Paul Scholten, een christen-rechtsgeleerde en de crisis van de moderne tijd
Een gezagscrisis
net moet in 1968 geweest zijn dat ik als 9-jarige jongen naar de t.v. stond te kijken in de bovenkamer van het huis dat wij bewoonden We bezaten thuis al vrij vroeg een t.v. toestel. Toen zag ik iets wat diepe indruk op me maakte. Wat ik zag, speelde zich af in de straten van Parijs. Horden jonge mensen liepen scanderend door de straten van de Franse hoofdstad. Ze schreeuwden en gooiden met stenen naar een peloton politieagenten, dat charges uitvoerde. Via deze beelden die waarschijnlijk over het journaal - het was ten slotte in de vooravond dat ik ze zag - uitgezonden werden over een afstand van honderden kilometers was ik, die leefde in een klem rustig vissersdorp in Nederland, plotseling getuige van de studenten revolte in de hoofdstad van Frankrijk.
Waar het in de studentenrevolutie om ging, heb ik natuurlijk pas veel later begrepen. Wel weet ik nog heel goed dat het zien van de beelden op t.v. een gevoel bij me opriep van afkeer. Ik begreep er nauwelijks iets van, maar dit begreep ik wel. het was aangrijpend, het was erg wat daar gebeurde. Dit hoorde zo niet. Erg vond ik het ook wat ik op een van de volgende dagen zag: generaal De Gaulle maakte via de t.v. bekend dat hij afstand zou doen van de macht. Ik vroeg mijn vader naar een en ander. De beelden van enkele dagen daarvoor kwamen me weer voor ogen. Iets van spijt ging door me heen. Spijt omdat deze man gezwicht was voor de terreur van de straat...
Ik heb er verder niet lang over nagedacht. Daar was ik vanzelfsprekend te jong en te onbezorgd voor. En toch heeft het indruk gemaakt. Het moet wel, anders zou ik het me niet zo levendig herinneren. Later begreep ik dat de gebeurtenissen, waar ik toen iets van zag en hoorde, niet op zichzelf stonden. De revolutionaire krachten die zich toen in Parijs manifesteerden, verspreidden zich als een virus over Europa. In Duitsland: de opkomst van de Baader-Mein hof-g roep; de terreur van de Rote Armee Faktion. In Nederland: de opkomst van de Provo-beweging; de Dolle Mina's, de beatmuziek. Ja, het waren de roerige jaren zestig, the roaring sixties, zoals het nu heet; het waren de jaren van de beruchte cultuuromslag, jaren waaraan sommigen vandaag nog met een zekere weemoed terug denken. De huiver die als kind door me heenvoer, zou zich later veel meer vastzetten. Het was een huiver voor de gezagsondermijnende krachten die zich steeds meer in onze samenleving voordeden en zich tot op de dag van vandaag voordoen In één woord, de huiver voor de gezagscrisis. Voor de anarchie, de wetteloosheid.
Veel politici van nu zaten destijds in de schoolbanken, of ze waren er net uit. Zij, die toen student waren maken nu voor een groot deel in ons land de dienst uit. hiet is tekenend dat toen D'66 werd opgericht - de politieke partij die vanwege haar naam blijvend de herinnering draagt aan de jaren zestig. Het is de politieke partij waarvan oud-premier van Agt onlangs zei: "met een zekere wellust maakt D'66 alles wat riekt naar het christelijk erfgoed in ons vaderland stuk!" Hij heeft gelijk. Men zou D'66, die maar een kleine partij is, kunnen typeren als de olie in een motor van het huidige kabinet. Je kunt soms met heel weinig olie honderden kilometers afleggen En de auto kan maar gaan en maar gaan_ Dankzij deze kleine partij die de erfenis meedraagt van de jaren zestig kunnen liberalen en socialisten regeren - en ze komen een heel eind. Maar de gevolgen liegen er niet om. We maken een cultureel-maatschappelijke revolutie mee, een omkering van waarden. Ik hoef maar te herinneren aan de opheffing van het bordeelverbod, aan het feit dat we als eerste land ter wereld homo-huwelijken kennen, aan het feit dat hier als eerste land ter wereld euthanasie gelegaliseerd is'
"Wat is er", riep een Japanse journalist onlangs uit, "met dit land aan de hand!?"
De huidige crisis is een gezagscrisis. Het is een crisis die zich in geheel Europa voordoet. Willen wij deze crisis te boven komen, dan is het allereerst zaak te weten waar ze haar oorsprong vindt. Vervolgens dient zich de vraag aan of er een remedie is tegen deze gezagscrisis en waarin deze gelegen is De vraag die we ons vanmiddag stellen is: kan Paul Scholten, die leefde van 1875 tot 1946 ons helpen bij het vinden van een antwoord op deze vragen?
Paul Scholten
Paul Scholten was afkomstig uit een voornaam Amsterdams gezin. Hij werd geboren in 1875. Zijn vader stierf toen hij nog geen 3 jaar oud was. Na 5 jaar overleed zijn moeder De jongen werd opgevoed door zijn grootouders. De jonge Paul bezocht het stedelijk gymnasium in onze hoofdstad Hij was een bekwaam leerling Zijn grootvader bezat de middelen om hem te laten studeren aan de universiteit. Hij deed dit aan de Universiteit van Amsterdam. De gedachten van de jongen gingen in de richting van de Nederlandse taal- en letterkunde. Zijn grootvader wist hem daarvan af te brengen en ried hem aan om zich te bekwamen in de rechtsgeleerheid. De jonge Paul gaf aan deze wens gehoor De bestudering van het recht lag hem en later stelde hij dat hij geen betere studiekeuze had kunnen doen. "Mede daardoor ben ik een zeer gelukkig mens geworden", erkende hij in een terugblik op zijn leven
Scholten maakte een onbezorgde studententijd door. Hij sloot zich aan bij de studentenvereniging VO.N.D.E.L. en bij het Amsterdamsch Studenten Corps Hij kon het goed vinden met zijn medestudenten. Uit zijn studententijd zijn enkele gegevens bekend die zeer typerend zijn voor de mens Paul Scholten. Eén van zijn medestudenten vertelt: "Wanneer wij een ontmoeting hadden, wisten we precies wanneer Paul het was die aanbelde. De manier waarop hij dit deed, maakte dat zondermeer duidelijk. Hoe ging dat dan? Het was maar een heel kort belletje, dat hij liet horen. Zo maar even haalde hij de schel om, om aan te geven dat er bezoek was. Hij deed dat om toch vooral niet te veel lawaai te maken en zich niet te nadrukkelijk te presenteren!"
Het is typerend voor Scholten. Hij wenste niet op de voorgrond te treden. Bescheidenheid kenmerkte hem. Veelzeggend is dat de studenten hem 'Paultje' noemden.
Paul Scholten viel dus als persoon niet op. Dat was anders waar het zijn studieresultaten betrof. Die waren hoog. Hij viel in de smaak bij de hoogleraren. In 1907 ontving hij von de Universiteit van Amsterdam het verzoek om hoogleraar te worden in de rechtwetenschap. Scholten ging positief op dit verzoek in. Hij had toen al enige tijd gewerkt in de advocatuur en als plaatsvervangend rechter In de loop van de jaren doceerde Scholten burgerlijk recht, rechtsvordering, oudvoderlonds recht en encyclopedie der rechtsgeleerdheid. Van 1917 tot 1945 doceerde hij ook wijsbegeerte des rechts. Het feit dat hij als rechter actief bleef maakte dat hij nooit in het afgetrokkene college gaf of artikelen en werken schreef Altijd stond hem daarbij de levende rechtsspraak voor ogen.
Tijdens zijn studie en de directe periode daarna maakte hij een ontwikkeling door, die van hem niet alleen een rechtsgeleerde, maar ook een rec/ifeWosoof maakte. Sterker' hij groeide uit tot een rechtsgeleerde, die als een christelijk getuige in de wereld stond. Tijdens zijn colleges, in lezingen die hij hield en tijdens conferenties - nooit stok hij zijn christelijke geloofsovertuiging onder stoelen of banken. Het is me opgevallen hoe hij telkens opnieuw aan het eind van de vele voordrachten die hij hield, zijn gehoor bepaalde bij rechtsprincipes die hij vooral uit de Heilige Schrift opdiepte. Dat hij een overtuigd christen was, die vanuit zijn geloof betrokken was bij het maatschappelijke en kerkelijke vragen bleek vooral kort voor de Tweede Wereldoorlog. Scholten spande zich in voor een herleving van het geloof in de Nederlandse Hervormde Kerk. Alleen op die manier zou een situatie als die in Duitsland, waar de kerk door Hitlers toedoen langzamerhand monddood gemaakt werd en op een dwaalweg terecht kwam, voorkomen kunnen worden. Deze zorg verklaart grotendeels Scholtens ijver voor de totstandkoming van een nieuwe kerkorde.
Een christen-rechtsgeleerde
Scholten was dus een belijdend christen. Opgegroeid in een matig meelevend hervormd milieu, heeft hij zijn toewijding aan het Evangelie van huis uit niet meegekregen. Hoe is hij don zover gekomen? Waarin bestond de ontdekking die hem tot een overtuigd christen maakte?
Wanneer wij het hebben over Scholtens overgang tot een positief christendom doet men er beter aan om niet te spreken van een ontdekking, maar van een langzame bewustwording. Zijn overgang naar een persoonlijk en overtuigd geloof in Jezus Christus kwam voort uit zijn doordenking van de vragen waarmee hij zich door zijn studie geconfronteerd zag. Deze vragen hielden verband met het recht. Vooral de vraag naar de grondslag van het recht hield de jonge Scholten bezig: Wie kan zeggen wat gerechtigheid is2 Wiens stem is het die tot ons spreekt in ons geweten? Waar ligt de bron van dot intuïtieve dat in ieder mens leeft, namelijk de onmiddellijke beoordeling van een daad, in termen van goed en kwaad? Welk criterium heeft men om te beoordelen op welke manier het recht toegepast moet worden?. Zijn collega Mr E M. Meijers vertelt in zijn herdenkingsrede voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen na Scholtens verscheiden: "Sinds 1913 (Scholten was toen 38 jaar) vond in Scholtens geestesleven de grote ommekeer plaats. In plaats van een lauwe gematigdheid tegenover het Christelijk geloof, werd zijn houding die van een overtuigd Christen, wiens levensbeschouwing in al zijn handelen en denken tot uiting kwam... Wanneer men Scholtens filosofische geschriften in chronologische volgorde leest, dan wordt men getroffen hoe hij steeds meer het Christelijk geloof en de Christelijke liefde als de enige en noodzakelijke grondslag van ieder rechtsidee is gaan beschouwen, de mens kan niet autonoom zichzelf plichten scheppen, achter ieder bevel, ieder gezag moet een persoon staan Daarom valt volgens Scholten het gezag van het recht niet te begrijpen, indien niet de verhouding van de mens tot God uitgangspunt is."
Meyers onderstreept dus dat Scholten zich steeds meer is gaan realiseren dat "het gezag van het recht niet te begrijpen valt, indien niet de verhouding van de mens tot God uitgangspunt is." Het gezag van het recht! Scholten spreekt ook wel over "het recht van het recht". Het recht is volgens Scholten pas recht, wanneer het gefundeerd is in gezag. En dit gezag rust uiteindelijk in God.
Als weinig anderen heeft Scholten aangevoeld dat één van de belangrijkste vragen van deze tijd de vraag is naar de fundering van het gezag. Scepticisme over de vraag waar het gezag in gefundeerd is, leidt regelrecht tot een gezagscrisis, ook wanneer in de grondwet en in allerlei generieke wetten het recht op fraaie wijze geformuleerd zou zijn. Scholten heeft ingezien hoe belangrijk het besef is dat het recht onstpringt aan een goddelijke oorsprong. Wanneer het besef dat God de bron is van het recht en dat Hij het is die met gezag in het geweten van de mens spreekt teloor gaat, is de mensheid volgens Scholten prijsgegeven aan scepticisme en relativisme. Als weinig anderen heeft Scholten gezien dat de Europese samenleving groot gevaar liep om in dit relativisme terecht te komen.
Beginselen van samenleving. Descartes en Rousseau
De Franse historicus Paul Hazard heeft in de jaren dertig van de vorige eeuw een bijzonder aansprekend boek geschreven met de titel La crise de la conscience européenne, ofwel; De crisis van het Europese geweten. Scholten heeft evenals zijn tijdgenoot Hazard geprobeerd zich rekenschap te geven van de vraag, waar deze crisis in de verhouding van de mens tot God, uit voort kwam.
Het uitvoerigst heeft hij dit gedaan in een voordracht over "Beginselen van samenleving" die hij in 1934 op uitnodiging van het Leidensch Universiteitsfonds hield. In deze voordracht wijst hij allereerst op de Franse wijsgeer René Descartes (1596-1650). Descartes staat aan het begin van de periode die door Hazard in zijn boek over de gewetenscrisis in Europa behandeld wordt Descartes is een grote geest geweest Als weinig anderen heeft hij geworsteld met de vraag naar de grondslag van onze zekerheid. Hij leed aan het feit dat allerlei 'zekerheden' die eeuwen lang als vanzelfsprekend gegolden hadden, in zijn tijd betwijfeld werden. Hij voelde zich gedrongen om op een geheel nieuwe manier bepaalde 'zekerheden' veilig te stellen en ontwikkelde daartoe een eigen denkmethode. De vraag die hij zich voortdurend stelde was: wat is zeker? Elke schijnbare zekerheid onderwierp aan twijfel. Op die manier kwam hij er zelfs toe zich de vraag te stellenhoe weet ik dat ik besta? Maar daar vindt hij tot zijn vreugde dan toch een antwoord, dat zeker is. "ik denk (ik twijfel). Dus: ik bestal." Immers: uit het feit dat ik denk, kan ik met zekerheid concluderen dat ik besta. Als Descartes dit 'fundament' van zekerheid gevonden heeft, concludeert hij: "Omdat ik mag aannemen dat ik besta, is er ook alle reden aan te nemen dat God bestoet."
Scholten heeft zich in de genoemde voordracht uitvoerig met Descartes' denkbeweging bezig gehouden. Hij vermeldt dat de theoloog Voetius, een tijdgenoot van de filosoof, Descartes tot de orde geroepen heeft: "Weet u wel wat u doet? U gaat uit van uzelf. Eerst stelt u: ik denk, dus ben ik, om vervolgens over God te spreken. Eerst laat u in het midden of God bestaat en blijft u alleen met uzelf over! Weet u wat u dan doet? U isoleert zich op dat moment, al is dat nog zo kort, van God. U hebt uzelf op dat moment van Hem losgemaakt. En dat is onmogelijk. Het is ook ongeoorloofd!" Scholten onderschrijft het verwijt van Voetius. Hij verwijst in dit verband naar Augustinus, die eveneens eens stelde: "ik denk, dus ben ik er." Maar, zegt Scholten, er is tussen Descartes en Augustinus een fundamenteel verschil. Toen Augustinus stelde: "ik denk, dus ik besta", werd hij toch gedragen door de zekerheid dat zijn leven verankerd was in God. Nooit was er een moment dat hij zijn leven bezag als iets, dat, ook al was het maar heel kort, los stond van God, van de schepping en van zijn naaste.
Ik wil hier niet te diep op ingaan. Wanneer maar duidelijk is wat Scholten aan wil geven. Scholten bedoelde met zijn verwijzing naar Descartes duidelijk te maken dat er zich in de zeventiende eeuw een crisis voordeed in het geloofsbewustzijn van de Europeaan. En deze bestond daarin dat voor velen de vanzelfsprekendheid dat ons leven verankerd is in God, problematisch begon te worden. Men maakte zich los van God, van het bewustzijn Zijn schepsel te zijn. De mens verklaarde zich autonoom!
Nog veel duidelijker en levendiger dan bij Descartes zien we dit verschijnsel zich voordoen bij Jean Jacques Rousseau, die leefde van 1712 tot 1778. Scholten wijst in de genoemde voordracht ook op hem. Rousseau was van Geneefse afkomst, maar een groot deel van zijn leven bracht hij door in Frankrijk. Een van zijn beroemdste boeken is zijn fm/7e ou de l'éducation [Emile of over de opvoeding) (1762). Emile is een jongetje dat als baby te vondeling gelegd wordt. Hij groeit niet op in de menselijke samenleving. Nee, in een woud wordt hij door dieren verzorgd en grootgebracht. Het opvallende is, dat Emile uitgroeit tot een puur mens. Hij leeft volkomen volgens de natuur, volgens de ingeving van zijn hart. Van God hoort hij niets. Hij kent geen andere wetten dan die van de natuur. Van gezag weet hij natuurlijk helemaal niets af, maar op die manier groeit hij uit tot een puur, ongerept mens.
Maar daar komt verandering in. Zijn verblijf in de bossen wordt opgemerkt door de mensen. Emile is dan 12 joon Helaas!, hij wordt gevangen genomen. En dan, ja dan komt hij in aanraking met gezag! En dat bederft hem. Want, helaas, door het contact met de geciviliseerde wereld gaat hij zich aanpassen aan het gedrag van de 'beschaafde' mensen en wordt hij als hen: sluw en bedorven. Eerst was hij ongerept, onaangetast door het kwade! Maar toen de rechter en niet te vergeten de priester eraan te pos kwamen, ging het mis. Het moge duidelijk zijn: de boodschap die Rousseau uitdraagt, is dat gezag corrumpeert.
Het ging Rousseau heel goed af om het ideaal van de oorspronkelijke natuurmens te schilderen. Hij deed dat naar een woord van Groen van Prinsterer "alsof God niet bestond'." De suggestie die van zijn boeken uitgaat is dat men om een goed mens te zijn, met Zijn openbaring niet behoeft te rekenen. Rousseau's pure natuurmens staat los van de God van de openbaring, van de wet, van Christus. Hij staat op zichzelf, in het geheel van de natuur. En op die manier is hij onbedorven.
De waarschuwing van Edmund Burke
Terzijde zij opgemerkt dat iemand die als geen ander ingezien heeft dat dergelijke denkbeelden revolutionair waren en een revolutie zouden kunnen ontketenen de engelse staatsman Edmund Burke (1729-1797) geweest is. De ideeën van Rousseau kwamen de jonge Edmund Burke, die kennis nam van Rousseau's geschriften, niet onbekend vcrar Ook in Engeland voerden 'filosofen'en literatoren een pleidooi voor de zogenaamde 'natuurlijke samenleving'. De kerk, de kerkelijke twisten stonden een terugkeer tot deze samenleving, waarin vrede heerste, in de weg. Deze opvatting wordt duidelijk uitgedragen door de gevierde schrijver Bolinbroke, die stelde dat de geschiedenis bewees dat de godsdiensttwisten veel ellende over de mensheid hadden gebracht. Schaf de officiële godsdienst af en u zult vrede hebben, zo luidde zijn boodschap. Burke hield hem in het boekje A vindication of natural society op een ironische wijze voor dat hetzelfde met evenveel recht van de Staat gezegd kan worden. Hoeveel bloed is er niet gevloeid door oorlogen, door machtswellust, door rivaliteit tussen staten onderling? Schaf de Staat af en u zult de natuurlijke samenleving bereiken! Burke doorzag: als de kerk, het gezag het moet ontgelden, wordt niet alleen de godsdienst ondermijnd, maar ook de Staat. Dan blijft slechts de individuele wil bepalend voor wat goed is en kwaad Op de individuele wil van de mens, die los staat van kerk en gezag wordt de toekomstige samenleving gegrond!
Burke zag scherp Als de Staat en de Kerk het moeten ontgelden, doordat het recht niet meer gefundeerd is in God, zal het recht gefundeerd worden in de menselijke wil, in die van het individu, in die van het volk. De individu, de volkswil als uitdrukking van de individuele wil, vormt voortaan de maatstaf voor wat recht is. En inderdaad: zo is het ook door Rousseau uitgewerkt in zijn boek Le Contract Social, dat eveneens in 1762 (bijna gelijktijdig met de Emile!) verscheen .
Evenals Groen van Prinsterer wijst Scholten op een merkwaardig verschijnsel. De mens is volgens Rousseau vrij. De Staat wordt gefundeerd in de vrije menselijke wil. Maar om een samenleving te vormen moeten de vrije mensen tot een overeenstemming komen. Deze overeenstemming is vervolgens wet. Ze is bepalend voor elk individu, ook voor diegenen die zich niet zou kunnen vinden in wat algemeen overeengekomen is. Degenen die bezwaar hebben tegen wat overeengekomen is, moeten zich troosten met de gedachte dat zij toch ooit uitgesproken hebben dat de wil van de meerderheid (de algemene wil) goed is en met het feit dat het inderdaad zo is dat de algemene wil niet anders kan zijn dan goed Immers: de mensen die uit vrijheid gekozen hebben om zo een samenleving te vormen waren vrij, dus. goed!
De volksmening gold als heilig en onfeilbaar Diderot zei' "de wil van het volk is altijd goed. Zij vergist zich nooit en zij zal zich nooit vergissen." Rousseau stelde: "De wil van het volk kan niet anders dan goed zijn." Scholten wijst op de gevolgen die deze theorie heeft voor het recht\ Hij merkt op dat het niet uit kon blijven dat volstrekte willekeur en rechteloosheid het gevolg waren van deze opvatting. "Het individualisme slaat om in de volstrekte rechteloosheid van de enkeling Hij behoudt niets voor zichzelf, hij heeft tegen de Staat geen recht Lodewijk XVI zou het tijdens de jaren van de Franse Revolutie die een regelrecht gevolg is van deze theorieën ervaren, als Robespierre hem in de Conventie voorhoudt, dat het niet de vraag is of hij schuldig of onschuldig staat aan het kwaad, waarvan hij is aangeklaagd, dat het de enige vraag is, of het belang van het volk eist, dat hij sterft. Zo je dan moet hij veroordeeld worden. Recht heeft hij niet." "Is het niet opvallend dat dezelfde Robespierre", aldus Scholten, "het woord 'jurisprudentie' uit het Franse woordenboek wilde schrappen?"
Zoals gezegd: de gevolgen waren er naar. Men beriep zich bij elke misdaad op deze algemene wil, die onfeilbaar is. Daardoor kon de dood van de koning goedgepraat worden. "Het volk wil het". Goederen konden naar believen geconfisceerd, de geestelijkheid geschoffeerd worden. De (vermeende of voorgewende) wil van het volk vormde het eind van alle tegenspraak. Met religieus enthousiasme vierde men het feit dat men voortaan geen verantwoording meer af hoefde te leggen aan God. Ni Dieu,ni maitre!
Het gevolg: een ontredderd Frankrijk, vernedering van de koning en de koningin, een koningsmoord, confiscatie van goederen van de adel: revolutie! De toestanden waren zo ten hemelschreiend dat Burke zich er niet voor schaamde om te erkennen dat hij tot tranen toe bewogen werd.
Individualisering
Zowel Paul Scholten als Groen van Prinsterer wijzen op het verschijnsel van de individualisering die door de ongeloofstheorieën in het leven werd geroepen. Groen stelt: in de revolutieleer is de mens een individu, meer niet. Hij is op zichzelf komen te staan. Een individu is een ondeelbaar iets, een atoom. Meer niet. Hij wordt niet meer gezien als iemand die in het brede verband staat van schepping en geschiedenis, een schepsel, tot wie het gebod komt om God in de eerste plaats lief te hebben. Hij wordt niet meer gezien als een iemand die de plicht heeft om vanuit de liefde tot God zijn naaste lief te hebben als zichzelf (aldus Scholten). Hoogstens is hij een staatsburger, die door middel van een sociaal contract in verband staat tot medeburgers die deel uitmaken van dezelfde staat. En de Staat is geworden een optelsom van individuen. Er is geen band meer, de meerderheid beslist. Volksophitsers en demagogen kunnen het volk in een bepaalde richting enthousiasmeren, maar een echte band, op grond van recht en historie, op grond van erkenning van God is er niet meen Zoals bekend heeft deze ontwikkeling Groen van Prinsterer met grote zorg vervuld. In 1867 voorspelt hij: "Weet echter wel, diepzinnige filosofen, knappe politici, weldoeners van het moderne Europa, wat gij bereikt zult hebben, als ge uw droombeeelden ten volle zult hebben verwerkelijkt. Gij zult dan voor U zien Naties, voor zover men dan nog van Naties kan spreken, die volkomen ontwricht zijn, verworden tot een willoze schare, tot massa's, tot onaanspreekbare menigten, tot samenklonteringen van geestloze individuen, tot losse atomen, tot stof dat moddder is geworden. Gij zult dan te maken hebben met een onregeerbare materie,die nog slechts dientig is voor tweeërlei gebruik, namelijk om te worden recruten of voor de anarchie, of voor de dictatuur."
De voorspelling van Groen is uitgekomen in de Hitlertijd in Duitsland toen demagogen een mateloze invloed kregen op het volk. We hebben inmiddels ook de tijd van het communisme, met zijn talloze misdaden achter de rug.
En het proces van de Revolutie zet zich voort - met een steeds voortschrijdende individualisering, met alle risico's vandien. Want, wanneer het eerste gebod (de band met God) wordt losgelaten, is geen enkel gebod meer veilig. Het gezag valt weg. De band van het huwelijk, de band van ouder tot kind, de band van leraar tot leerling wordt losser en losser Het gezag brokkelt af. De mensen komen op zichzelf te staan, eenzaam, willoos. "U kunt ze brengen waarheen u wiltl", zei Groen, nog niet wetend van onze mogelijkheden met de medio! Daar is het verbreken van de band met God op uit gelopen. Kunt u Scholten begrijpen in zijn zoektocht en in de vreugde die het hem gaf toen hij ontdekte dat het recht gegrond is in God?
Een vaste orde
Wat kunnen wij daar nu anders tegenover stellen dan deze ontdekking van Scholten? Dit is wel duidelijk dot, dis er een weg terug is, de eerste stap daarvan deze moet zijn, dat de mensen uit hun isolement ten opzichte van God treden en erkennen dat ze Zijn schepsel zijn. Dat wil zeggen - dot men het leven niet meer beschouwt als iets dat los staat van God. Dit is de ontdekking van Paul Scholten!
Het volt niet mee om de moderne mens zover te krijgen. Vanzelfsprekend is het zo dot de mens nooit los van God kan komen. Alexandre Vinet spreekt ergens heel mooi van Ie mol et /e non mol. Het "ik" en het "niet ik". Met het "ik" bedoelt hij de ziel. De mensenlijke ziel, die is aangelegd op God. Vervolgens is er het "niet ik", dat is het geweten. Het geweten is en Het is een instantie waar wij geen vat op hebben Het is er als zodanig. En daarin spreekt God tot ons. Hij roept ons! Let wel het is het "niet ik". Op die stem hebben wij geen vat. Deze stem blijft ons ook als wij ons trachten te emanciperen van onze Schepper, achterna roepen, klagend en zuchtend vaak.
Deze stem is, zoals dr. W.Aalders eens schreef, de stem van de wijsheid. Maar de moderne mens probeert deze stem te overschreeuwen. Op fraaie wijze tekent dn Aalders in zijn boek Correctie op de Tijd waarom dat het geval is: "Intuïtief voelt de mens het zuiver aan dat de stem van de Wijsheid onherroepelijkhet einde betekent van zijn zwervende bestaan. Daarom weert hij die stem af, sluit er zich voor, want hij wil spelevaren, avonturen beleven, ontdekkingsreizen ondernemen, zijn vrijheid uitbundig vieren, zichzelf creatief vestigen op de wijze als de tijdgeest hem dat voorhoudt. Echter niet alleen afwerend stoot de mens tegenover de nodigende roep van de wijsheid, maar ook uitermate beangst; daarom vuurt hij de vurigste pijlen van zijn agressieve haat op hoor of Hij stoot immers tegenover de Wijsheid niet als neutrale waarnemer, maar als schuldige. Wie zou de stem niet duchten die ons te verantwoording roept en voorhoudt dat wij in plaats van een medebouwer, een verwoester zijn geweest." Dn Aalders besluit met op te merken "Alleen het Evangelie is in staat om de Wijsheid en de zondaar met elkaar te verzoenen "
Welnu die stem van Christus, de stem van God wordt soms ook door de moderne mens gehoord. Ik ken daarvoor geen mooier voorbeeld don de figuur van Iwan in Dostojewski's roman De Gebroeders Karamazow. Of het voorbeeld van Celio Coplestone in IS. Elliot's The Cocktail Party. Zij is een moderne vrouw, die het leven kent. Ze is in gewetensnood gekomen nadat zij enkele jaren een verhouding had gehad met een andere man. Deze heeft haar aan de kant gezet. In haar nood zoekt ze hulp bij een psychiater
Er is iets niet met me in orde, erkent ze. "Dat merk ik wel. Ik wil niet zeggen dat er iets niet in orde is met de wereld. Dat zou veel erger zijn, nee de oorzaak ligt in mij." Vervolgens probeert ze de oorzaak voor hoor onrust te benoemen. Tenslotte zegt ze voor zich uit starend en peinzend: "het klinkt belachelijk, moor de enige uitdrukking die ik ervoor kon vinden, is: een gevoel van zonde." "U lijdt onder een gevoel van zonde, miss Coplestone? Dat is hoogst ongebruikelijk". "Ja", antwoordt zij, aanvankelijk hield ik dot voor abnormaal... Mijn opvoeding was heel conventioneel; men leerde me om niet oon de zonde te geloven. Ik vermoed dat er over iets dergelijks nooit gesproken werd. Alles wat ons verkeerd toescheen, dat gold ofwel als smakeloos ofwel als een afwijking (pathologisch). En toch vind ik er geen ander woord voor Het moet een soort dwangvoorstelling zijn. Maar als ik dot zeg, grijpt de angst me weer aan, dot het werkelijker is don alles waar ik in mijn hele leven aan geloofd heb." "Wat is werkelijker don alles waar u aan gelooft hebt?", vraagt de psychiater "Het is het gevoel van mislukking, _ voor iemand of voor iets bulten mij. Ik voel, dot ik_ moet boeten, verzoenen - is dot het juiste woord?"
Wat gebeurt hier? Het verdrongen besef van verantwoordelijk te zijn tegenover God die de mens geschapen heeft binnen een bepaalde orde, waar hij niet zonder schuld uit kan treden, dringt zich aan het bewustzijn van deze vrouw op. Deze vrouw beseft dat ze een grens overgegaan is, die haar schuldig gemaakt heeft. Het woord dat tot nu toe niet alleen niet uitgesproken werd, maar waaraan zelfs niet gedacht werd, wordt plotseling formuleerbaar, het is het woord 'zonde'. En stelt de dame, wanneer deze toestand een normale toestand zou zijn, is dot veel erger dan wanneer zij zich schuldig moet erkennen. Wie tot deze ontdekking is gekomen, staat niet ver van het Koninkrijk van God af. Want... gelukkig, deze toestand is niet normaal. Onafgebroken klinkt er een stem die ons dat voorhoudt, het is een stem die door de verbinding aan de Schrift en aan de christelijke historie zo helder en duidelijk wordt, dat ook de moderne mens de overstap kan maken naar het geloof door uit zijn zelfgekozen isolement te treden.
"Met de wereld moet het in orde zijn", zei Celia Coplestone in Elliots Cocktail Party, "laat het dan met mij maar niet in orde zijn, want die andere gedachte is onverdraaglijk." Met andere woorden: de rechtsorde - daarin bestaat het heil van de mens. Daarom geen vlucht voor God! Geen vlucht voor werkelijk gezag. Waaraan heeft de moderne mens behoefte? Aan gezag dat verankerd is in God, in de Tien Geboden. Anders gezegd: waar mankeert het in de moderne tijd in alle opzichten aan? Aan Ewigkeit, antwoordde Kierkegaard. En het is de grote verdienste van het calvinisme dat het meer dan in een andere stroming binnen de kerk de notie van het gezag, van de eeuwigheid op de voorgrond gesteld heeft. Als weinigen anderen heeft de hervormer Calvijn ingezien dat een mens, een samenleving, niet zonder gezag kan! Men leze het boek van Bouwsma, John Calvin, a portrait ^aann hij aantoonde hoeveel waarde Calvijn hechtte aan het recht, dat hij terugvond in de rechtsprincipia van de Romeinen en vooral in de Tien Geboden van God. Op deze rechtsprincipia rust deze wereld. En het is tot zegen van een land wanneer een regering zich naar deze rechtsprincipes richt.
Er is geschreven, er is geschied
Dus er is de stem van het geweten! Er is een objectieve rechtsorde Maar er is meer Ik zou kunnen wijzen op de slagzin van Groen van Prinsterer: Er is geschreven er is geschied. Tegen het schutsgevaarte van de Revolutie bracht Groen dit adagium in stelling, in de wetenschap dat de Schrift en de historie houvast geven tegenover het ongeloof. Scholten heeft in navolging van Groen in de Schrift en in de historie zijn houvast gezocht. Hij deed dat vooral in de tijd van de Duitse bezetting. Nooit heeft Scholten over deze dingen mooier geschreven dan in 1940 toen hij een voordracht over ons vaderland voorbereidde die hij in het najaar van dat jaar in Amsterdam zou houden. De Duitse bezetters beletten het hem, maar het referaat is op papier bewaard gebleven en heeft als titel Christelijke Vrijheid en Nederlanderschap. Daarin gaf Scholten aan hoe een volk tot stand komt. Hij deed dit door te verwijzen naar het ontstaan van het Nederlandse volk. De voordracht bevat in feite een doorwrochte kritiek op de leer van de Franse Revolutie die stelde dat een volk tot stand komt door menselijke overeenstemming. Dat is veel te vlak gedacht. Scholten stelt daar, met de geschiedenis van het Nederlandse volk voor ogen, tegenover dat Willem van Oranje een grootse ontdekking deed in zijn leven. Deze ontdekking was dat het geweten pas dan werkelijk vrij is, als het kiest voor Christus. Alleen in het geloof is de vrijheid van geweten gefundeerd, ja weten we werkelijk wat geweten is. Dat is de inzet van de vrijheidsstrijd geweest in Nederland, een strijd die leidde tot de totstandkoming van ons volksbestaan. "Het is niet een bijzondere deugdzaamheid die het Nederlandse volk heeft gevormd, maar het is het ene besef: wij horen samen, omdat wij verwant als wij van nature zijn, tot verwanten in dieper zin zijn gemaakt in de strijd, die God ons heeft opgelegd. Het is dit cement dat het volk bindt, door dit vuur is het ijzer aaneen gesmeed en tot staal geworden. Het Wilhelmus is er vol van - het culmineert in dit geweldige slot. De gebondenheid aan het werkelijke gezag wordt nog eens erkend:
Voor God wil ik belijden
en Zijne grote macht
dat ik te genen tijde
den koning heb veracht
Doch dan volgt de triomf der gebondenheid aan God, die tenslotte vrijheid is:
Dan dat ik God den Here
der hoogster Majesteit
heb moeten obediëren
in der gerechtigheid
Scholten trok uit de geschiedenis van ons volk belangrijke lessen: Alleen in geloofsvrijheid is de ware ook staatsrechtelijke, vrijheid gewaarborgd. Wanneer het geloof wegvalt, wordt een land liberaal en komt de geloofsvrijheid in gevaar. Dan goot ook de band die het volk tot een volk maakt meer en meer teloor. Individualisme komt ervoor in de plaats. Alleen door een vernieuwing van de band met God kan men ontkomen aan de macht van het individualisme en van de tirannie van de meerderheid.
De les van Cicero en het Romeinse Recht
Kunt u zich de verbazing van Groen voorstellen, toen hij merkte dat veel van zijn tijdgenoten en zelfs veel christenen amper meer oog hadden voor het feit dat recht pas dan recht is, als het gefundeerd is in het recht van God!? Op elke bladzijde van de bijbel wordt dit duidelijk gemaakt. Maar zelfs zegt Groen in zijn Ongeloof en Revolutie zouden wij, "als wij de bijbel verwierpen door heidense wijsheid te schande worden gemaakt." En dan verwijst hij naar Cicero. Deze plaatst in zijn boek De Wetten de zeer terechte en nuchtere opmerking: "het is dwaas te denken dat alles recht is wat verordend wordt in de instellingen en wetten van de volkeren. Indien de besluiten van volkeren de decreten van vorsten, de uitspraken van rechters uitmaken wat recht is, dan zou het recht zijn om te roven, om overspel te plegen, om valse testamenten onder te schuiven, indien dit door de instemming of de besluiten van de menigte wordt goedgekeurd. Dit is niet zo. Wat recht is, is niet een zaak van wat de mens beslist. Nee, er is een objectieve orde van rechtvaardigheid en die is van God, en daarnaar behoort men zich in wetgeving te richten. Zij die verderfelijke en onrechtvaardige verordeningen aan de volken hebben gegeven, hebben alles eerder gedaan dan wetten gegeven, want het kan volkomen duidelijk zijn dat de betekenis van het woord wet zélf, zin en strekking heeft van 'uitlezen wat rechtvaardig is'."
Het latijnse woord lex (wet) komt van het woord legere, dat wil zeggen "lezen". Cicero bedoelt: een wet is niet goed doordat de meerderheid haar goedkeuring eraan hecht, nee, een wet is goed als men het recht dat erin verwoord wordt afgelezen heeft uit de rechtvaardigheid God ten grondslag van de werkelijkheid gelegd heeft. Met andere worden: er is een objectieve rechtsorde. En de mens heeft zich daarnaar te richten. Cicero heeft dat ingezien. Romeinse rechtsgeleerden waren diep doordrongen van deze waarheid. Dat vormt er de reden van dat het Romeinse recht wereldberoemd is, tot op de dag van vandaag.
Ook Scholten heeft dit gezien. Het mag geen toeval heten dat hij in 1907, dat wil zeggen, voordat hij tot een diepe christelijke geloofsovertuiging kwam, zijn inaugurele oratie gehouden heeft over de blijvende betekenis van het Romeinse Recht. Aan het eind van zijn college wijst hij op iets wat hij van groot belang acht. Hij wijst erop dat de Romeinen ervan overtuigd waren dat het recht gefundeerd was in het goddelijke, in God zelf.
Aan het beroemde Romeinse Recht en de Pax Romano lag dit besef ten grondslag. Is het daarom dat Christus zei: "geef de keizer wat des keizers is en Gode wat van God is"? Riep Paulus om die reden op om te bidden voor de overheden? Stelde hij daarom met zoveel klem dat de christenen de overheden dienden te gehoorzamen en riep hij daarom op voor hen te bidden, zodat zij een stil en gerust leven konden leiden? Met dankbaarheid heeft men nadat keizer Constantijn christen werd geput uit de schatten van het Romeinse Rijk. Dat gold voor de tijd van Karel de Grote, het gold ook voor de tijd van de Reformatie, is het niet merkwaardig dat Groen van Prinsterer èn Burke èn Hamann èn ook Scholten in zijn inaugurele oratie, op het belang van dit Romeinse Recht wijzen. De notie die de Romeinse rechtsgeleerden zo voortreffelijk verwoorden dat het recht een goddelijke en niet een menselijke zaak is, mag niet verdwijnen!! - Die boodschap bracht Scholten bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap! En dat brengt me tot het volgende. In 2 Thessalonicenzen 2 schrijft Paulus over de 'mens der wetteloosheid' die zich tegen God opstelt, de a-nomos. U weet, zegt hij, deze zal zich op aarde manifesteren. Hij zal zich zich breed maken voorafgaand aan Christus wederkomst.
Moor zegt de apostel dan: "U weet wat hem weerhoudt." Zowel in de kanttekeningen bij de Statenvertaling als bij de Nieuwe Vertaling valt te lezen: datgene wat de mens der wetteloosheid weerhoudt, is het Romeinse recht. Laat mij mogen citeren uit de kanttekeningen bij de Nieuwe Vertaling: "Bij weerhouden zal men moeten denken aan de macht die in een zondige wereld de rechtsorde handhaaft. Deze mocht, die indirect Gods volk beschermt, wordt als een persoon voorgesteld. In Paulus' tijd was deze mocht het Romeinse staatsgezag, in later tijd is het elke regering die waakt over recht en orde onder de mensen. Doordoor worden de afval en de wetteloosheid in hun publieke werking tegengehouden."
Hoort u, de mens der wetteloosheid krijgt geen kans omdat er een rechtsorde is, die gegrond is in God! Als deze wegvalt, dan krijgt hij een kans. Zeg ik teveel als ik het mogelijk acht dat de tijd der wetteloosheid met de Franse Revolutie ingegaan is? Burke heeft erop gezinspeeld. Hetzelfde geldt van Groen van Prinsterer. En hoezeer heeft de mens der wetteloosheid zich na de Franse Revolutie gemanifesteerd, in Frankrijk, in de Sowjet Unie, in China, in Cambodja, door het communisme dat een uiterste poging deed om een samenleving zonder God op te bouwen, in Duitsland door het nazisme. Hoezeer heeft de boze zich geroerd en roert hij zich nog!
Het uitzicht...
Komt daar verandering in? Wij weten het niet. In ieder geval komt deze verandering pas dan tot stand wanneer men tot dezelfde ontdekking komt als Celia Coppelstone: "er is een orde en als er iets mis is..., dan moet dat aan mij liggen." Maar stel dat deze verandering van bewustzijn (metanoia) niet tot stand komt?
Wel, dan zal het wellicht gaan als in de roman Lord of the Flies van William Golding, dat ons de lotgevallen beschrijft van een twintigtal jongens, die door een vliegtuigcrash op een onbewoond eiland terecht zijn gekomen. Ondanks alle goede afspraken en ondanks hun oprechte voornemen om op een democratische manier een samenleving in het klein te creëren, zien ze er geen kans toe om de orde te handhaven. Het kwaad is er te machtig voor.
Enkele jongens gaan voorop in leugen en bedrog. Ze ondermijnen het gezag dat (volgens democratische afspraak!) vooral bij één van de jongens rust! Een rivaal van de leider weet de jongens door bravour en intimidatie een voor een over te halen om zich bij zijn kamp te voegen. Zijn partij verwaarloost de afspraak om te zorgen dat er op een van de heuvels constant een vuur brandt, als teken van hun aanwezigheid. Het vuur is de hoop op hulp van buitenaf... Twee partijen staan tegenover elkaar. Die van de gekozen leider, een goede en eerlijke jongen, moedig en betrouwbaar en die van de anderen, die denken dat ze altijd op het eiland zullen blijven en die zich daarop instellen. Ze worden bloeddorstig en gemeen. Het trieste is dat steeds meer jongens zich aansluiten bij de groep die de grootste mond heeft.
Na de dood van enkele trouwe jongens blijft de ene, moedige jongen alleen over tegenover degenen die kwaad willen zijn. Hij icon niet zwichten voor het kwaad. Men smeedt een complot tegen hem. Hij zal gedood worden. Maar dan, op het hoogtepunt, of zo u wilt: het dieptepunt van het boek, rent deze moedige knaap in een uiterst bedreigde situatie, helemaal overstuur het strand op, richting de zee. Hij wordt op de hielen gezeten door de anderen. Al rennend struikelt over zijn eigen benen. Hij verwacht belaagd te worden, maar dan_ ziet hij plotseling vlak voor zich een paar schoenen in het zand stdan. Hij kijkt omhoog. Voor hem staat een marinier... Deze man is de eerste van een groep soldaten die de jongens vanaf een schip opgemerkt hebben. Een boot komt aangevaren, en een helikopter landt. De marinier, die onverstoorbaar alles in zich opneemt stelt slechts heel nadrukkelijk de vraag: "What's going on here?"
En de wilde anarchistische jongeren, die precies deden wat ze wilden, zonder met gebod of God te rekenen, verstijfden van schrik en deinsden bij het zien van deze man, achteruit.
Het gezag dat de marinier uitstraalt en 'het gezag van het recht' dat hij representeert, maakt zo'n indruk op alle knapen dat ze opeens beseffen: "wat zijn we aan het doen?" Herinneringen worden wakker en schaamte - grote schaamte.
En de belaagde jongen? Hij snikt het uit van opwinding, opluchting en blijdschap. Het doet ons denken aan Christus' wederkomst. Gezag! Herstel van het door God in de schepping gelegde recht. Als ik wederkom zal Ik, vraagt Christus, ook geloof vinden op de aarde? Voor ons geldt: zullen wij dan zijn als deze jongen, dat wil zeggen: moedig en trouw?
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juli 2001
Ecclesia | 16 Pagina's