De bom lag er vermoedelijk al maanden en de Taliban moesten zelf ook maar afwachten of en wanneer hij zou afgaan, en wie hij zou treffen.
Boven dit stukje heb ik als kop gezet: ‘wij leven van de hypes’. Ik schrijf dat met name naar aanleiding van de film die ons maanden in de ban heeft gehouden, maar waar niemand het meer over heeft. Deze manier van leven leidt er ook toe, dat de angst voor aanslagen, voor een agressief-terroristische Islam, soms ook weer snel wegebt, zonder dat er in de politieke verhoudingen iets veranderd is. Als het een poosje rustig is, spreken de opiniepeilingen - zelf ook een ver schijnsel dat bij onze vluchtige en stuurloze tijd hoort - in dit opzicht voor zichzelf.
We leven vluchtig en bij de waan van de dag. Soms raakt ons de schrik over wat elders in de wereld aan rampen plaatsvindt - Birma en China! -, maar vaker nog worden we in beslag genomen door wat opgeklopt en ge maakt is. Waarom gaan we daarin mee? Om niet dieper te hoeven peilen? Wat Lucas in Handelingen 17, 21 over het intellectuele deel van de Atheners schrijft, namelijk dat ze nergens anders tijd voor hadden dan om iets te zeggen of te horen - let op de volgorde! -, zou ook vandaag met betrekking tot ons land geschreven kunnen zijn.
Wie zijn wij zelf, aangedaan als wij worden door wat ‘in de lucht zit’? Er zit een zoeken naar onszelf in onze cultuur. Tekenend is wat voor velen een vuistregel lijkt te zijn: ‘dichtbij mezelf blijven’. We hebben de wereld wel zo ongeveer gewonnen, maar het bezit ervan is broos en onzeker. Hebben we misschien schade geleden aan onze ziel?

Wij leven van de wind
Een Pinksterlied - Gezang 249 in het Liedboek voor de Kerken - zingt: ‘Wij leven van de wind, die aanrukt uit den hoge’. Dat is iets anders dan de hypes die ons aangrijpen, die spontaan ontstaan - of worden ze ook bewust in het leven geroepen? - en die van beneden komen. Hier gaat het om de geest die ‘uit den hoge’ komt, ‘van alzo veer’. Zeker, het is nogal wat, te zeggen dat je van die ‘wind’ leeft. Maar het hoeft niet triomfantelijk te klinken en zo is het ook niet bedoeld. Er ligt in uitgedrukt, dat het ware leven dáár vandaan komt: van Hem die aan de rechterhand van de Vader gezeten is en die de Vader als hoofd boven al wat is heeft gegeven aan de gemeente, die zijn lichaam is (Ef. 1,22 vv.). ‘Es wird regiert.’ Ons ten goede.
Hoe verhoudt zich nu die Geest uit den hoge tot wat hier op aarde tussen mensen werkt en woelt? Mij houden de laatste jaren de woorden in Handelingen 2 vers 8 en vers 11 sterk bezig, waar mensen verwonderd uitroepen dat ze ineens worden aangesproken ‘in de taal’, waarin ze ‘geboren’ zijn. De verleiding is groot om je met die woorden uit de voeten te maken en ze te laten zeggen wat jij er graag in wilt horen. Ik heb er nooit gericht onderzoek naar gedaan, maar ik heb wel eens iets gezien van hoe men ze in Duitsland in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog heeft geïnterpreteerd. Men wees er graag op, dat God de eigenheid van ieder volk kennelijk respecteerde en intact liet. Er kwam geen eenheidstaal, maar ieder werd aangesproken in zijn of haar diepste wezen, dat geheel en al verweven is in het volksbestaan.
Die accenten worden vandaag niet meer gelegd, denk ik. Maar het basisschema is er nog wel en zelfs heel krachtig: Pinksteren is de bevestiging van onze eigenheid. Als vandaag de kreet is dat je ‘dicht bij jezelf moet blijven’ en dat het gaat om ‘je eigen ding’ en ‘je eigen plekje’, is dat een bevestiging van het heersende individualisme. Het volk is buiten beeld - behalve dan op een bepaalde manier bij voetbalkampioenschappen. Maar theologisch - voorzover men hier van ‘theologisch’ kan spreken - is het principieel dezelfde lijn: wij worden erkend en bevestigd in onze diepste eigenheid.
In de kerkstrijd van de jaren dertig van de vorige eeuw gingen bij sommigen de ogen open. Ik heb een omslag op dit punt vastgesteld bij Hans Joachim Iwand, die in een pijnlijk maar heilzaam leerproces vanaf 1933 andere accenten is gaan plaatsen. In 1937 onderstreept hij niet langer het aangesproken worden in de eigen taal, maar omgekeerd: de verbinding die de Heilige Geest tussen de mensen van verschillende talen legt en het geschenk dat Hij geeft, namelijk dat men elkaar verstaat in één universele taal. Dat was een belangrijke en hoognodige zelfcorrectie en een tegengeluid dat het bijbels gelijk aan zijn kant had. Tegenover de neiging van het door het dictaat van Versailles getraumatiseerde Duitse volk om het volk te verheerlijken en zich daarbinnen op te sluiten moest de eenheid die de Heilige Geest tussen mensen en volken sticht naar voren gehaald worden. De Heilige Geest bevestigt ons niet in onze nationale gevoelens.
Toch blijven Handelingen 2,8 en 11 mij dwarszitten. Daar staat niet, dat men elkaar verstaat in één universele taal, maar dat men in de ‘eigen taal’, waarin men ‘geboren’ is, Gods grote daden hoort. De Heilige Geest spreekt hen dus aan in de diepste lagen van hun ‘ik’, waarin van alles en nog wat ligt opgeslagen waar we als mensen vaak nauwelijks weet van hebben, maar dat ons toch in ons denken, voelen en handelen op het allerdiepst bepaalt. H.W. de Knijff heeft er in zijn inaugurele oratie uit 1981 over ‘Het gevoel, historisch en theologisch be schouwd’ aandacht voor gevraagd en heeft vervolgens in zijn magistrale werk Venus aan de leiband. Europa’s erotische cultuur en christelijke sexuele ethiek (Kampen 1987) laten zien dat ‘het gevoel (...) in veel opzichten de grenzen (...) bepaalt (...), waarbinnen denken en handelen zich bewegen.’ (p. 9) Recentelijk heeft hij opnieuw over het thema geschreven in een bundel over de belevingscultuur: ‘Er valt iets te vieren. De betekenis van gevoel in de Bijbel’ (in: Jan van der Stoep, Roel Kuiper, Timon Ramaker [red.], Alles wat je hart begeert? Christelijke oriëntatie in een op beleving gerichte cultuur, Amsterdam 2007, 99-118). Als de Heilige Geest op de Pinksterdag mensen dáár aanspreekt, in wat er diep van binnen bij hen ligt opgetast aan moois en moeitevols, aan goed én kwaad, kunnen wij er niet aan voorbijgaan.
Nu dienen we niet uit het oog te verliezen, dat in Handelingen 2 niet staat, dat de Heilige Geest mensen in hun diepste gevoel aanspreekt, maar in de ‘eigen taal’ waarin zij ‘geboren’ zijn. Niet dus in allerlei primitieve lagen van ons innerlijk zonder meer, niet in ‘ras’, ‘bloed’ of ‘bo dem’, maar in wat daarvóór en daaronder ligt. Voordat we iets wisten van ras, volk en land werden we aangesproken en leerden we talig te communiceren met mensen om ons heen. Ik meen te weten, dat er in diverse landen - o.a. Canada en Israël - verzorgingstehuizen zijn, waar Nederlands wordt gesproken. De ouderen hoeven niet zo nodig terug te keren naar ons land, dan missen ze ook hun kinderen en kleinkinderen die zich helemaal in het nieuwe land gevestigd hebben en er verworteld zijn geraakt, als ze maar wel hun moedertaal kunnen spreken. Als we Handelingen 2 lezen over die andere - waarschijnlijk óók oudere - mensen in Jeruzalem, die verrast worden door een boodschap in de hun meest vertrouwde taal, moeten we er dan theologisch ook niet iets mee?

Cultuurrelativisme?
Prinses Maxíma heeft op 24 september 2007 een steentje in de vijver gegooid, door op te merken dat er niet zoiets als ‘de Nederlander’ bestaat en dat ze in de zeven jaar dat ze in ons land woont niet ‘een Nederlandse identiteit’ gevonden heeft. De heer Wilders bestempelde dat onmiddellijk als ‘goedbedoelde politiek correcte prietpraat.’ Maar wat ìs dan die ‘Nederlandse identiteit’, die voor hem - en voor mevrouw Verdonk - kennelijk zo evident is? Ik heb de stellige indruk dat we minder dan ooit weten wie we zijn. Beemster kaas, IJsselmeerpolders, Wilhelmus en de spreuken van Johan Cruijf staan op één lijn als bouwstenen van een eigen Nederlandse identiteit. Hebben we ook nog meer met elkaar gemeen dan de nodige Oranje-gekte bij sportevenementen?
De plaats van ons Oranjehuis deint nolens volens op deze golven mee. Over het ‘drievoudig snoer’ van God, Nederland en Oranje heeft nauwelijks nog iemand het. Te recht naar mijn overtuiging, maar wat is ervoor in de plaats gekomen? Het enige geluid dat vandaag te vernemen valt is dat ons koningshuis met de tijd moet meegaan. Prinses Maxíma ‘doet het goed’ (wat doet ze precies goed?) en dankzij haar kan de monarchie in ons land nog weer even mee. Het is echter een wankele basis, dunkt me, en ik kan mensen als J. Huizinga en Carl Schmitt heel goed begrijpen, als ze stelden dat een cultuur zonder religieuze fundering niet kan bestaan.
Tegen deze achtergrond kan ik de uitroep van prof. dr. G. Harinck in het Nederlands Dagblad van 5 april jl., dat hij geen belang heeft bij theologen die de eigen cultuur relativeren, plaatsen en een eindweegs meevoelen. Hij acht het vandaag niet de tijd om schutterig te doen over onze nationale identiteit en te roepen, dat ons burgerrecht in de hemel is (Filipp. 3,20). In plaats van theologen ‘die de kloof tussen christendom en cultuur gaan uitmeten zodra ze een islamitische rolmaat krijgen aangereikt’, hoort hij liever andere ‘die uitleggen hoe christendom en cultuur zijn vervlochten.’
Nu, of dat laatste de taak van theologen is, weet ik niet zeker. Dat ze er niet mee kunnen volstaan, staat wel vast voor mij, zeker in het licht van de geschiedenis van de twintigste eeuw. Harinck vindt mij overigens wèl aan zijn zijde, als hij stelt dat we niet alleen maar de kloof tussen christendom en cultuur kunnen uitmeten. Recentelijk heeft prof. dr. A. van de Beek dat nog eens gedaan in zijn ‘De canon van Gods daden’ (Kontekstueel 22 [2007/2008] nr. 4, 15-18). We moeten volgens hem eerlijk erkennen, dat er geen Nederlandse identiteit bestaat. De canon is de canon van Gods grote daden, en die is afgesloten met de komst van Christus. De bevrijding van Nederland als nationale staat op 5 mei 1945 hoort daar niet bij. ‘Nederland is niet als Israël Gods eigen volk.’ Daarom is de bevrijding van ons land ‘geen reden voor het prijzen van de Naam van God’, ook al omdat die door de inzet van wapens tot stand kwam. We kunnen er alleen voor danken dat we een stil en gerust leven mogen hebben, maar men moet niet van ons christenen vragen de eigen ‘identiteit elders te kennen dan in Christus’. Het zal duidelijk zijn: dit is een ander geluid dan dat van Harinck. Het was bekend, dat Van de Beek zo denkt, en hij was dan ook één van degenen die Harinck in zijn column op de korrel nam (nog vóórdat dat nummer van Kontekstueel uitkwam).
Als ik tegen de achtergrond van deze tegenstelling nog één keer naar Handelingen 2 vers 8 en 11 ga, stel ik vast, dat Van de Beek de facto aan de diepe herkenning die de Geest daar in mensen wakker roept, voorbijgaat. De identiteit van de christen ligt in Christus, het gaat erom lós te komen van de gerichtheid op ‘beneden’. Van de Beek zal nog iets verder gaan dan Iwand, vermoed ik, en onderstrepen dat het niet gaat om het universele en gemeenschap stichtende werk van de Heilige Geest, maar met name om wàt die mensen uit alle streken onder de zon op de Pinksterdag horen: Gods grote daden. ‘Is dat niet precies “de canon van Gods daden?!”’, zo zou hij kunnen vragen.
Maar - die mensen daar in Jeruzalem voelden zich wel degelijk ook herkend, in het ‘natuurlijke’, in de taal van moeder en vader. Zeker, die cultuur komt niet zelfstandig als cultuur ter sprake, en ik denk ook niet dat je er een hele theologie op kunt bouwen, maar die blijde uitroep van diepe herkenning is er wel en laat zich niet over het hoofd zien of wegpoetsen.

Het oordeel van de Geest
Als we Handelingen 2 verder lezen, is er geen sprake van dat de mensen die in hun eigen taal Gods grote daden hoorden verkondigen alleen maar bevestigd werden in hun eigenheid of identiteit. De eerste preek ooit gehouden laat er geen misverstand over bestaan: bekering is nodig. Er wordt geen doekjes om gewonden: ze hebben er actief aan bijgedragen, dat Jezus Christus - hun heil, hun eigen leven - werd afgewezen en aan het kruis genageld. Ik zie er niet veel aanknopingspunten in om Harinck van dienst te zijn en de vervlochtenheid van christelijk geloof en cultuur tot een zelfstandig thema te maken.
In Handelingen 2 gáát het om wat de Heilige Geest aan de orde stelt: geloof en bekering. Maar om echt bij mensen binnen te komen zullen de diepste lagen bereikt moeten worden. Daar huizen de nodige verlangens en frustraties. Daar zitten onvermoede krachten, die zo maar destructief kunnen uitpakken. Daar moet de Heilige Geest bij, om woning te maken voor Christus en ons te herscheppen. Ik ben er niet gerust op, dat we met heel onze wending in de richting van een belevingscultuur daar ook werkelijk aankomen. Misschien zien we het probleem niet eens. Van de Beek helpt ons ook niet verder, gezien het feit dat hij eenzijdig opkomt voor een diastase tussen christelijk geloof en - iedere - cultuur. Anderzijds heeft Harinck in het Handboek Nederlandse kerkgeschiedenis over de laatste twee eeuwen geschreven op een manier die sterk aan Troeltsch doet denken: kerk en religie als integrale onderdelen van de cultuurgeschiedenis. Inderdaad, dan zijn christelijk geloof en cultuur geheel vervlochten, zo zeer dat ze nauwelijks nog uit elkaar te houden zijn.
Handelingen 2 behelst, nee: ìs de belofte dat wij niet aan onze geschiedenis, aan onze gevoelens, aan onze innerlijke leegte overgelaten zijn. Er gebeurt iets, waar mensen zich láten aanspreken en overtuigen door de Geest van God. Ook als dat massale gestalte aanneemt, betekent het niet dat een cultuur ineens christelijk wordt. Nee, als mensen werkelijk hun identiteit in Christus zoeken en vinden, gaan ze beseffen dat genade in deze bedeling nooit natuur kán worden. Net als Abraham blijven ze vreemdeling, maar als Lot in het nauw komt moet er hulp geboden worden en kán geweld geboden zijn. En wanneer de koning van Sodom er vervolgens als de kippen bij is om Abraham los te weken uit zijn vreemdelingschap, is God hem in de gestalte van Melchizedek net een - beslissende - stap vóór. En voor die momenten van genade en bevrijding mogen we God dankbaar zijn, en als het echte dankbaarheid is, zal die daarin uitkomen dat we onze lichamen stellen tot een levend en heilig, God welgevallig offer. De verbinding tussen christelijk geloof en cultuur ligt in de weg van bekering en heiliging en in diezelfde weg gaat de adem van de Geest over een cultuur heen, zodat die opleeft en het lege midden gevuld wordt. De lust om onze cultuur de beste te noemen en een andere cultuur ‘achterlijk’, vergaat je dan, want wàt hebben we dat we niet ontvangen hebben? En - wat we hebben ontvangen, zullen we dat ook niet aan een ander gunnen?

Respect
Als we de politieke barometer mogen geloven zit er in ons land iets anders in de lucht. ‘Trots op Nederland’ heet de nieuwe politieke beweging van mevrouw Verdonk en uit de peilingen valt op te maken dat ze daarmee een gevoelige snaar heeft geraakt. Uit ervaring weet ik dat dat ook opgaat voor het orthodox-gereformeerde segment van de kerk. De laatste tijd heb ik een paar keer, nadat ik tijdens een kerkdienst had gebeden voor de moslims die onder ons wonen, enkele negatieve emails ontvangen van mensen die de dienst op internet beluisterd hadden. ‘U lijkt er wel van uit te gaan, dat God hen hier heeft gebracht. Maar denkt u werkelijk, dat Hij al die minaretten heeft gewild? Weet u wel, waar de Islam op uit is?’
Op zulke momenten is een theologische visie op de verhouding van christelijk geloof en cultuur ineens niet enkel meer een kwestie van theorie. Als het in de geschiedenis gaat om Gods grote daden in Jezus Christus, dan kan een gestalte - een cultuur die door het christelijk geloof is aangeraakt - verbroken (moeten) worden. De continuïteit die gegeven is met de trouw van God zit ’m niet in wat we zien, maar in wat we geloven: de volharding is het geheim van de Heilige Geest. De kerkgeschiedenis valt dan niet samen met de cultuurgeschiedenis, want God kan - hoe pijnlijk, maar misschien uiteindelijk ook reddend en verrijkend voor ons?! - ook andere wegen gaan. Juist dat besef bewerkt in ons openheid en respect voor anderen. Het brengt mij als christen ertoe onderscheid te maken tussen mijn geloof en mijn Nederlander-zijn. Dat doe ik niet om mij aan mijn verantwoordelijkheden te onttrekken, om aan de zijlijn ‘schone handen’ te kunnen houden. Maar ik doe het in het besef, dat als voor mij mijn christen-zijn goeddeels samenvalt met mijn deel uitmaken van de Nederlandse cultuur, niet alleen de kritiek die de Geest over mijn leven uitoefent wordt gestremd en tegengehouden, maar vooral ook dat anderen de indruk krijgen dat het christelijk geloof - net als de Islam! - geheel en al samenvalt met de heersende cultuur. Het gaat hier niet om een afstand nemen van de eigen historische verworteling, maar eerder om een zoeken naar de weg die de HERE met ons gaat.
‘Respect’ heb ik als kopje boven deze paragraaf gezet. Ik doe dat met in het achterhoofd de titel van een boek van de Israëlische filosoof Avishai Margalit (De fatsoenlijke samenleving, Amsterdam 2002). Hij breekt in dit werk een lans voor een fatsoenlijke, of beter: respectvolle samenleving. Het accent ligt niet op de houding van de burgers, zoals in de leuze ‘fatsoen moet je doen’, maar hij bepleit ‘respect’ als fundamenteel beleidsuitgangspunt van de overheid: niemand mag door de instituties worden vernederd, maar er dient alles aan gedaan te worden dat een ieder tot zijn of haar recht komt. Het boek heeft niet alleen in Israël zelf, in het zestigste jaar van zijn bestaan als moderne staat, maar ook bij ons een onverminderde relevantie. Nu kan die basishouding van de overheid niet eindpunt zijn en op zichzelf bestaan. Ze vraagt erom dat de burgers zich die houding eigen maken. Ik denk daarbij aan het pleidooi dat prof. dr. E. Schuurman vorig jaar bij zijn afscheid van de universiteit heeft gedaan voor een zoeken naar wat christenen en moslims aan kritiek op het ‘lege materialisme’ van de westerse cultuur gemeenschappelijk hebben. Volgens zijn waarneming delen christenen en hervormingsgezinde mos lims in hun cultureel verzet het nodige, dat een convergentie op het terrein van de ethiek kan opleveren. Aan zo’n pleidooi ligt een luisteren naar die ander ten grondslag, en een bereidheid de eigen cultuur kritisch onder ogen te zien. Dat lijkt mij een instelling die past bij de ‘gulden regel’ van Christus in Matteüs 7,12: in alles anderen tegemoet treden zoals jij zelf zou willen dat men jou behandelt. Is dat ook niet waar de Heilige Geest in Handelingen 2 mee begint?

Terugblik
In dit nummer zijn de (uitwerkingen van de) lezingen opgenomen, zoals die op 7 april van dit jaar op het symposium ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van ons tijdschrift werd gehouden. Een conclusie kan zijn: Theologia Reformata heeft zich een eigen plek verworven in het Nederlandse theologische landschap. Dat is, als we de Nederlandse samenleving in 1958 vergelijken met die in 2008, ingrijpend gewijzigd. Eind jaren vijftig was het ‘midden’ van de Nederlandse Her vormde Kerk nog springlevend en dominant, zij het dat de eerste tekenen van een naderende ontkerkelijking al te bespeuren waren. Ik zal zelfs geen poging wagen de aardverschuivingen die zich sindsdien hebben voltrokken te omschrijven. De tijden zijn ingrijpend veranderd - en hoe is het met ons: zij wij met hen veranderd? Of ook: nauwelijks veranderd?
Op het symposium werd deze vragen niet door iedere spreker op dezelfde wijze beantwoord. Dr. E.P. Meijering, afkomstig uit een andere ‘hoek’ van de Nederlandse kerken, was in zekere zin het minst kritisch. Hij kwam krachtig op voor een theologie die ‘als uitgangspunt het verkiezende handelen van God heeft’ en ook voor de denkmiddelen waarmee de gereformeerde scholastici een weg zochten, waarbij Gods vrijheid niet het karakter van willekeur krijgt en Hij anderzijds evenmin de gevangene van zijn eigen wezen wordt. We moeten wel de uitdaging van o.a. de natuurwetenschap aangaan en niet zo beducht zijn voor evangelicalisering. Het is altijd beter dan: ‘Jij weet niet wie God is en ik ook niet; laten we elkaar maar ontmoeten, misschien gebeurt God dan’. Zulke taal kan alleen iemand spreken, die - zoals Meijering - weet waar hij het over heeft.
Kritischer waren dr. G.G. de Kruijf en dr. E. Talstra, zij het niet op dezelfde manier. De Kruijf maakt er geen geheim van, dat hij uit dezelfde achtergrond afkomstig is. Al lezend kreeg ik opnieuw de indruk dat hij er in feite ook niet echt bij vandaan gegroeid is. Eerder kan men zeggen, dat hij het gevoel heeft dat men het in de kringen rond ons tijdschrift niet aandurft ervan uit te gaan dat God en zijn openbaring ook de huidige tijd aankan, zodat er ook nieuwe dingen gezegd kunnen worden. Bij Graafland nam hij waar dat het nieuwe beoordeeld wordt aan de hand van het oude: hij werkt ‘reactief ’ en ‘responsief ’, en daar komt geen ‘spannende, eigentijdse dogmatiek’ uit voort. Er dient volgens De Kruijf een ‘wrijving tussen traditie en actualiteit [te] zijn waar de vonken afspatten’.
Talstra is een andere weg gegaan, met iets van zowel Meijering als De Krui jf. Afkomstig uit de Gereformeerde Kerken en historisch-kritisch geschoold maakt hij er geen geheim van op te komen voor de kracht en de waarde van het kerkelijk belijden. Maar - en dat spoorde met wat De Kruijf naar voren bracht - dan moeten we de confrontatie met modern bijbelonderzoek niet uit de weg gaan. Hij bespeurt in diverse artikelen uit de laatste jaren een voorzichti ge, maar wel duidelijke ontwikkeling in die richting. De kramp die de gereformeerde Schriftbeschouwing vertoont gaat er wat af. Het betekent geen uitverkoop, meent Talstra. Als we de tekst van de Schrift ambachtelijk bestuderen en er zodoende mee omgaan als met andere teksten, houdt dat niet in dat men het Woord van God verspeelt. Het bewijst zichzelf wel. De Kruijf en Talstra hadden in elk geval gemeen dat ze door de vragen heen waren gegaan - en het geloof hadden behouden. En vanaf die positie riepen ze in een echte congenialiteit redactie en lezers van ons tijdschrift op de oversteek ook te wagen.
De laatste spreker, drs. T.T.J. Pleizier, heeft vijftig jaargangen Theologia Reformata vanuit het perspectief van de praktische theologie bekeken. Hij was verreweg de jongste van de sprekers, en tegelijk wellicht ook degene die het meest nadrukkelijk in de traditie van ons tijdschrift staat. Maar ook hij pleitte voor voortgang en een theologie beoefenen ‘in rapport met de tijd’. Hij kwam echter van een andere kant: durven we serieus te nemen wat in de kerkelijke praktijken van prediking, catechese en pastoraat gebeurt? De uitdaging van de sociale wetenschappen is er en er zijn ook valide theologische redenen om die niet uit de weg te gaan. Een empirische benadering - stelt Pleizier in aansluiting bij M.J.G. van der Velden - vormt ‘de enige toegang tot de godsdienstige waardering van het uiterlijke (...). Concreet betekent dit geduldig luisteren, zorgvuldig waarnemen en volhardend zoeken naar categorieën die het feitelijk beleefde en beoefende geloof in beeld brengen.’ Maar dan is het de taak van de praktische theologie om theologischinhoudelijk bezig te zijn, verzet te bieden tegen de tendens het christelijk geloof te subsumeren onder een algemeen begrip ‘religie’, en tegelijk de kracht en moed te hebben het empirisch onderzoek niet aanstonds in de rede te vallen met een normatief oordeel.
Valt er een gemeenschappelijke lijn in de diverse bijdragen te ontdekken? Het is niet aan mij de lezer van dit nummer daarbij voor de voeten te lopen. Ik volsta daarom met wat ik uit het gebodene heb meegenomen (maar misschien is het ook wel wat ik graag wilde horen). Het is dit, dat we er goed aan doen, niet achter de laatste theologische modes aan te lopen en in de lijn te blijven van de gereformeerde traditie. Maar direct daarmee verbonden is dat andere, dat je dat ‘talent’ ook in omloop moet durven brengen en zien wat het waard is, ook al houden anderen - en jijzelf bij tijden niet minder - daarbij wel eens het hart vast. Wanneer we echter theologie beoefenen in het vaste vertrouwen dat het Woord van God tot in eeuwigheid blijft, staat ons theologiseren ook onder een belofte. We staan er niet alleen voor.
Wat de bezoeker van het symposium in dit nummer node zal missen, is de bijdrage van onze redactiesecretaris dr. J. de Gier. Bij wijze van intermezzo vergastte hij ons op een boeiende kijk op de ontstaansgeschiedenis van Achterbergs bekende gedicht Deïsme. Maar ik kan u geruststel len: zijn lezing wordt - samen met een theologische analyse van hetzelfde gedicht van de hand van dr. W.J. van Asselt - in een volgend nummer opgenomen.

Memorabilia
Afsluitend vermeld ik naar goede gewoonte een aantal gebeurtenissen uit de afgelopen periode die niet onopgemerkt voorbij mogen gaan.
Allereerst feliciteren we hier ons redactielid prof. dr. G. van den Brink met zijn benoeming tot universitair hoofddocent bij de theologische faculteit van de Vrije Universiteit. Hij werkt daar inmiddels sinds 1 maart j.l. voor vier dagen per week en kan zodoende hoogleraar in Leiden blijven. De theologische faculteit van de VU is sterk in ontwikkeling en blijkt zeer vitaal. We wensen Van den Brink er van harte een goede en vruchtbare tijd toe.
Om in de kring van de redactie te blijven - op 16 april jl. vierde onze voorzitter prof. dr. W. Verboom zijn veertigjarig ambtsjubileum in zijn eerste gemeente Benschop. Dat geschiedde op een originele manier, die helemaal bij hem past, namelijk met een symposium ‘Catechese in perspectief ’. Zelf onderstreepte hij, dat het besef van de trouw van de God van het verbond door de generaties heen hem steeds heeft gemoti veerd. We wensen hem van harte geluk met het passeren van deze mijlpaal en ik kan niet nalaten hem in deze kolommen ook te danken voor de vriendelijke en stimulerende leiding in de afgelopen jaren, die gekenmerkt wordt door zowel openheid als belijndheid. Mét de wens dat hij dit werk nog geruime tijd zal kunnen blijven doen!
Op 25 april 2008 vond in Leiden een opmerkelijke inauguratie plaats - opmerkelijk, omdat er in deze theologische discipline in ons land nog nooit een zelfstandige leerstoel is geweest. Op die dag aanvaardde dr. H. Noordegraaf zijn hoogleraarschap in de diaconiewetenschap met een rede onder de titel: Voor wie nemen wij de hoed af? Enige gedachten over diaconiewetenschap. Het betreft hier een bijzondere leerstoel vanwege de Stichting Rotterdam, een protestants-christelijk stimuleringsfonds voor activiteiten op sociaal en cultureel terrein. Het is verheugend dat de diaconiewetenschap hiermee een zelfstandige plaats binnen de theologische faculteit krijgt. Daarmee wordt recht gedaan aan de grote plaats die het diaconaat in de Schrift heeft.
Tenslotte een tweetal promoties. Op 10 april jl. verwierf drs. A. de Muynck, sinds 1 september 2003 als lector Onderwijs en Identiteit verbonden aan de Hogeschool Driestar Educatief, aan de Vrije Universiteit de doctorstitel. Zijn onderzoek lag niet op het terrein van de theologie, maar op dat van de pedagogiek (promotor prof. dr. S. Miedema). De reden dat we zijn promotie hier vermelden is vooral gelegen in het onderwerp: Een goddelijk beroep. Spiritualiteit in de beroepspraktijk van leraren in het orthodox-protestantse basisonderwijs (de handelseditie verscheen bij uitgeverij Groen in Heerenveen). Een dag later, op 11 april, promoveerde aan de Protestantse Theologische Universi teit, locatie Kampen, mevrouw drs. J. Schaap-Jonker op een praktisch-theologisch proefschrift, getiteld: Before the face of God. An interdisciplinary study of the meaning of the sermon and the hearers’ God image, personality, and affective state. Promotoren waren prof. dr. E.R. Jonker en prof. dr. T.H. Zock. In 2006 gunde zij de lezers van ons tijdschrift al een voorproefje van haar onderzoek. Beide ‘jonge’ doctores wensen we van harte geluk met deze voltooiing van hun academische studie en en we wensen hun onder Gods zegen alle goeds toe in hun verdere loopbaan. Vooral hopen we, dat ze hun nieuwe verantwoordelijkheid - dat is een promotie immers vooral! - op een voor kerk, samenleving en wetenschap vruchtbare wijze zullen kunnen invullen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2008

Theologia Reformata | 87 Pagina's

Reflexen

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 2008

Theologia Reformata | 87 Pagina's