Samenspraak over de brief van Paulus aan de Romeinen (65)
En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer, En ten volle verzekerd zijnde dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen. Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Romeinen 4:20-22
HOPENDE: Abrahams geloof heeft zich dus op Gods beloften mogen richten. Het is een grote zaak, dat God beloften schenkt aan een gevallen mens. Voor de gevallen mens kan er toch eigenlijk bij God niet anders dan strafbedreiging zijn. In het paradijs echter heeft God al een belofte gedaan. Wat de Heere tot de slang sprak, was voor Adam en Eva een belofte. We spreken over de bekende moederbelofte. Dat was de eerste belofte van de komst van Christus in het vlees. Maar nu heeft de Heere Abraham doen weten dat uit Hem de Christus zou voortkomen. Welk een grote zaak! Voor Abraham zelf lag daar de eeuwige zaligheid in opgesloten, maar ook voor dat geestelijk zaad dat onder zijn natuurlijk zaad zou te vinden zijn. Ja, alle geslachten des aardrijks zouden in hem gezegend worden.
UITZIENDE: Dus de belofte die de Heere aan Abraham deed, heeft ons ook wat te zeggen. De ganse zaligheid is voor de Kerk vervat in de beloften Gods. Er is echter een christendom dat genoeg aan de beloften heeft. Men heeft zich maar, zoals men zegt, op die beloften te verlaten. De zaligheid ligt in de beloften. Van bevinding wil men niet weten. Men durft zelfs wel te zeggen dat wij met te leren dat de zaligheid in het hart moet worden gesmaakt, er een Roomse opvatting op nahouden. De zaligheid moet dan een vat in ons hart hebben. Dat is dan een Roomse opvatting, want de zaligheid ligt geheel in de beloften Gods. Die beloften moeten we ons maar toe-eigenen. Meer is niet nodig.
Maar ik vind het toch maar een arm geloof, als men het daarmee moet doen. Ja, wat erger is, we kunnen er zeker van zijn dat men met zo’n geloof voor eeuwig bedrogen zal uitkomen. Men weet niet van geloofsbeproeving en van tegen hoop op hoop te geloven, maar men kent dan ook de ware geloofsblijdschap niet. De blijdschap die men heeft, is maar een holle oppervlakkige blijdschap. Daar wordt het ware leven voor de ziel in gemist.
Men weet er niet van, wat het is als de Heere de ziel eens met de beloften uit Zijn Woord toe gaat spreken. Dan kon men wel weten dat die beloften in Gods Woord te vinden waren, maar men kon daar niets mee doen. Die beloften waren voor anderen bestemd en die kon men dus zich zo maar niet toe-eigenen. Maar als de Heere eens een belofte tot de ziel brengt, gebeurt er iets waar men niet op gerekend heeft en was het alsof men nog nooit die belofte in Gods Woord had gelezen. Maar dan doet die Goddelijke belofte ook kracht. Daar is dan plaats voor in de ziel.
De vorige keer hebben we al met elkaar besproken hoe God het voor de ziel buiten hoop doet worden. Dan komt men in het dal van Achor terecht. Dat dal is een dal der beroering. De wet heeft geen belofte voor de schuldige mens. Velen grijpen naar evangelische beloften, zonder dat er door de wet plaats voor die beloften is gemaakt. Al belooft de wet ons niets, maar door de tuchtiging van Zijn wet maakt de Heere wel plaats in het hart voor de schenking der beloften.
En och, we kunnen het toch zo duidelijk in de Schrift zien, dat er eigenlijk aan elke belofte een naam- en plaatskaartje hangt. Er worden altijd bepaalde mensen in de beloften aangesproken. Er worden dorstigen, verdrukten, door onweder voortgedrevenen en ongetroosten aangesproken. Ja, door geheel Gods Woord heen kunnen we steeds de geadresseerden vinden aan wie de beloften zijn gericht. Met een oppervlakkig beredeneerd geloof weet men van die zielsgesteldheid niet. Maar daarom weet men ook niets van die verwondering die er in het hart is, als men zich eens in de beloften persoonlijk aangesproken mag weten. Dan doen die beloften kracht en dan ontsluit zich daarin het Evangelie voor de ziel. Ja, de Heere Zelf komt mee in hetgeen Hij tot de ziel spreekt. Men mag dus de God van de beloften in de beloften ontmoeten.
En nu spreek ik over beloften in het meervoud, maar de Heere behoeft maar een enkel woord tot de ziel te spreken om alle duisternissen te verdrijven en alzo het licht in de duisternis te doen opgaan. Dit heeft Abraham ondervonden. In de weg der ware zielsbevinding wordt hij ons tot een voorbeeld gesteld. Het is wat voor hem geweest, als de Heere hem uitleidde naar buiten.
HOPENDE: Er moest tot hem ook gezegd worden: Vrees niet. Tot de zovele gelovigen als die er in verschillende godsdienstige kringen zijn, behoeft dat niet gezegd te worden. Ze weiden zichzelf wel zonder vrees. Maar vriend, laten wij het maar bij die eenvoudige Schriftuurlijke bevinding houden. En och, de weg die wij moeten gaan en waarin wij elkaar gevonden hebben, is eenmaal niet anders. Daarom mogen wij ons in die leiding Gods met Abraham ook zo terugvinden.
Er staat in de tekst dat hij aan de beloftenis Gods niet heeft getwijfeld door ongeloof. Zulk een uitspraak van de apostel schijnt wel steun te bieden aan mensen die van geen twijfel weten. Maar de apostel bedoelt in die tekst niet, dat Abraham nooit getwijfeld heeft. We moeten niet uit het oog verliezen, dat de apostel bezig is met de leer van vrije genade te verdedigen. Boven het gedeelte van het hoofdstuk dat we nu aan het bespreken zijn, staat in mijn Bijbeltje: Abrahams rechtvaardiging uit het geloof.
Nu, men mag van mij wel weten dat ik er ook echt niet aan twijfel, dat als ik zalig word, dit dan ook alleen uit vrije genade zal zijn. Dus dat vaste geloof bezit ik wel. Hoe ouder ik word, hoe meer ik dat ga geloven. Als er van mij iets bij moest komen in het werk der zaligheid, zou ik zeker het hemels Kanaän niet beërven. De apostel wijst ons echter hier op een Goddelijk werk, dat onwederstandelijk doorging in het leven van Abraham. En zo heeft hij, niet verzwakt zijnde in het geloof, zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was.
Als God het geloof door doet breken, dan sluit het alle twijfel uit. Dan wordt het beoefend door de onmogelijkheid heen. Hier wordt eigenlijk bedoeld dat Abraham met God niet heeft geredetwist over de weg die hij moest gaan. Al was hij eerst ook nog wel tot Hagar ingegaan, zo is er toch een ogenblik gekomen dat als de lust zelfs vergaan was en hij niet meer tot een andere vrouw kon ingaan, toch door het geloof zo gesterkt is geworden, dat hij toch tot Sara is ingegaan.
UITZIENDE: Dat is nu juist het punt en het ogenblik waar het met de ziel moet komen. Dan schiet er niet anders meer dan een Sara over in wie de moeder verstorven is. Hier valt Hagar weg en hier valt alles weg buiten de weg waarin God het leven wil verwekken uit de dood. O vriend, het moet beleefd worden om dat te weten. Ik heb al zulke grote verhalen horen vertellen over de rechtvaardigmaking, maar dit voornaamste puntje werd gemist. We zullen een radicale afsnijding van alle eigen werk moeten leren kennen en moeten weten hoe God Zich door zo’n weg in Zijn eigen werk verheerlijkt. Dan zal men weten dat een belovend God ook een vervullend God is. En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen. Er kunnen vele vertwijfelingen gevolgd zijn op de schenking van de Goddelijke beloften, maar als de Heere Zijn beloften in vervulling wil doen gaan, vallen al die vertwijfelingen weg. Daar wordt men ten volle verzekerd van wat God beloofd heeft. Dan mag het geloof zich toe-eigenen wat altijd te groot voor de ziel geweest is. Het houdt dan ook zoveel in, als er staat: gevende God de eer. Daar moet het heen met de ziel. Daarom moet men met zijn eigen werk er tussenuit.
We lezen van Abraham en Sara beiden dat zij hebben gelachen. Sara heeft gelachen in het ongeloof en is daarover bestraft. Maar Abraham heeft in het geloof gelachen. Er staat in de grondtekst een woord dat hetzelfde als juichen betekent. Juichend en zeer verblijd heeft Abraham uitgeroepen: Zal één die honderd jaar oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaar oud is, baren? Wel lezen we dan gelijk daaroverheen: En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht! De kanttekening zegt echter dat Abraham wenste dat Ismaël niet geheel van God verlaten mocht worden, maar dat God Zijn ogen over hem wilde houden, om hem te beschermen en te zegenen.
HOPENDE: We moeten ons aan die kanttekening toch maar houden. De kanttekening zegt ons bij Genesis 17 dat Abraham niet uit twijfeling heeft gelachen gelijk Sara, maar uit verwondering en blijdschap, sterk in het geloof zijnde, en ten volle vertrouwende, dat God hetgeen Hij beloofd had kon en zou volbrengen. Zo heeft hij God de eer gegeven.
Wat krijgt men zo’n God dan toch lief! Dan twijfelt men ook aan Zijn almacht niet. Zo gaat dan ook het Goddelijke werk onwederstandelijk door. Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. De gerechtigheid van Hem Die uit hem voort zou komen, is hem toegerekend. We hopen de volgende keer in de overdenking van het besluit van dit hoofdstuk daar ook nog wat meer bij stil te mogen staan. (wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 mei 2025
De Wachter Sions | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 mei 2025
De Wachter Sions | 12 Pagina's