Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De laatste en voorlaatste dingen in de prediking van Dr. H. F. Kohlbrugge *)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De laatste en voorlaatste dingen in de prediking van Dr. H. F. Kohlbrugge *)

77 minuten leestijd

Schildwacht der eeuwigheid is Kohlbrugge genoemd O- Als deze typering van Noordmans juist is, raken wij met de vraag naar de eschatologie (leer der laatste dingen) in Kohltarugge's prediking een van de nerven van zïjn theologie. En inderdaad, dat is Kohlbrugge ten voeten uit: schildwacht van zijn hemelse Koning, op zijn post gezet aan de grenzen van vijandelijk gebied, op de breuklijn van eeuwigheid en tijd, geroepen om de slagboom op te halen en doorgang te verlenen aan alle doortrekkers wier burgerschap Boven is, die op aarde dakloos werden en daar eigen bodemvastheid-verloren; de grens daarentegen vergrendeld te houden voor ieder wiens identiteit niet Christus is.

Maar méér dan woordloos wachter is hij. Ook heraut der eeuwigheid: nu eens met de schrille schreeuw van de regenfluiter die zwaar weer aankondigt, dan weer met de lichte lokroep van de lijster die het daglicht tegenlacht.

Bron en bestemming van Kohlbrugge's prediking is de eeuwige God. Moet soms gepredikt worden — zo vraagt hij — wat modieus en gevierd is en wat de tijdgeest verlangt? „Maar wie wil schilderingen maken in het zand? Straks komt de vloed opzetten, en dan wordt alles uitgewist. Datgene moet gepredikt worden, wat vrucht voortbrengt" '-).

Evenals Luther en Calvijn leeft Kohlbrugge veeleer boven de tijd, dan eruit, — om er vanuit die loodrechte optiek (gezichtspunt) nochtans profetisch middenin te staan! Ook voor hem ligt het uitgangspunt der prediking daar waar de lijn van Gods erbarmen de lijn der men­ 's Referaat, geliouden op 15 maart 1980 in de Vredesselijke verlorenheid snijdt. Ook voor hem zijn inzet en thematiek der theologie gelegen in de menselijke schuld en de goddelijke vrijspraak. „Men kent God slechts aan dit éne, dat Hij de zonde vergeeft en de overtreding bedekt. Alle andere kennis van God, zij moge nog zo groot zijn, is in de grond toch slechts ijdelheid; ijdelheid alle andere theologie" '^).

Voor wie deze diepte eenmaal heeft gepeild, kan het heil niet meer van onderop gebouwd, maar slechts van Bovenaf geboren worden; kan de verlossing niet langer liggen in de verlengde stroomlijn van geschiedenis, cultuur en religie, maar in het wonder van Gods Herschepping. Hier brandt de vuurhaard van Kohlbrugge's kritische reserve tegen wat Klugkist Hesse noemt „het piëtisme van geestelijk industrialisme", de soldateske hovaardij die heel de wereld annexeren wil! Dit brandmerkt Kohlbrugge als geestelijke hoererij, of dit nu geschiedt op de wijze van de mystiek of met de methoden van het christelijk socialisme. „Het Woord zal het doen, dat blijve het parool; wij zijn het niet ( )• Of wij daarbij op de wateren drijven of erin verzinken, wat gaat ons dat aan; als slechts de eer van onze grote God en trouwe Heiland uitschittert" •*).

Kohlbrugge kan niet bijster ingenomen zijn met wat men toentertijd noemde de „milde geest van de christelijke verlichting" s). Veeleer is hij zich bewust, te leven in dé ure van de macht der duisternis, de apocalyptische tijdswende waarin alle banden losgemaakt worden en waarin „iedere dag een nieuwe dag is van vooruitgang, van vooruitgang hellewaarts" ^).

Hoe tragisch zijn conflict met (een deel van) het Reveil ook is, — het is méér dan een misverstand, en het heeft diepe wortels. Met name bij Da Costa treffen wij een grote betrokkenheid op Christus' Wederkomst aan, die echter niet zozeer de opheffing maar de voltooiing der geschiedenis zal brengen ^). Taxeren wij Da Costa juist, als wij van oordeel zijn dat in hem toch méér cultuuroptimisme sluimert dan al zijn bezwaren tegen zijn tijd doen vermoeden? Kohlbrugge's bezwaren tegen de geest der eeuw zijn dan veel radicaler! Hem gaat het niet zozeer om de geest der negentiende eeuw, maar om de afgrondelijke geest van „deze aeon" (bedeling) die te allen tijde boos is! Voor de mannen van het Reveil — schrijft Dr. Kluit — begon voor de christen na de rechtvaardiging het nieuwe, actieve leven van streven naar heiligmaking, te typeren met de woorden van Vinet:

Ziet, welk een grootse taak: wat wankel is [te schragen,

en houwen 'sHeeren Kerk. Vat aan het werk, [vat aan! ^)

In de stroomversnelling van deze op het wedergeboren subject (handelende persoon) gebouwde werkdadigheid kan Kohlbrugge niet anders dan met een forse ruk het roer omwerpen. Tégen de stroom roeit hij op: zowel tegen de hoogmoedige mensvergoding van revolutie en verlichting als tegen de geraffineerde mensvergroting van de vromen, die heiligheid najagen in eigenwilligheid f).

Kohlbrugge weet van geen God Die de toekomst (mede) in 's mensen hand gelegd zou hebben. Schamper kan hij zich uitlaten over de mens die creatief zijn eigen ideeën, idealen en illusies najaagt, en zich daarbij van een helpende God bedient als rechterhand. Dat leidt niet tot het heil, maar tot de hel! Duivelskunst, zo hoont Kohilbruuge >"). God helpt wel, maar dan: uit de droom! Hij blaast in die neuswijze waan. ,,God bouwt Zijn Kerk, Zijn eeuwig huis in de hemelen, 't Is al lang af, en Hij bouwt er toch tevens nog maar aan voort, met stenen, die uit de afbraak van de aardse kerk-organisaties zijn ontstaan. De eigenwijze mensen worden niet moede van te blijven bouwen op aarde. En God wordt niet moede van af te breken en van het afgebrokene stenen te verkiezen, die Hij in Zijn gebouw voegt naar Z ij n zin" 11).

Heiliging en verheerlijking kunnen geen vrucht zijn van de wedergeboren mens, maar van de wederbarende God! Overal waar de mens zich ,,ver-zelvigt" tot vrij, zelfstandig, scheppend eji geschiedenis-makend wezen, signaleert Kohlbrugge symptomen (kenmerkende verschijnse-len) van diens oerzonde: 's mensen val uit Gods beeld, en zijn hersenschim om een eigen domein te creëren (scheppen) naast en tegenover God. Diefstal en afval moet dat heten! i-)

Kohlbrugge's eschatologische prediking is voluit theocentrisch (prediking, waarbij God de Vader in het middelpunt staat). Maar dan niet zó dat de mens daarbij verdampt, maar veeleer zó dat deze — ofschoon diep vernederd — door Christus' bloed en Geest gered wordt en gereinigd. Juist dan wanneer 's mensen heil uit eigen hand getrokken is, wordt hem een onvermoede zaligheid ter hand gesteld. Want die God Die het Zelf — en alleen — doet, de Soevereine, is geen stenen despoot (dwingeland), maar een hartgrondig bewogen Vader. Zijn eer en heerlijkheid bestaat uit gratieverlening en verheerlijking van het ontredderde. Hij doet koninklijk delen in wat Hij tot stand brengt. Vandaar dat we het theocentrische gezichtspunt onmiddellijk moeten aanvullen door het christocentrische en pneumatocentris c h e (waarbij Christus en de Heilige Geest in het middelpunt staan). Bij Kohlbrugge, die de zelfgenoegzame mens ontledigd wegzendt, ko-mt de schamele schooier ongedacht aan zijn trekken. En in die zin zou ik geen prediking weten die b e v i n d e 1 ij k e r is dan de zijne, geen verkondiging waarin de mens zo onophoudelijk en onontwijkbaar wordt gedaagd, gevonnist en bevrijd, zich zo direct door de Geest weet doorlicht en verlicht.

Vandaar dat Kohlbrugge's regelrecht op de menselijke ziel gerichte eschatologische prediking niet bijzonder geïnteresseerd is bij het hoe en wanneer van de universele (alles om-vattende) afloop der gescdaiedenis, maar zoveel te meer is doorgloeid van de particuliere, spirituele (Geest-elijke) hoop die Christus' bruidsgemeente koestert. Het is de hoop die geboren is uit het geloof. En geloof is geen idee, nog minder ideologie, maar een levend ,,denken aan ae Heere Jezus" i^), bezet zijn van Hem. De leer der laatste dingen wordt bij Kohlbrugge dan ook gedragen en beheerst door de leer — het Evangelie! — van Hem Die de Eerste en de Laatste is; Die voleindigen zal wat Hij reeds heeft geschapen i*). De eschatologie gaat schuil achter de Eschatos (Laatste) Zelf! Kohlbrugge hééft dan ook niet zozeer een

Kohlbrugge hééft dan ook niet zozeer een eschatologie in de engere zin van het woord. Tevergeefs zoekt men immers naar een uitgebalanceerd ontwerp van de laatste dingen. Daar is hem weinig aan gelegen. Is het niet symptomatisch (tekenend), dat de Thessalonicenzenbrieven, althans de eschatologische partijen daarvan, niet of nauwelijks zijn aandacht krijgen?

Zoveel te meer geldt, dat zijn prediking in de diepste zin eschatologisch i s: geheel bedauwd en doordrenkt is van de eeuwige Geest van Boven, Die het voorschot is en de voorsmaak geeft van de erfenis die gereed ligt.

Geheel in de geest van de apostelen, van kerkvaders en reformatoren, staat ook Kohlbrugge's prediking onderde bevrijdende en bevruchtende spanning van de e e uw i gh e id. Niets minder is hiermee gezegd dan dat zijn Woordbediening maar geen verwijzing is naar het eschaton (de voleinding), doch de voorlopige presentie ervan. En wie het Woord gelooft, die heeft het! En wie het hééft, die lééft in wat het present stelt! Luther zei eens: „De predikers zijn de doodgravers. Ze hebben houweel en schop. Ik geloof hun woord en laat mij onderstoppen, en dat gebeurt als ik het woord van de doodgravers geloof. Weg is alle zonde. Ook ik, grote zondaar, leg mij door het geloof in de dood van Christus en ben zó ook zelf gestorven". En: De morgen is aangebroken, waarbij alle vogeltjes zingen. Want „das liebe Evangelium scheinet"! i'') Zó heeft ook Kohlbrugge diep verstaan, dat

Zó heeft ook Kohlbrugge diep verstaan, dat de prediking van de beloften van het Evangelie niet alleen daarom zo veelbetekenend en veelbelovend is omdat er zoveel in het verschiet ligt, maar allereerst daarom, omdat er zoveel geschied is.

Met uitzonderlijke fijngevoeligheid en inzichtigheid heeft hij het in het Nieuwe Testament centrale besef geregistreerd en geproclameerd, dat de laatste dingen weliswaar nog niet zichtbaar geopenbaard, maar dan toch wel reeds in het geloof present en reëel zijn. Dat i s wat: ,,te verstaan dat de onzichtbare dingen Gods geen hersenschimmen zijn, maar méér wezen(!) hebben dan al de zichtbare dingen die ons omgeven" i'')-

De laatste dingen die nog ophanden zijn, zijn reeds voorhanden in de laatste Adam, Die kwam én komt. Van Hem i s reeds de macht en de glorie. En al ziet het blote oog die niet, het verlichte oog der ziel ziet Jezus met eer en heerlijkheid gekroond. De ban van de huidige werkelijkheid is gebroken. De doem en de dwingelandij van de keiharde feiten zijn reeds achterhaald. Zonde en dood hebben hun absolutistische geldingskracht — ondanks hun geldingsdrang — verloren. Wie in Christus is, is een nieuwe schepping. De eeuwigheid is geen toekomstmuziek, maar met Pasen aangeheven snarenspel. De Pinkstergeest zingt, door alle zuchten heen, van vervulde beloften. Het schrikbewind van het zicht- en tastbare ligt overkoepeld én overvleugeld door het Godsbewind van de Heilige Geest, Garant en Onderpand van wat onthuld zal worden.

En toch, hoe onmiskenbaar hecht het geloof ook gesnoerd hangt aan realiteiten, het is realiteit die onder kruis en tegendeel verborgen ligt. En het is de klacht onder de aanvechting van zonde, vlees en duivel en dood, die in Kohlbrugge's leven en leer zeker zo frequent (veelvuldig) opklinkt als de triomf der overwinning.

Tussen déze twee polen voltrekt zich de pelgrimstocht op aarde: de zegepraal der genade en de zwaartekracht van het kruis. Maar niet zonder uitzicht! De ballingschap heeft een einde. Die voleinding is in aantocht, omdat Jezus komt, in heerlijkheid, met de genadegift van het eeuwige leven.

Drie dominanten (overheersende elementen) nu treffen ons in Kohlbrugge's eschatologische prediking, namelijk dat het eschaton heden reeds is vervuld, voorlopig nog is verhuld en weldra wordt onthuld. Het zwaartepunt valt op de voltrokken vervulling, het dieptepuiit ligt in de voorlopige verhulling, het hoogtepunt in de uiteindelijke onthulling. Vandaar dat wij op drievoudige wijze delen in het heil: op de iwijze van de overtocht in geloof, de doortocht in hoop en de intocht in aanschouwing.

Van alle drie nu een handvol uit de schatkist van Kohlbrugge's nalatenschap.

I. DE OVERTOCHT

Wie in Christus is, die is een nieuwe schepping , die is overgezet uit de dood in het leven. Zónder overtocht bevinden wij ons aan de overzijde van het leven: de landstreek van de dood. De zondeval was oversteek van het continent (vasteland) der Godsgemeenschap naar hetduivelseiland van de dood, uittocht uit het Beeld en het Woord der Heerlijkheid. Ontworteld en ontwijd is alle vlees. Geheel Adams luister en leven waren gelegen in het Woord. Waar derhalve het Woord eraan gegeven is, geraakt de mens ontluisterd en ontlevend. Uitgeleefd is de mens omdat hij niet geloofd heeft. Wij hebben onze plaats verlaten en het leven, dat wy in God hadden, verloren; wij zijn geraakt onder de heerschappij van de duivel, die ons sedertdien met de prikkel van de dood verwondt en met de macht van zonde en hel omgeeft '").

De bedorven vrucht van deze doodsstaat is geperverteerd (ten kwade veranderd) vertrouwen: steunen op zichzelf en op het zichtbare i**). De naam die God de mens nu geeft is: vlees, en al diens doen heet: boos.

Vanuit dit doodsgebied is geen terugtocht mogelijk. Alle werkdadigheid des mensen is aan de ijdelheid onderworpen. Juist omdat wij met werken omgaan, om daardoor de geschonden schepping te herstellen, oogsten wij steeds opnieuw Gods toorn in. Vervloekt en verloren blijft al ons doen i")- Adam bereikt de overzijde van de doodskloof niet. Voor Kohlbrugge ligt, na zijn genadige „vondst" van de komma in Romeinen 7 : 14, heel het adamietische bedrijf onder het vonnis van dood, bederf en duisternis.

Tegen deze aardedonkere nacht tekent zich het licht van Gods herscheppende liefde des te heller af. „Toen het de tijd Zijner liefde was, heeft Hij een nieuwe hemel en een nieuwe aarde geschapen (te weten: in Christus!), een nieuwe mens geschapen naar Zijn beeld, in volkomen gerechtigheid en heiligheid voor Hem, en heeft ook een nieuw verbond met hem gemaakt: Gij zijt Mijn zoon en Ik ben uw God. En toen God deze Schepping zag, was Hij met alles verzoend ( ). Hij heeft Zijn lust van ^eeuwigheid tot eeuwigheid in het werk van Zijn doorboorde handen" -'*).

Kohlbrugge leest reeds de Scheppingsgeschiedenis in het Geesteslicht van de Herschepping. Het is — zegt hij in dit verband — Gods raad O'm wat Hij gemaakt heeft, opnieuw te maken, opdat Zijn ganse Naam in een nog niet zo gekende luister zou geopenbaard worden. Hierbij gaat het niet om een zichtbare hemel en aarde, maar om onzichtbare, terwille waarvan de zichtbare hemel en aarde nog bewaard blijven. Alleen voor het geloof zijn deze nieuwe hemel en aarde zichtbaar, die eerst dan volkomen zullen worden gezien, als alle zichtbare dingen volkomen zullen zijn opgelost. ,,Ik spreek", vervolgt Kohlbrugge dan, ,,van een hemel die Boven is en toch hier beneden, — van een aarde die Boven is gelegen en door welke wij toch gedragen worden. Ik spreek van een hemel, zonder welke wij aldoor de gapende afgrond, de vurige poel voor ogen zouden hebben; van een aarde, zonder welke wij hier wandelen, getroffen door Gods vloek. Ik spreek van een geestelijke hemel, van een geestelijke aarde" ^t).

In drie dagen heeft de Heere dit alleb tot stand gebracht. Hij deed dat „in Christus, en wisselde een wereld uit met Zichzelf", dat is: Hij verzoende de wereld met Zichzelf. En wel: door het Woord in de gestalte van een dienstknecht. ,,En waar stond dit Woord? Het stond niet, maar hing, doorboord aan handen en voeten". In dit Woord riep God het licht te voorschijn. ,,Drie uren was het Woord in de macht der duisternis en riep toen: „Mijn God, Mijn God!" — en in deze schreeuw werd het Woord Zelf het eeuwig Licht van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. En God zag, dat het Licht goed was ( ). Het werd avond, toen de zon haar glans verloor; het werd morgen, toen het Woord uitriep: ,,Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Uit deze avond en deze morgen werd de eerste dag, een enige dag" --), Dit daglicht verlicht de chaos en baaierd van onze zielen, dringt door tot in de spleten en afgronden van onze verlorenheid met de afstraling van Zijn eeuwige ontferming. „Wilt gij licht? Dan naar de heuvel Golgotha!" Daar ,,is genade voor kwaaddoeners, daar wordt het nieuwe Paradijs voor u opengehouden. Op Golgotha is duisternis, opdat voor u opgegaan zij de Zon der gerechtigheid. Op Golgotha is verlatenheid, opdat gij nimmer van de Heere zoudt verlaten wezen. Op Golgotha wordt ten einde toe geleden, opdat gij met blijdschap water zoudt scheppen uit de fonteinen des heils. Op Golgotha is de vrije toegang geopend tot de troon der genade, daar zijn alle goede werken voor u voorbereid. Op Golgotha is het teweeggebracht, dat gij in uw laatste ure de handen samen legt en ziende de voor u geopende hemel, ten spijt van duivel, zonde en dood, uitroept: „Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost. Gij God der waarheid!"" 23)

En de tweede dag? Het was toen Jezus in het graf lag. Toen maakte God dat uitspansel en die hemel die Johannes schouwde op zijn Patmos, als de glazen zee. Daarop heeft God Zijn genade en waarheid gegrondvest en ligt Zijn gemeente gegrond als op saffieren. „Daarboven ginds een vrije atmosfeer, een wandelen op de hoogten der wolken, der macht van eeuwige genade ( ). Richt dan naar Boven uw blikken, gij lijdenden, ziet met uw wenende ogen hemelwaarts, gij aangevochtenen ( ). Het moet geloofd zijn, gij kleingelovigen, gij die tot de nieuwe Schepping behoort! Gij staat hoog boven elke vloed, gij staat aan deze glazen zee, gij wandelt op dit uitspansel en speelt op uw hemelse harpen" -^).

De dag van Christus' opstanding is de derde dag, hoog geloofd! „Toen kwam Hij met de droge aarde te voorschijn uit de wateren des doods ( ). De grenspaal der zee was Zijn graf. Toen stuitte Hij de loop der zeeën met Zijn dam en zette haar (af met) grendel en deuren".

Dit heeft niets minder te beduiden dan dat in Christus alles nieuw gemaakt is. ,,Deze zichtbare aarde wordt bewaard ten vure, deze zichtbare hemel zal eenmaal van hitte versmelten ( ). De nieuwe hemel is het eeuwige vredeverbond, is de verlossing in het bloed van Christus, is de trouw en waarheid Gods, verheerlijkt in de dood van Zijn Zoon Deze nieuwe aarde is de Kerk, de Gemeente van Christus, de verzameling van al degenen die in Hem geloven ( ). Hierin is maar Eén Mens: de Mens Christus Jezus! De hemel is Zijn Huis en Paleis. Daarin -woont Hij als Mens. De nieuwe aarde is Zijn lusthof" -•').

Het is duidelijk hoe fundamenteel voor Kohlbrugge het geloof in de v e r v u 1 d h e i d en tegenwoordigheid van het eschaton is. Het is volbracht. Van Christus en in Christus i s het Rijk. „Er is een Koninkrijk voor u, dat onze Melchizedek heeft gesticht, een Koninkrijk des vredes dat Hij gesticht heeft, Die Zich gezet heeft ter Rechterhand Gods. Ald ar is Hij Koning. En omdat Hij daar Koning is, 71 kan men tot Hem gaan met de klacht: „De ' ''oren verheffen zich" ( ); nochtans behjd ik: Jezus is Koning en heeft een Rijk gesticht zover de wereld zich uitstrekt, een onbewegelijk Koninkrijk ( ) van vrede, genade, vergeving en zaligheid, en in welk Koninkrijk Hij dagelijks niets anders doet dan in Zijn paleis — dat een groot armen- en ziekenhuis is — armen en ellendigen opnemen" -'•).

Wanneer nu valt ons dit eeuwige leven ten deel? Zodra wij geloven, want dan worden wij de rechtvaardiging des levens deelachtig 27) _ Dg rijkdom van dit leven breekt niet pas aan in de toekomst. Wat Dr. Aalders in dit verband schrijft, komt geheel overeen met Kohlbrugge's besef: Het geloof gaat waarlijk niet op in het gerekte verlangen naar Christus' Wederkomst. „Zijn triomf behelst een grotere rijkdom! Een rijkdom, die losstaat van het zich korter of langer voortslepende proces der geschiedenis ( ). Het is de rijkdom van de hemelse schepping, die Werkelijkheid, Leven, Zijn is" -"). De gemeente stote de deuren en ramen van haar bestaanskerker open. Liever: het dak is geweken, het uitzicht is vrij. De gemeente leeft in katakomben van hemels licht doorzeefd, „in een graf, waarvan de steen is weggewenteld" -ö). „Waarheid in Jezus", zo verzekert Kohlbrugge, ,,is geen beschouwing, maar wezenlijkheid van de Onzichtbare ( ). Wie het levende Woord heeft, heeft daarin eeuwig leven, hetwelk is in de Zone Gods, Die het leven en de on verderfelijkheid heeft daargesteld" 3«).

Waar God door Woord en Geest de oeververbinding tot stand brengt, daar maken wij in geloof de overtocht naar het vasteland van het onvergankelijke leven, nieuw geschapen, ontheven aan de afgrond van de zondedood. ,,Deze geboorte vond plaats in de Opstanding van Jezus Christus, en de kracht van deze Opstanding waarmee God voortdurend werkt, ervoeren wij, toen wij tot het geloof gekomen zijn door de prediking van het Woord en de werking van de Heilige Geest, waardoor wij in geloof (,,am Glauben") overgezet (!) zijn geworden in Christus"-").

De Borg heeft „de oude Adam die de Geest niet had, met al zijn werken, zijn denken en willen, met al zijn begeerten, met huid, vlees en alle beenderen, met hart, hoofd en verstand, zoals wij leven en zijn, met Zich in het graf genomen, en heeft hem aldaar begraven. Hij heeft ook in dit graf de oude Adam laten liggen, zodat die nooit meer op kan staan. Hij Zelf is echter uit Adams dood weer opgestaan ( ). In Hem zijn wij wedergeboren en nieuw geschapen, een nieuwe mens in Hem, zoals wij leven en zijn, met huid, vlees en alle beenderen, hart, hoofd en verstand, handen, voeten en alle leden" •^-).

De eeuwige dag is nu, waarop geen nacht meer volgt. „Wij zijn niet meer hier — ofschoon wij nog in den vlese wandelen —, want de Vader heeft ons overgezet (!) in het Koninkrijk van de Zoon Zijner liefde, en de hoop der heerlijkheid in ons is Christus, met Wie wij zijn opgewekt door het geloof der werking Gods" •"). Wie het gelooft, die hééft 'het. Want wie de Zoon heeft, die heeft het. Zulk één „is — schoon naakt als Adam — evenwel toch niet naakt, maar in gelove Christi bedekt en overdekt met 's Heeren ingewanden" ^J).

Nu is geloof bij uitstek het onmogelijkste voor ons, dat zich denken, laat staan creëren laat. Het groeit niet op de menselijke akker. Hoe komt een geloofloze nu aan wat hem 't diepst en radicaalst ontbreekt? Wel, „de Heere God heeft al Zijn kracht gelegd in Christus, toen Hij Hem van de doden opwekte, en nu gaat van Hem deze kracht uit in de Zijnen en werkt in hen, opdat zij geloven. Want als wij opgewekt worden tot een nieuw leven, zo is Hij de Aanvanger en Voleinder daarvan, de Eerste en ook de Laatste. Hij grijpt bij de hand, richt op, geeft moed en genade om te hopen en te verbeiden, op Hem te zien en de ogen gericht te houden op de Heere God, al heeft men ook niets, en al ziet men ook niets" •^^).

Het is duidelijk hoe weinig het geloof onze hebbelijldieid en mogelijkheid is, en hoezeer het leeft van de adem des Geestes! De gelovige heeft dan ook „de zekerheid niet in zijn zak"! „Integendeel, hij wordt daarover sterk aangevochten. Het geloof is vaak niet veel meer dan een klein vonkje, dat ternauwernood onder de as is terug te vinden ( ). De Vader in de hemel heeft echter genoeg olie om in een oogwenk te doen oplaaien de vlam der liefde ( )" '^'').

Is dit een groot en sterk geloof? „Toch niet, het is een zeer amechtig èn bestreden geloof ( ). Wij moeten naar de hemel, wij moeten binnen. Maar alles is ons tegen. Geen ander houvast dan het Woord!" ( ) De ziel is als een dorstig land. Menigmaal liggen wij zieltogend en beroofd op de kale rots van het Woord. Maar: ,,hoewel wij in onze nood niet geloven kunnen en niet geloven willen, nochtans is het Woord sterker dan wij, zodat wij tenslotte niet aanzien wat voor ogen is, maar wat geschreven staat op het Bijbelblad, in de hemel! ( ) Christus ademt de Geest Die de Vader Hem gegeven heeft, in ons verslagen en verbroken hart ( ). Houdt u vast aan het geschreven Woord van God wanneer het u om God en de zaligheid van uw ziel gaat. Gij zult ervaren dat het Woord alles doet. Ook is het waar: Het Woord doet het niet, maar de Geest des Heeren ( ). Nimmer kunt ge tot God zeggen, dat in de hand van uw geloof ook maar een speld veilig is, laat staan het eeuwige leven ( ). Ge kunt zelf niets uitrichten, daarom moet ge ook niets anders voelen en ondervinden dan uw ellende, opdat ge in uw nood de naam „Jezus" zoudt aanroepen. En op deze wijze moogt ge, als door een gaatje, als door het oog van een naald, het oog richten naar Zijn glorierijke toekomst" •!"). Zó blaast de Geest des Heeren de vleugellam geslagen ziel geloof en leven in!

Het geloof is dus niet anders dan Christus ontvangen en omvangen. Hij kwam uit het graf „Nu is Zijn lichaam het mijne. Is Zijn lichaam uit het graf, dan ook het mijne ( ). Want er 'kan niets zekerders zijn dan wat mijn Koning voor mij heeft doorgemaakt". „Wij zullen, al lig-gen wij midden in de dood, nochtans leven! in Jezus' leven!" '^^)

Het geloof ontmoet de levende Christus, voor Wie wij weliswaar als dood nedervallen, maar juist niet: dood! Want de Levens vorst heeft wat te zeggen: „Al het uwe is het Mijne en al het Mijne is en blijft het uwe. Sta op! Twee mogen niet dood zijn. Ik ben voor Mijzelf niet gestorven, maar voor u en al Mijn geliefden. Ik wil u hier volstrekt niet als een dode zien. Gij moet met Mijn leven verviild zijn, en vol van vrede en vreugde voor Mijn aangezicht" 39).

,,Opstaan, opstaan!", zó luidt het machtige Woord van Christus. Stilt uw tranen, gij treurigen te Sion. De Heere heeft alles welgemaakt. „Met Christus zijn wij — toen Hij begraven werd — met al wat wij zijn ( ) aan de aarde gelijk gemaakt ( ) en uit Zijn graf kwamen wij met Hem blinkend te voorschijn ( ) Geen rouw meer over het oude paradijs! Geen zoeken meer naar hetzelve! Uitgeworpen de oude zuurdesem, en het oude liedeke verstaan.

De tweede Adam is ontwaakt,

uit graf en doodsnacht vrijgemaakt.

Hij vormt uit Zijn doorstoken zij

de hruid, die eeuwig hij Hem zijl" •"*)

Hoe smartelijk is Kohlbrugge zich bewust van de menselijke verlamming en algehele onbekwaamheid om dit alles vast te houden „Daartegen hebben wij mensen duizendmaal een „maar", duizendmaal een „maar" tegen het „nochtans" van de waarheid des Gezalfden" "') Kohlbrugge beseft, dat het nochtans niet zozeei het nochtans van ons geloof is, maar het nochtans van de overzijde der genade! „Het geloof dat in Jezus alle opstanding is, kunnen wij evenmin in gedachtenis houden als Timotheüs dit vermocht". Maar het Woord geeft het aan wie 't niet heeft! *-)

Vanwaar onze traagheid en stroefheid? Hiervandaan: al degenen die de overtocht mochten maken, zijn voorlopig nochtans tegelijk op doortocht door het ondermaanse, dat staat onder de vigueur (kracht) van het zichtbare. Dat verlokt en verleidt om zich uit te leveren aan het voorhandene, zodat Christus uit het oog wordt weggetoverd. Maar, juist de aangevochtene zal de macht van het „nochtans'' ervaren. Niet ,,de mondchristen die onder het mom van geloof en het „daarvoor houden" allerlei onrecht als water kan indrinken". „Het geldt alleen degenen die voor Gods Woord beven en wegzinken, degenen die hongeren en dors1;en naar igerechtigheid" ^^).

De overtocht is m geloof geschied, maar dan ook slechts in geloof. En hoe pover is hetaanzien van zulk geloof! In de aanvechting ,,schijnt het belachelijk om dingen te geloven, waarvan slechts het tegendeel wordt gezien, belachelijk om in het geloof dingen te hopen, die nooit ofte nimmer verwerkelijkt schijnen te kunnen worden. O, hoe naakt en kaal, hoe afgestroopt wordt dit geloof, waar men niets dan verderf en ondergang voorhanden heeft! Wat neeft de wereld ongemeen veel wat zichtbaar IS, wat zij aanwijzen kan, — Gods volk daarentegen heeft niets dan het geloof aan een Woord, dat weliswaar uit de mond van God IS, maar hun bestreden wordt, of het nu juist wel voor hen Gods Woord is" **).

Toch, juist de aanvechting is taal en teken van authenticiteit (echtheid). Want onze Heere is als het vuur van een goudsmid •'•''). Het IS Gods stijl Zich door het tegenstrijdige van de \'erberging heen te ontfermen. ,,Dat is zo immers Gods wezen, dat Hij Zich daar verbergt, waar Hij het allerhoogste heil schenkt; en juist in dit Zich-verbergen, in deze verhulling ligt Zijn grote barmhartigheid", want ,,als wij zouden willen zien, dan zouden wij sterven" •*"). En iuist omdat geloof het werk van Gods Geest en genade is — en niet het product van duivel, wereld, vlees en verstand —, daarom kunnen al deze instanties het geloof slechts haten en hon?n_. Vandaar dat het geloof permanent wordt bestookt.

Maar wat de duivel ten kwade denkt, wendt God de Heere ten goede. ,,Hoe meer druk, des te meer olie" *'^). Kohlbrugge weet daarom te danken „voor alle vernederingen en slagen, waarmee van alle kanten op ons • losgeslagen wordt, om ons zó voor te bereiden tot het genieten van de eeuwige zaligheid" ^^).

Koninklijk neemt de grote Herder zonde en aanvechting in de hand en laat de duivel daarbij hand- en spandiensten verlenen, opdat het geloof gelóóf zal zijn en aan het Woord genoeg zal hebben. „Een mens is een hoogoven vol hartstochten. Daar kunnen de vlammen dikwijls zeer hoog boven uitslaan. Daarom heeft de Herder een hond en beveelt deze, nu eens het ene, dan weer het andere schaap bij het oor te vatten en het van de heiningen en hagen op het goede gras te brengen. Waar groeit het goede gras? Op de bodem der zondenvergeving" "'>)•

Om ons geloof geheel en al te gronden i n het Woord, snoeit God al het vertrouwen op het zichtbare bij ons af. Welgelukzalig zijn zij die in Gods huis, d.i. in Gods hemelse hart wonen. Evenwel gaat het met deze bewoners gestadig ondersteboven. ,,Sedert men in het Huis gekomen is, wordt men ziek, doodziek, en men was vroeger toch zo gezond. Men wordt melaats van het hoofd tot de voeten, men wordt gans verfoeilijk, gans verdorven en verworpen in zijn eigen ogen, zoals nooit te voren, zondig zoals nooit te voren, verdoemenswaardig als nooit te voren. Men meende in de hemel te zijn gekomen, en men geraakt van de ene hel in de andere, en onze hemel gelijkt meer op een kerker, op een donkere kelder, op een akelig hol, of op een afgrond, op een gapende kloof. Dan weer is die als een ellendig zieken- en armenhuis, een hospitaal, een lazaret, waar men nooit meer uitkomt. Voor brood en spijze vindt men menigmaal tranen. Voor sieraad en vreugdeolie: as. Voor een blijmoedige geest: treurigheid en harteleed. In plaats van leven: de dood, in plaats van zingen en juichen: worstelen en worgen, zodat er bijna geen adem meer uit de keel kan. Van de rijkdommen, van de heerlijkheid ziet men niets; van de beloften der schone dagen ziet men ook niets. Men heeft veeleer de bedelzak voor zich, het stroleger, de doodkist, en een hemel als van koper en staal, ook menigmaal volstrekt geen verwachtingen meer ". Dit alles geschiedt, opdat wij hartgrondig leren, dat alles hierbeneden ijdelheid is en dat des mensen hoogste goed alleen de Heere Zelf kan zijn, Het zichtbare doet daar tenslotte niets toe of af! Of men in de he^mel zit of in de duisternis wandelt of in de afgrond ligt: als wij God maar hebben in het Woord "U).

Als God Zich schijnbaar teruggetrokken heeft, dan doet Hij dat alleen, „opdat de steunsels en stutsels, waarop men zich tot hiertoe verliet, van inwendigheid — die altijd op zelfverheffing uitloopt — gebroken liggen, en opdat de worstelende bij zijn vergaan, kome te zinken op dat Woord alleen, dat zich in allerlei gevallen bewijst van Wie het is" 51).

Wat voor onze ervaring dus sloopwerk lijkt, is in werkelijkheid het slijpwerk van Gods helende handen. Zó polijst Hij ons geloof. Zó stemt Hij onze ziel af op de hunkering naar de toekomstige onthulling van Zijn beloften. „Daarom breekt God, nadat Hij u zo vele heerlijke dingen getoond en ook beloofd heeft ( ), alles voor uw ogen weer af ( ). Daarom gaat God met u zulke wegen, dat gij nooit een onbewolkte dag hebt, waarop niet weer een duistere dag volgt ( ). Bij God toch is alles zó ingericht, dat Hij Zijn gave en belofte steeds laat komen op een wijze, dat zij u temeer doen verlangen naar het heil dat Daarboven is ( ). Alleen door de dood heen dringt wat van God is dóór tot in het leven dat eeuwig is" •''^).

In dit geloofsleven komt het niet langer aan op de vitaliteit en veerkracht van het geloof zelf, maar puur op de draagkracht van de rotsbodem waarop het geloof zich laat zin-ken. Het geloof gelooft niet in zichzelf, maar gelooft — desnoods zonder geloof te voelen—in het Wioord. Het is wonderlijk gesteld met het geloof: onze ganse zaligheid ligt vast in de uitspraak uit de mond van God, in dat Woord waarin hemel en aarde geschapen zijn ••>•'). „Aan het Woord hebben wij ons vast te klemmen, ofschoon het boven en onder duisternis is, ofschoon alles ons tegenroept: ,,daarmee gaat ge verloren, dat is het rechte geloof niet". Wat vraag ik naar mijn geloof, of het waar of vals is; ik vraag naar het Woord, — het Woord dat de armen en ellendigen gepredikt wordt; — dat zal wel boven blijven drijven, wanneer mij ook alles ontzinkt" s-i).

Hier geldt „o f-of": óf zich houden aan het Woord, óf verloren zijn. Het Woord zet in ruimte en rust, „in de volle erfenis van het beloofde, in overwirming, in eeuwig leven en eeuwige blijdschap, allen die op dat Woord zijn heengegaan" 5') Goede ankergrond is het Woord. Ook al danst de dood op de lippen, gloeit de hel onder de voeten, heeft het verderf de overhand, drijven alle duivels met ons de spot, klinkt luid hun hoongelach en kunnen wij niet meer geloven , vrijmoedigheid hebben wij! Waar? Bij onszelf? ,,Mooie vrijmoedigheid, die wij bij onszelf vinden: als wij geen zonden hebben, dan hebben wij haar! Maar hoe menigwerf heeft zij ons in de steek gelaten, als het erop aankwam!" Daarom, als het om het wachtwoord gaat: tot het Woord heen. Dat zal de duivel ons laten staan! •"''').

Het geloof dat zich bergt in dit betrouwbare Woord van ontferming is zeker van de overtocht in de eeuwige heerlijkheid. De afloop van de woestijntocht staat niet nog te bezien. Hier staat niets nog te bezien. Hier valt slechts in volle zekerheid te roemen en heilig in de Geest te anticiperen (vooruit te grijpen) op wat eens zal geopenbaard worden. „Blijft in Zijn Woord ( ). En wanneer dan het zichtbare geheel verdwijnt, en de dood u door de leden woelt, dan zult gij het ervaren, dat wij geen fabelen hebben geloofd" •").

n. DE DOORTOCHT

In geloof is de overtocht naar het Rijk van eeuwig leven geschied. De hemelse Veerman heeft ons overgezet op vaste oever. Van Hem i s het Rijk! Onze Koning is gegeven alle macht. Och, het arme geloof lijkt te klein om het te kunnen bevatten. „Het is nochtans waarachtig. De ganse aarde met haar vijf werelddelen , met haar volkeren en natiën, talen en tongen, met haar koninkrijken, benevens al hun macht en heerlijMieid, het is alles het eigendom van het bloed van het Lam; — al de zielen op het grote wereldrond, al de geesten, zij zijn het eigendom van Zijn bloed. Met deze allen doet dit bloed al wat het wil, met de duivel wat het wil, evenals met al de duistere machten der hel én met de dood" ^s). „En deze heerschappij van het bloed, zij is het Koninkrijk van de dochter Jeruzalems. Immers daarin bestaat het Koninkrijk der gelovigen, dat zij — overeenkomstig de belofte — met het Lam'als koningen heersen op aarde ( ). Binnengeleid en ingebracht in 's Konings paleis ( ), overgezet(!) in eeuwige vrede. De dood mag over hen niet heersen, noch pijn, noch angst, noch vertwijfeling, noch enige nood van lichaam of van ziel; want zij leven in al deze dingen niet, maar hun leven is in datgene wat het bloed van het Lam spreekt. Het Woord van Christus, dat is hun wetboek dat zij handhaven ( ). Zij maken de ervaring hoe dit Woord zichzelf én hen handhaaft in het Rijk der genade ( ). De Geest van Christus, Die is hun beschutting, hun wapen, hun krijgsvoorraad, hun toenemende welstand. En krachtens dit Woord en in deze Geest hebben zij te begeren en te bidden, wat zij ook maar willen. Zij sluiten de hemel open en de hemel toe met hun getuigenis en met de Geest des Heeren Hee ren" s»).

Alles het uwe, verzekert de apostel. „Maak' gebruik van de dienaar, hij hete dan Paulus ol ApoUos of Cefas, dat hij u de schatkamers, wapenvertrekken en wijnkelders van uws Vaders huis ontsluite, en u geve en voorzette wat gij behoeft ( ). Laat de wereld voor u buigen, gij zijt er heer van ( ). Gij hebt de dood onder uw voeten, achter de eeuwige deuren van 's Konings overwinning, en gij sterft niet meer"«c).

Huisgenoten zijn wij geworden van onze Borg en Broeder, Die in Zijn ,,He't is volbracht" hel huis voltooide. Binnen blijven!, luidt het parool. Wat zoeken wij nog buiten naar bloemen en genezende kruiden? Die zijn giftig en vol van bedwelming en dood. Kom, in huis gebleven! En zingt het gezang van de dienstknecht van God en het gezang van uw Bouwmeester! „Er is een verschrikkelijk onweder aan de lucht en een grote hagel, waarvan elke steen een talent pond zwaar is; alsdan blijft geen mens in leven, die niet in dit Huis is. O, welk een wonderbaar-kostelijk Huis! Elke vloer heet: barmhartigheid. Elke kamer: genade. Elke wand: verzoening. Elke zoldering: eeuwige trouw. Elk vloertapijt: wonder vóór en wonder na. Elk rustbed: eeuwige liefde. Elke tafel: overvloed. Elke bekleding: gerechtigheid. Elke deurpost: sterkte in de Heere. Elke deur: heil en „open u". Elke schat: ,,vermeerder u". Appelen en wijn versterken hier de vermoeide zielen. Al wat men hier inademt is vreugde en vrede. Al wat men hier hoort wentelt zelfs de zwaarste steen van het hart. De Koning is in alle vertrekken en antwoordt niets anders dan goede woorden, troostelijke woorden. Hier is een e„jwig licht, al is er buiten ook dikke duisternis. Geen dodelijk tochtje kan door deze vensters. En al degenen die in dit Huis wonen, weten van geen kwalen van Egypte, want zij hebben allen vergeving van zonden. En dit zijn de klanken die in dit Huis worden gehoord, dit het spel en de zang: hier is de Heere! En de naam van het geheel is: Alzo lief heeft God de onbruikbare stenen gehad". Dit Huis — het is de gemeente des levenden Gods — bouwde Christus Zich, toen de hemel kraakte, de donder gromde, de elementen kampten. Elke steen haalde Hij op uit de hel. Daar brak Hij die uit een rots, die vuur en vlammen op Hem spuwde. Geen steen paste op de ander. Geen steen wilde zich laten behouwen. Maar Hij, Hij voegde allen tezamen en maakte er één steen uit in Zijn tranen, in Zijn bloed «i). De gerechtigheid van dit Huis ziet God in de tranen, de wonden, het bloed en de overwinning van de Bouwmeester «2).

En toch, de volle, storeloze vreugde van Gods Huis is nog weggelegd. Wat God bereid heeft, kan ons oog hier zo niet zien. Daarboven ziet men alles nog geheel anders, want met heerlijkheid vervuld. Wij leven nog inde voorhof! Hier zijn nog kruis en lijden, tegenspoed en smart en tranen, doding en vermagering, en dood en graf •'2). Christus is Koning! Maar Zijn Koningschap ligt nog gehuld in windsels van miskenning en verguizing, — Zijn onderdanen zijn nog overdekt met de wade van het tegendeel.

Allen die de overtocht maakten, zijn hier nog doortrekkers in de woestijn, vreemdelingen op doorreis. Hun tocht voert door dorre, doornige oorden. Het ongestoorde genot valt ons eerst in de schoot wanneer wij van hier gaan ''''). Tot zolang ligt het heil verborgen onder de „larve" van het kruis '>'').

Onderweg zijn er schrikkelijke vloeden. Doch de Heere is niet de Laatste om door die diepe wateren heen te gaan Hij is de Eerste en trekt vóór. Nergens behoeven wij te zijn, of Christus was er al. Eenzaam, onherbergzaam is de woestijn, maar er staat een voetspoor in het hete zand, er loopt een bloedspoor door de rulle aarde. „De overste Leidsman onzer zaligheid trekt ten strijde en Zijn dienaar gaat mede. Zoals het de Leidsman gaat, zo gaat het ook Zijn dienaar. Deze kan en mag het niet anders hebben, hij mag en zal de banier van het bloed, het kruis, niet overgeven ( ). Mij na!" ^e). Wij krijgsknechten van Christus mogen ons niet door de wereld met bloemen laten kransen, terwijl zij onze Koning met doornen kroont ^').

Geen andere oeververbinding mei; het Koninkrijk der hemelen dan de tunnel der verdrukkingen. Wij komen er niet dan gekleed in de veelvervige rok van het lijden. Niets dat zo van allerhande verschillende draden doorweefd is en zo van allerlei figuren doorkruist is, als het weefsel van het lijden van Gods heiligen "s). „Heel de heerlijkheid van de koningsdochter is hier nog verborgen, zij is inwendig en moet dat hier blijven, opdat duivel en wereld er niets van kunnen zien ( ). De Sulamitische is de bruid. Maar zij moet hier beneden geen ander sieraad aanhebben dan het sieraad van Gethsémane, van Gabbatha, van Golgotha ( ): overdekt met smaad, drek, stof, tranen, nood, armoede, ellende, zwakheid en speeksel. Welaan, zoals haar Heere, zo ook zij in de wereld. Hij draagt een doornenkroon, zij drage diezelfde maagdenkrans van doornen" "s).

Daarom is Gods Koninkrijk voorlopig een heel wonderlijk Rijk, vol raadsels en paradoxen (tegenstrijdigheden). „Het gelijkt op een groot zieken- en armenhuis, op een lazaret, op een was- en badhuis. Zijn ambt schijnt meer dat van een geneesheer dan van een koning te zijn. Allen die onder Zijn scepter leven, al Zijn onderdanen zijn in zichzelf beschouwd wel de allerellendigsten. Zij zijn arme, zwakke, gebrekkige lieden, een uitvaagsel der wereld, en Hij heeft met hen niet anders dan m.oeite, en draagt de last en de zorg voor al deze onderdanen alléén, zodat niemand Hem helpt. Zijn Rechterhand helpt Hém, en Zijn bloed helpt ons. Hij maakt gezond met menigerlei genade en bedekt met liefde. Zó regeert Hij" "").

Het Koninkrijk van Christus bestaat, naar het welbehagen van de Vader, uit Christus en het honderdste verdwaalde en verloren schaap. En de schatten bestaan uit de verloren penning. Het moest een Rijk van menigvuldige genade zijn, en al de onderdanen louter wondertekenen en meesterstukken der genade, opdat het alleen genade zou zijn, en het met de roem, de kracht, de wil en de gerechtigheid van alle vlees een einde zou hebben! 'i).

Als de Gekruisigde regeert onze Koning, om bij de verworven verlossing te bewaren. Zijn Rijk is volstrekt anders van aard dan alle rijken der wereld. ,,Mijn Heere Jezus heeft een ander Koninkrijk, en Zijn Koninkrijk laat de rijteen dezer wereld staan, maar werpt ze ten laatste toch overhoop. Christus' Rijk is een Rijk van vergeving van zonde, een Rijk van genade, van wonder op wonder" '-). „Als Koning trekt Hij voort op de wagen van Zijn heil en scherpt Zijn peilen ( ). Hij maakt verovering op verovering door Zijn liefde; richt aldus Zijn Koninkrijk op in de harten dergenen die Zijn vijanden waren; bevordert Zijn Koninkrijk door ontdekking en wegneming van zonde, schuld en straf, en reinigt de harten door Zijn koninklijke genade" 's).

Dit Koninkrijk is per se zelf s u b j eet van zijn komst. „Het wordt niet op kruiwagens van menselijke kracht, overleggingen, inspanningen of menselijke werkzaamheid aangevoerd, maar Zijn Rijk komt als een zaadkorrel in een grond die van alle mensen wordt vertreden; schiet evenwel opwaarts, en wordt ten laatste een boom, waar de vogelen des he^mels, de verjaagden en geplaagden om der gerechtigheid wil, heenvliegen, en in welks takken zij nestelen, zingende daar Gode het loflied: Dat hebt Gij alleen vermocht — groot zijn Uw werken. Gij almachtige Heere ( ). Waar dit Rijk komt, daar heeft men geen winst meer van zijn vele zwijnen, Dat Rijk stort die alle van de steilte af in de diepe zee, zodat alle versanoren en verdrinken. Want waarlijk, het is geen Rijk van eigen willen of lopen, zoals de mens altijd liever wil lopen inplaats van te bidden en zijn plicht te doen, en in ootmoed te wandelen met zijn God. Dit Rijk verstoort alle menselijk drijven en draven, lopen en rennen, en werpt ons overhoop met al onze bekwaamheid, deugd en vroomheid. Het neemt de mens alles uit de hand, het een met het ander, zodat hij volstrekt geen leven meer in eigen hand vindt. Zo gaat het dan zelf een nieuwe grond leggen, en die grond is: Armen van eeuwige liefde op de bodem der diepste verlorenheid, welke de arme mens uit de hel hebben uitgerukt en hem op een rotssteen stellen, die alle vijanden te hoog is" '•').

ledere eigenmachtige verwerkelijking en verkerkelijking (denk aan de Afscheiding!) van Christus' Koningschap, waarbij „wij" subject (handelende persoon) zijn, is voor Kohlbrugge onaanvaardbaar. „Wat gij aan de Wupper of aan de Amstel voor het Koninkrijk Gods aanziet, is de wereld zoals Johannes die zag", schrijft Kohlbrugge bijna schimpend aan De Clercq '•'•).

Christus'Rijk is een Geestelijk Rijk, dus nimmer dopers te politiceren, — dat is de diefstal der dwepers, dat is vlees. Niet omdat de staat en de politiek minderwaardig zouden zijn; alleen, zij zijn wel anderssóórtig! Kohlbrugge kent — naar het befaamde woord aan Da Costa — geen andere Koning in heerlijkheid, dan zijn gekruiste Koning. „Ik ken geen andere Koning. En Zijn doornenkroon en geselslagen zijn mij, hoe scherp ook, de dierbaarste roede, als Hij mij tuchtigt, opdat ik Zijn heiligheid erlange. Van zulk een Koninkrijk en koninklijk ambi, van ons Hoofd en onze Heere hooggeloofd in eeuwigheid, spreekt de Heilige Schritt. Een Koninkrijk waarin genade, vrede, eeuwig leven, eeuwige gerechtigheid heerst" ''''). Bepaald niet zonder grond beroept Kohlbrug

Bepaald niet zonder grond beroept Kohlbrugge zich voor dit spirituele (Geest-elijke) verstaan van Christus' Rijk op Luther en Calvijn: ook bij hen immers zijn Christus' Geestelijke Rijk en de burgerlijke regering ,,zaken die zeer veel van elkaar verschillen" "").

Ons ambt en beroep zullen wij tijdens onze doortocht intussen toegewijd uitoefenen, of dat nu aan het weefgetouw of aan de regeringstafel geschiedt. Maar voor wie er niet toe geroepen is, geldt „dat wij ons met de politiek geheel niet in te laten hebben". „Laten wij het aan God over, hoe en door wie Hij de wereld regeren en bezoeken wil" ^^).

Kohlbrugge is zich scherp bewust, te leven in een ongeestelijke tijd. En het is niet in barteloosheid of hooghartigheid, maar juist in hartgrondige bewogenheid, dat hij predikt: „Men houdt maar niet op, de hulp uit de nood daar te zoeken waar ze nooit te vinden is. Men zoekt houvast waar geen houvast is, en wagens en wagenbestuurders rollen samen de afgrond tegemoet. Overal zoekt men naar kunstmiddelen om de sociale en kerkelijke nood te verhelpen". Wat moeten wij dan doen? Alleen de verkondiging: „Het gras is verdord, de bloem is afgevallen, maar het Woord des Heeren blijft in eeuwigheid" ruimt iedere nood uit de weg óf helpt erover heen! ^»).

Waarom wil men hier niet aan? Omdat men met het kruis van Christus niet vervolgd wil worden! Daarom predikt men de versnijding ^o). De mens is lijdensschuw, wil niet lijdelijk zijn. Maar juist „dat lijdelijke christendom alleen werpt vrucht af die blijft, en het is het enige dat werkzaam is ten leven, omdat het in God staat en werkt; terwijl een zogenaamd werkzaam christendom slechts voor de dood vrucht draagt, o-mdat het buiten God omgaat. In de nieuwe schepping, in de schepping der genade, in de schepping die in Christus Jezus is, heeft de mens, heeft vlees in 't geheel niets meer te betekenen; God doet daar alles Oim Zijns Naams wil, en werkt en schept in en door de mens. Daar alleen gaat het heerlijk toe" ^i).

Slechts wie volgzaam en voegzaam bij het Woord blijft en dus zijn God laat werken, die draagi vrucht, als breekbaar maar daaro*m juist bruiKbaar instrument.

Bij Kohlorugge is geen sprake van onverschilligheid jegens het seculiere leven (wereldlijke leven), laat staan van vermetele minachting, maar juist van een diepe, doch bevrijde ernst voor het alledaagse, een ernst die vele gedeelten van Kohlbrugge's preken markeert. Jiligenwillige geestelijkheid is hem een gruwel. De valse heiligmakingsleraars wijst hij terug in het alledaagse, gewone, prozaïsche leven. ,,Niet gehaakt naar hemelen van uw fantasie, van een godzaligheid naar eigen keus, maar Gods genade erkend en beleden, hetzij gij zijt bij de smeltoven of bij het weefgetouw, in het kraambed of aan de lessenaar, een iegelijk in de roeping waarin hij door God geroepen is" **-). Maar daar zal men dan ook trouw op zijn post staan, vooi Gods aangezicht, in de tegenwoordigheid van Christus. Kohlbrugge neemt Calvijns beeld van de wachtpost over. Diep moeten wij doordrongen zijn van de waakzaamheid èn werkzaamheid die zulk een positie behelst. Men is immers geen ogenblik zeker of de vijand niet .openlijk of tersluiks een overval beraamt. Wie op wacht staat, mag zich niet met andere zaken aigeven. Hij heeft zijn post in te nemen, totdal hij afgelost wordt ^•^). Ook dat is hemels gesteld rijn!

„Uw hemel is daar waar Christus is. Christus IS echter in het huisgezin, in de kelder, in de stal, in de keuken, op de werkplaats, in de fabriek, aan de weefstoel. Zo kunt gij, dienstmaagd, u vrij en vrolijk in de keuken bewegen ( ). Voor Christus neemt ge het stof weg, voor Hem maakt ge de bedden op, voor Hem gaat ge naar de markt, — Hem hebt ge steeds om u heen en voor u, als ge uw heer en uw vrouw voor u hebt" »*).

Hoe onderscheiden het hemelse en aardse, het tijdelijke en eeuwige ook liggen, te scheiden zijn ze in geen geval. „Ieder ambt, ieder beroep, iedere positie die de gelovigen innemen, mag niet van het geestelijke leven gescheiden worden. Zo dient de gelovige oiverheid op haar plaats de gemeente van Christus. Zo dient gij vermogende de behoeftige, de vrouw de man en de gemeenschap van haar huis, de kinderen de ouders, de dienstmaagd de vrouw, de gelovige werkgever de arbeider, de gelovige arbeider de werkgever. Wie gelooft, dient in zijn positie en in zijn beroep als diende hij daarmee God en Christus" **•'"').

Straks zal de Rechter van hemel en aarde vragen wat wij met het ons toevertrouwde pand hebben gewonnen! „Wilt gij weten, welke de marktplaats is waarop men met zijn pond winst doet? Die markt is voor u, gehuwde mannen: uw vrouwen. Voor u, gehuwde vrouwen: uw mannen. Voor u, ouders: uw kinderen. Voor jullie kinderen: jullie ouders ( ). Voor u, ongehuwden: uw ongehuwde staat. De markt is voor een iegelijk uwer: het beroep waartoe God hem heeft geroepen ( ). Hier moeten de u toebetrouwde woorden tot leven geworden zijn, zodat het niet slechts gehoorde woorden zijn, maar dat er naar gehandeld wordt door een iegelijk in zijn kring, — dat alzo uw naaste voor de Heere gewonnen wordt" ^c).

Kohlbrugge heeft bij voorbaat al antwoord gegeven op Noordmans' kwestie, wanneer de^ze stelt: „Het zou moeilijk zijn te zeggen waar, volgens Kohlbrugge's theologie, de nieuwe mens in deze bedeling blijft, nu zijn plaats, die hij niet mocht verlaten, in Christus is opgeheven. Het zou even moeilijk zijn te zeggen, wat hij nog te doen heeft, nu de grote Sabbath is afgekondigd. Voor hem is hier geen plaats meer. En hij heeft niets meer te doen" **'). De positie van de christen is: op wacht staan, tot hij wordt afgelost en zijn hemels burgerschap wordt onthuld.

Gods in Christus geheiligden kunnen niet aardsgezind zijn, zij verwachten hun Heiland. Wie het om die zalige opstanding te doen is, die heeft zijn wandel waarlijk in de he^melen, maar die leert zichzelf hier en heden te verloochenen en de goddeloosheid te verzaken ss).

De onheilige heiligen schuwen twee sluipwegen om in de schaapsstal te komen: het w e t - t i c i s m e, maar evenzeer de wetteloosheid **•'). En wat is het standpunt waarop ik wezenlijk mijn vrucht tot heiligmaking heb? Het is daar, ,,waar het niet heet: Christus en voorts de wet, maar: de Wet enig en alleen, volkomen en eeuwig, maar een ander Mens dan ik ben, Die de Wet op Zich .neemt, Christus Jezus, mijn Heere, — en ik, mij gehouden aan Hem, in Hem geloofd, ganselijk afstand gedaan hebbende van alle wet; Hem geloofd, dat ik de Zijne ben; mij aan Hem, aan Zijn gerechtigheid gehouden, in weerwil van zonde, nood en dood. Zo zal ik daarvan deze mijn vrucht hebben, dat ik mij naar Zijn welbehagen bewegen zal, — dat mijn werken zullen bevonden worden als zijnde in God gedaan""").

Wat God ons toerekent is immers geen dode toerekening, maar door Christus' Geest z-al Hij werkelijk daarstellen wat Hij toerekent "O- Dit is het kenteken van waarachtig christenleven! Alleen, de kentekenen dat wij Gods eigendom zijn, zullen wij niet aan onszelf, maar aan Christus zoeken. Want — dat is niet „een uit God geboren zijn", als de mens meent de kenmerken bij zichzelf te kunnen registreren en etaleren ''-'). De grootsten in het Koninkrijk zijn zij, die geen uiterlijke of innerlijke gronden, steunsels en tekenen hebben voor hun deelgenootschap daaraan, maar nochtans staat maken op Gods beloften "'0. De schapen die aan Christus' rechterhand zullen gezet worden, bouwen hun zalige verwachting niet daarop dat zij schapen zijn, maar op de eeuwige trouw van de Herder s-*). De werken zullen er zijn, maar wij doen er tenslotte mee als de bruid die voor de dag der bruiloft gaarne haar kinderwerk eraan geeft 85).

Vandaar voortdurend de — even ootmoedige als vrijmoedige — paradox: wie waar- 1 ij k goede werken heeft, die heeft ze niet. De heiliging des Geestes gaat in het verborgene toe, opdat geen vlees zal roemen voor God. Gods pelgrims blijven armoedzaaiers. „Met de strop om de hals zijn wij op de weg gekomen, en zo zal het ook wel blijven, totdat de oude schelm bijgezet en aan de verrotting overgegeven wordt ( ). Wanneer zullen wij toch eens recht bankroet spelen en onze boedel aangeven als desolaat? Er is toch geen vrolijker leven dan dat men opgenomen is in Gods grote armenhuis, waar men niets, niets, niets behoeft te werken, maar alles zonder geld ontvangt ( ). Hij neemt mijn schulden weg en schenkt mij schatten. Hij ontneemt mij mijn lappen en lompen en kleedt mij als een koningskind. Hij ontneemt mij mijn krukken en kookt er mij een kostelijke spijs op. En als ik geheel melaats ben, ben ik rein. En als ik zwart ben, noemt Hij mij nochtans lieflijk, en als ik te zwak ben o-m een veer van de moind te blazen, ben ik een almachtig man. Als ik kruip, zweef ik over de bergen van Jeruzalem. Als ik mijzelf verdoem, prijst Hij mij zalig. Als ik knokmager ben, ben ik juist niet te licht bevonden op Zijn weegschaal. Dat gaat wel alles „kreuz und quer" (kris kras) tegen onze gedachten en overleggingen in, maar juist zo gaat het goed. Een andere weg van genade ligt er naar Jeruzale^m niet, en ik begeer ook geen andere" ^ej

Geen wonder dat de wachtenstijd ons wel eens lang valt. Wie die op wacht staat, ziet niet uit naar het ogenblik waarop hij afgelost wordt? Wie die op doortocht is, zal niet haken naar het reisdoel in de verte? Wat is de woestijn vergeleken bij het Beloofde Land? Maar God heeft de tijd, en al gaat die tijdens het lijden naar ons besef niet snel. God gebruikt hem wèl. Wij verdenken er een beeldhouwer toch óók nie!, van, dat hij zijn kunstwerk wil verderven, als hij er zo lang aan beitelt, houwt, schaaft en steekt voordat hij het heeft voltooid? En het goud gaat in de smeltkroes ter loutering! Het bevreemde ons daarom niet als de hemelse Werkmeester met ons niet anders doet ''"). Loutering, dat is de zin van het christelijk lijden. Het maakt ons rijp voor de intocht, het maakt ons rijk aan verlangen. Ons Paradijs ligt boven. Daar moeten wij van harte vrolijk over zijn. Hier beneden immers is slechts kruis en kwelling. „De duivel is nu eenmaal de god dezer wereld waardoor onze pelgrimsweg gaat en heeft de aarde tot zijn akker gemaakt. Hij vermoordt ons dagelijks en plaagt ons wat hij kan". Maar, zo zal het niet blijven •'^).

De enige toegangsweg tot de heerlijlüieid is de weg overdekt met kruisen. Maar „wat is er eigenlijk aan gelegen, geliefden, wat ons hier overkomt? Laat het sneeuwen of hagelen, stormen, bliksemen en donderen op onze pelgrinasweg , Daarboven zit Hij! En daarom zijn wij in Hem reeds goed en veilig geborgen Daarboven"»'»).

Hl. DE INTOCHT

Op de intocht zijn wij tijdens onze doortocht gericht. En zoals ooit Luther het aardse leven een herberg noemde, en zoals Calvijn het, vergeleken met de hemel, een ballingschap achtte, zo schrijft ook Kohlbrugge dat het hart van de christen niet in het ondermaanse ligt. „Zoals een pelgrim, die door woestijnen trekt, geen belangstelling heeft voor de gewoonten en instellingen van de streken waar hij door reist, zo heeft ook een christen geen belangstelling voor de instellingen van deze wereld" i"").

Wie Kohlbrugge's leven en werken kent, verstaat dat dit geen absolute uits.praak is. Ook geen dualistische. Evenals de reformatoren gaat het hem om de Bijbelse notie van devreemdelingschap, de zucht naar de onthulling van wat nog verhuld is. En dat niet uit onzekerheid of er wel onthulling aan zal breken, maar veeleer vanuit de zekerheid van het geloof in de vervulde beloften. Vanwege de zwaarte van de doortocht, maar vooral vanwege de troost der overtocht hijgen wij naar de intocht! „Gods volk leeft met het hart niet in die tijd en dat ogenblik waarin het leeft. Het leeft in die tijd en dat ogenblik die de Heer e alleen bekend zijn, in die tijd en dat ogenblik waarin de Bruidegom zal komen" iw). Dat schenkt reeds een diepe vreugde, midden in de v'erdrukking. „Hoe dit echter toegaat, laat zich beter ondervinden dan beschrijven". Aanvechmg leert acht te slaan op het Woord! Zo moet •nen het ervaren, met welke hemelse vreugde wij menigmaal midden in de zwaarste ,trijd worden overgoten, zo dikwijls wij uit het 'A/'oord van God met het woordje „nochtans" geroost worden en ons kristallijnen vensters worlen gemaakt en wij de Koning in de geest zien omen in Zijn heerlijkheid i"-).

Paradoxaal (schijnbaar tegenstrijdig) kan •Cohlbrugge dit tranendal dan een h e e r 1 ij k even noemen. Wat ons nog rest aan levensij d is een leven en verkeren in de voorhoven an onze God, in de voorsmaak van het eeuvige leven. Immers staat het in dienst van de erhoogde Koning en het heeft de zekerheid an de overgang in de eeuwige heerlijkheid aar wij God zullen zien van aangezicht tot angezicht, en verzadigd zullen worden met ijn beeld. Het zal niet lang meer duren hier eneden ^^'^).

Wie is thuisgekomen in de woning Daarboen, die weet dat ook zijn herberg hierbeneden ordt beheerd door de hemelse Gastheer! i*--!). iets zal ons ontbreken. Wij, de Sulamitische, winden ons aan 's Konings hand, — zo kan vohlbrugge zijn gemeente vertroosten —, wij "agen de kelk der zaligheden en de palmen ' de kroon die Hij ons heeft verworven in Zijn rbaar bloed. „Da fahrt's hinein! Wie es roUt, seinen Wolkenwagen! Hallelujah! nun geht ^ ewige Freude an! ( ) Hallelujah, des -rn Wort besteht in Ewigkeit" i""'). Zingt uw almen in de nacht, totdat de Dag aanlicht en k de schaduwen des doods gevloden zijn, en I handenklappend vrolijk uitroept: Welkom, ouwigheid! i"") Dan zal het zijn: voor het kruis e kroon, voor wonden palmtakken, voor tranen en eeuwig op de pauken slaan, — het Lam zij ie eer! i*''').

In passages als deze is Kohlbrugge niet alleen 'leraut, maar meer nog zanger der eeuwigheid. Zijn woorden flonkeren van vrolijkheid, alle droefheid ten spijt: „O, als wij op de Heere zien ( ), hoeveel reden hebben wij dan niet om óp de mestvaalt een koningszetel te ontwaren en in de groeve en de afgrond de hemel te aanschouwen, om heilig te lachen om elke verdrukking en er ons hogelijk over te verheugen dat het „nochtans" des geloofs de ganse macht der hel zal verslaan" i"**). Vreugde bij voorbaat, zoals van het kind aan de vooravond van een feestdag!

Wereld en duivel doen daar niets aan toe en niets aan af. Geen haar wordt ons gekrenkt! TerAfijl er tooh dagelijks vele haren uitvallen, 'c Is slechts een teken, dat onze levenskracht langzaam maar zeker verzwakt en onze hemelse Vader ons laat rijpen voor Zijn schuur. „Neemt mij alles af, gij kunt mij toch geen penning van de schat die God mij schenkt, ontroven. Ontneemt de wereld mij mijn kopergeld, dan is het van nu voortaan de wil van mijn Vader mij zilver te schenken. Ontneemt de wereld mij al mijn zilver, dan is het de wil van mijn Vader mij van nu aan goud in huis te brengen Zó Staat de zaak. De ervaring bewijst het en het geloof spreekt: Hij bewaart mij! Ik weet niet wat mijn Vader wil en wat Zijn plannen zijn. Wil Hij mij op de brandstapel brengen? Goed, Hij is mijn Vader! Wil Hij mij met huid en haar door leeuwen laten opeten? Ook goed. Hij is mijn Vader! Wil Hij dat ik zeven maal per dag val en neerstort? Alles goed. Hij is mijn Vader!" 1"') „Van de wereld wil ik echter niets hebben; mijn erfdeel is Daarboven ( ). Wie het minste bij zich heeft, die kan het gemakkelijkst reizen; ook heb ik beloften, waarin overvloedig goud gelegen is. Ik reis met een goede kredietbrief, en mijn Koning heeft overal Zijn betaalmeesters" ^^^). En waar gaat het heen? Naar Jeruzalem, gebouwd op het bloed des verbonds. „Zijt gij daarvan zeker en gewis? Ik heb zegel èn brief, namelijk de Geest, Die Hij mij heeft geschonken, en Zijn Woord" n^)-

Deze zekerheid slaat echter nergens om in zelfverzekerdheid. Hoe hecht en echt de wortels van de vreugde ook zijn, zij blijft voor-lopige vreugde en wordt slechts biddend geleefd. Het gebed is de voedingsbodem van de hoop.!-^ Het gebed is het hemelleven bij aanvang ^^-). De ledige, in bedelend gebaar omhooggestrekte handpalm naar de Onzichtbare, dat is het symbool van ieder die de gegronde verwachting kent. Alle bodemvastheid in onszelf ontzinkt ons. Amechtig hangen wij tussen hemel en aarde aan het koord van het Woord. Niet voor niets heet het bij Petrus, de apostel, dat wij n a u - w elij ks zalig worden! Het vlees schrikt daarvan terug. Het handhaaft zichzelf. ,,Vlees zou graag de wereld, de zonde en de lieve lusten mee naax binnen smokkelen door de enge poort. Het zou er met een wagen door willen rijden, waarop het al het zichtbare, de hele wereld en de eigen gerechtigheid heeft opgeladen ( ). Men koimt er echter niet met karren en wagens door, maar naakt en bloot. Vlees en huid worden daarbij verscheurd. God verbreedt de poort, anders komt er niet eens een zucht doorheen!" Overigens hoeft al wat zijn kruis Hem vrolijk nadraagt, niet naar dit ,,nauwelijks" te vragen ,,Wat vraagt een goede soldaat naar een gave huid? ( ) Wat vraagt hij naar het „nauwe- lijks" als hij van de zege zeker mag zijn?" ii'^) Dat dit geen triomfalisme (overwinningsroes)

Dat dit geen triomfalisme (overwinningsroes) van Kohlbrugge is, blijkt wel hieruit: „In het Paradijs komen op Zijn Woord binnen alien die met de kwaaddoener zeggen: Heere, gedenk mijner! Dat zij uw hele theologie! Zulk een bede sluit alle aanmatiging uit. En wie het eerst ermee begint, is het eerst in het Paradijs" i"). De Heere is op geen wijze verplicht, ons Zijn paradijspoort te ontsluiten om jarenlange trouwe dienst! Als het erop aankomt ,,drukt zich de verzekerdheid des geloofs meer daarin uit, dat men zich als het ware Christus in de armen werpt en zich aan Zijn vrijmacht overgeeft, dan daarin dat men zeker meent te zullen binnenkomen omdat men bekeerd is! Al de resultaten van de onderscheiden godsdienstige meningen zijn ten laatste op het sterfbed toch een „O God, wees mij genadig!" Men moest echter daarmee beginnen en daarbij blij'ven, om waarachtig daarop te sterven. In de allereerste plaats houde men bij zichzelf voor ten hoogste verdacht elk geloof, dat zich boven het geloof van de moordenaar verheft"!

Juist die het moordenaarsgeloof niet weten te ontgroeien, die liggen — wellicht zonder het te weten — vlak aan de poorten van het Paradijs. Eer zij het vermoeden ,neemt Hij zulken midden uit hun zonden op in heerlijkheid, ,,en dat wel eens in een ,.heden" waarin zij denken: Heden is het met mij voor altijd gedaan" ^^•').

Dit ,,iheden is niet maar het stervensmoment. Wij hebben ons zelfs niet allereerst gereed te houden met het oog op ons levenseinde, maar met het oog daarop dat in een wenk de hele geschiedenis hierbeneden een einde zal hebben. „De apostolische brieven wenden onze ogen niet naar graven, maar naar de hemel, en richten onze hoofden óp en bereiden ons voor, dat wij onze Heere uit de hemel verwachten" 118). Zijt gij daarvoor bereid — vraagt Kohlbrugge ons —, om met vreugde van uw leger op te staan en uit uw woning te treden en Hem handenklappend tegemoet te gaan als Hij verschijnt? Zijt gij allen de bruid, de ongetrooste, over wie al het noodweer gaat? De bruid, die vastberaden alle andere minnaars afwijst? "').

In geen geval dus betekent dit perspectief op de Wederkomst een excuus voor uitstel. Kohlbrugge weet te goed hoe de boog van het Heden-der-eeuwigheid de stroom van de tijd omspant. Daarom kan hij zeggen: „Het wederkomen des Heeren geschiedde op de dag toen Jeruzalem verwoest werd, en heeft voorts gedurig plaats in allerlei gerichten die er over de aardbodem komen, ook op de sterfdag van een iegelijk onzer, en ten laatste wordt die Wederkomst openbaar op de dag van het laatste oordeel" 'i**).En: „Stelt Zijn dag niet zo ver meer, want Hij komt als een dief in de nacht. Onverwacht zal de stem iveerklinken: de Bruidegom komt. Zalig zijn zij die olie hebben in hun lampen, die niet zozeer denken aan de vreugde var de bruiloft, als wel hieraan, dat de Bruidegom het waard is, dat Hij in het licht Zijn intocht houdt" 119).

Het lijdt geen twijfel, dat Kohlbrugge's bliV hierbij overwegend gericht is op de p e r - soonlijke zaligheid. Als het daarom gaat, i? zijn prediking niet zelden pure lyriek en stroom het uitbundig uit hart en mond. Dit nu is bepaald veel minder het geval, als hij spreekt van de bovenpersoonlijke, zeg: kosmische (het heelal betreffende) aspecten die de Schrift laat doorschemeren, Dan daalt zijn stem en word' zijn toon gereserveerd en sober. Met het Paulinische woord dat g e h e e

Met het Paulinische woord dat g e h e e Israël zalig worden zal, is Kohlbrugge spoe dig klaar. Geheel Israël betekent voor hem een voudig: het uitverkoren Israël mét de heidenen „De dwepers met hun ideeën van gehele we derherstelling vergeten, dat dit alles alleen to' stand gebracht wordt door de prediking des ge loofs, en dat deze prediking altijd voor som migen een reuk des levens ten leven, voor anderen een reuk des doods ten dode blijft" 120) „Tot dit „geheel Israël" behoorden Paulus, Petrus, Jakobus, Johannes, 120 op eenmaal, velen die Paulus gehoord hebben, velen daarna, 12 ot 12000, — God weet het aantal. Wat zouden hiei vleselijke ogen of vleselijke rekenkunstige inzichten in dit heilige kunnen inzien? Tijd valt hier weg, — de vervulling is ook letterlijk, maar niet vleselijk, nochtans waarachtig, — is geweest, is en zal zijn, maar niet met uiterlijke gestalte. Zendelingen doen hier niets af of toe. D( synagogen met haar Talmoed zullen blijven tot het einde toe, en het Jodendom zoals nu. Nochtans: geheel Israël, de uitverkoren Joden met de heidenen (dat zijn wij) erbij, zijn zalig geworden, zullen zalig worden" i-').

Over het toekomstig Duizendj arip R ij k is hij — anders dan in Reveilkringen in zwang was! — nog minder toeschietelijk. Kortaf, bijna korzelig kan hij daarover schrijven Niet uit verlegenheid dus, evenmin omdat het nu eenmaal zijn hart niet heeft, maar juist om dat hij er — overigens alwéér in het kielzog van de reformatoren! — een zeer uitgesproken kritische visie op heeft. Hij is er immers var overtuigd, dat we vóór de Jongste Da.g — nó of mét Christus' verschijning — geen duizendjarig zichtbaar Rijk op aarde hebben te verwachten. „Zij dwalen zeer, die het getal „dui-;end" naar de letter willen uitleggen. Het is •en zinnebeeldig (symbolisch) getal, en betekent Ie volheid van de macht van het Woord en van Ie heerlijkheid der gelovigen met Christus op larde, welke volheid der macht en heerlijkheid .leohts door diegenen gezien wordt, wier oog eenvoudig is". Maar wordt de gebonden duivel ian niet losgelaten in het einde? Ja! „Als de boze ogen toeneimen, verbergt de Heere de •echtvaardigen in hun rustplaatsen, neemt Hij iet licht van de kandelaar, wijkt met Zijn gelade en Geest, en dan wordt satan weder losgelaten. De keten, die hem zo lang vasthield, •s de prediking des geloofs" ^--).

Waarop baseert Kohlbrugge deze overtuiging? lierop: Christus is Koning, te Jeruzalem en iveral waar men in Geest en waarheid Zijn aam aanroept. Alle beloften Gods zijn ,Ja" in Christus! 123).

„Zonderling vagevuur", noemt Kohlu'ugge zulk een zichtbaar en toeko^mstig ge- -aand Godsrijk op aarde (in het vroege, hier n daar wonderspreukige, maar uiterst diepzinaige geschrift ,,Opleiding tot recht verstand der Jchrift"). Heden geldt het: ,,Gij zijt gekojnen tot het hemelse Jeruzalem" (Hebr. 12). Niet de droom van een lineair en horizontaal gerichte hoop, maar de hoop van het verticaal 'ien naar de genade die Heden loodrecht ^rstroomt, is het gebod van het uur! Heel de Hebreeën^brief „roept, vermaant, predikt u, bidt, dreigt, smeekt u, dondert u in het oor: '-K->cn uitstel; geen genade, tenzij gij u aan de :onade onderworpen hebt, zoals gij zijt, en die .""Kent als over u verschenen, hoe gij ook zijt! >n uitstel van beter maken, van zoeken naar ')belijkheden, ontvangbaarheid, gestalte, geante, gesteldheid! Aan de genade u onderworpen óf geen genade; in dat bloed aes nieuwen verbonds volkomen afwassing, volkomen reiniging, óf geen, in het ,geheel geen. Want dat bloed steekt alle zonden, verkeerde wegen en vasithouden, aan zichzelf, en alle uitvluchten van „ik kan niet", en „ik deug er niet toe", „laat mij dan eerst dit of dat doen en afwachten", ineens de levensader af, en het is sterven om te leven óf eeuwige dood. Kiest!" 12*).

In dit reliëf zet Kohlbrugge de droom van een toekomstig millennium (duizendjarig Rijk)! Als schennis der genade ontmaskert hij het. En als een krater die in werking kwam, giet hij zijn woorden uit! ,,De genade is geen plank in de grote zee, waarop wij grote mensen drijven mogen, maar zij is zelf' een grote zee van algenoegzaamheid. Daarin! Zonder plank! Sla tot splinters die plank van ijdele hoop der zelf redding! In die zee in, in de armen in van 's Heeren goedertierenheden! Die het diepst ondergaat. vindt zich uit de diepte het eerst opgehaald, het hoogst gezet. O, wij muggen op dat water!" In he'vige hartstocht is Kohlbrugge zó bezig om alle bedeksels te ontnemen en bedenksels te ontzenuwen. ,,Ik zelf heb er voor gestaan, heb het geloofd, had het tot een vol systeem, maar toen ik de gerechtigheid Gods, toen ik het Lam, dat der wereld zonde weggedragen heeft, aan 's Vaders rechterhand zag, en ik tezamen viel met al mijn doen, toen verdwenen al die ijdele denkbeelden, die uitvindingen en leringen des onverstands " ^-''K

Het boek Openbaring kan volgens Kohlbrugge oorspronkelijk onmogelijk zó onverstaanbaar geweest zijn als het geworden is. „Hebt gij niet zoveel gezond verstand, om te zien dat als gij het éne letterlijk opvat, gij het andere ook letterlijk op moet vatten? ( ) Was er dan een letterlijke smid, die de keten en sleutel maakte? Duizend jaren letterlijk, dan ook de keten letterlijk, dan ook een letterlijke draak!" Duizend is veeleer symbool van volstrekte macht. De keten is Gods Woord, de sleutel is de uitsluiting waarmee allen buiten het Evangelie gesloten worden die het tegenstaan. De nieuwe hemel en aarde is niet de hemel in de toekomst, maar de gemeente Gods, waar genezing en vertroosting is (Openb. 22 : 2). „Wie de zoete regering der genade kent, leeft in dat duizendjarig Rijk, hetwelk die nog verwachten, welke hun consciëntiën niet gereinigd hebben van dode werken en daarom niet in de rust Gods zijn ingegaan" 120) .

Heden is Christus Koning. In Woord en Geest. Ook op aarde. Veeleer: nog net, dan: nog niet! Immers, nu is de „Kairos" (beslissend tijdsgewricht) om het Rijk van genade binnen te gaan. „Wie van u wil mee? Wie wil niet gaarne de vreselijke stem vernemen: „Ik zeg u, voorwaar, Ik ken u niet"? Wie wil niet pas komen als de deur gesloten is? Die hore!" De bruiloft van het Lam is begonnen ^-'\ De ark die ons er brengt — over het dodelijke water heen — is Christus. En deze Ark is vrachtvrij! 128) Mee! Scheep in! Zoals gij zijt!

Naar Kohlbrugge's besef is de laatste ure ver gevorderd. „De tekenen, ons door de Heere aangegeven, geven te kennen, dat wij ons in de laatste dagen der wereld bevinden en dat de zalige verschijning en openbaring der heerlijkheid van onze grote God en Heiland zeer nabij is. De satan, die duizend jaren lag geketend, is weer losgelaten en de antichrist zet met nieuwe kracht alles op alles om de stad van God te verstoren. Hij verzamelt zijn legers te Armageddon en alles wordt voorbereid voor de dag der slag van de almachtige God ( ). Overal schreeuwt men om vrede of fluistert elkander zachtjes toe: vrede, — en waar is dan vrede r" En alsof Kohlbrugge in de tweede helft van de 20e eeuw staat: „Gruwelijke mensen allerwegen, die zichzelf liefhebben, zichzelf zoeken en met hun lust het heilig gebod van de Allerheiligste onder de voet lopen. Over hoog en laag, over oud en jong is een geest vaardig geworden, die van wet en orde niets meer wil weten en alleen maar vol ongeduld jaagt naar bevrediging van de lust van het ogenblik" i-").

Toch is Kohlbrugge in geen geval een sombere onheilsprofeet, maar een heilsheraut. Alleen, zijn optimisme is gelóófs-optimisme. Niet aan het zichtbare ontleend. Niet voor het zichtbare bestemd. De zichtbare hemel zal mei gedruis voorbijgaan onder de toorn van het Lam De aarde en de werken daarin zullen verbranden. ,,De hoofdstoffen waarin de gehele natuur is gezet, vallen door brand uit elkaar en worden zo opgelost, en de aarde met al hetgeen de mensen, elk voor zich, erin gewrocht hebben, en waartoe zij geslaafd en gezwoegd hebben — terwijl zij wat alleen in de ogen Gods als gerechtigheid geldt terzijde zetten —, gaat alsdan in vlammen op" i30)_

Kohlbrugge's houvast is van hemelse oorsprong. „Een kostelijke waarheid is dat. Zij roept ons toe: Het hart naar boven! Laat los de schat die vergankelijk is en neemt aan de schat die in de hemel is. Versmaadt al het vergankelijke en al het zichtbare en aardse, en gelooft in het blijvende, het eeuwige dat in de hemel bereid is voor 's Heeren volk ( ). De voor God arme hebbe afgelegd dit jagen en streven (t.w. naar het vergankelijke), en hebbe voor de ogen zijns harten Dien, Die niet gezien wordt, maar Die is en leeft en ons ziet en kent "'''0

Op de nieuwe hemel is deze verwachting gericht. Maar niet om de hemel. Het vlees is méér aan de hemel gelegen dan aan Chris - t u s. „Wat doe ik echter in hemelen waarin ik mijn Heiland niet heb, waarin mijn God en Heere niet woont, waarin ik Hém niet zie en de tekenen Zijner wonden? Hij is voor mij hemel. Hij is voor mij alles" ^'^^), „Neem Christus van mij weg, en de hemel wordt mij tot een hel en God mij tot duisternis" '•")_ Ons verlangen gaat uit naar de intocht om binnen te trekken bij de Heere Zelf, Die ons de godspenning des Geestes gegeven heeft "4)_ En alle heerlijkheid brengt Hij dan mee. Zónder zonde komt Hij, — de zónde brachten w ij Hem aan, maar Hij liet die achter aan Zijn kruis en in Zijn graf. Zonder zonde zal Hij verschijnen en onze heerlijkheid zal zijn dat wij zijn gelijk Hij is ^•^'').

Dreigend en donker klinkt het: „Naar de hel worden teruggeleid de zielen die zich rijk en sterk gemaakt hebben in het bloed, het zweel en de tranen van de armen des Heeren Jezus" maar aanstekelijk en hooggestemd is Kohlbrugge's lied voor alles wat hangt aan het Woord en de kruisgang maakt: „Al is het ook door en kei verdrukking, veel zekerder komen wij in hei licht van het zalige aanschouwen Gods, dan de zon die, getrouw aan de haar gestelde wetten telkens weer uit de donkere nacht te voorschiji treedt" i"''). JAI schreeuwt dan ook alles: he is verloren, — toch zult gij door deze Naam he', koord aangrijpen, dat God vanuit de hemel u toewerpt, en de harptoon der engelen klinkt lui de: hij is verlost! hij heeft in Jezus geloofd!" '•'')

Het verlangen naar Zijn Dag trotseer zelfs dood en graf. Want God heeft Zelf gezegd „Welaan, dood en duivel, begraaft de lichamei maar in de aarde. Gij zijt daarbij slechts Miji knechten en dienaren. Maar Ik ben de Land man. De akker is Mijn. En Mijn grote oogs-tda; is aanstaande Dan zal de oogst rijk en heerlij) zijn" 138).

Tegelijkertijd ligt hier een dringend a p p è in opgesloten, om ons niet alleen met de ziel t( bemoeien alsof aan het lichaam, dat huis de zonde, toch niets was gelegen! Nee, lichaam ei ziel moeten aan Jezus' voeten worden gelegd opdat zij door Zijn Heilige en Heiligmakendt Geest geregeerd zullen worden. „Dan hebbei wij ook de waarachtige troost, dat wij vol vreug de en blijdschap voor het open graf kunnei staan, omdat wij weten: al wordt ook het li chaam begraven en in de aarde gelegd, een komt het daaruit toch weer te voorschijn, zoal de aar, de volle aar — uit de aarde opgerezen — op de halm prijkt" i^'i). Hetzelfde lichaam za worden opgewekt, geen ander, maar toch geheel anders. Hetzelfde dat gedoopt is in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligei Geestes, hetzelfde dat het gezegende brood er de gezegende drinkbeker genoten heeft, maa' dan Geestelijk, hemels, onsterfelijk, gelijk aaihet opstandingslichaam van Christus i*").

Ons graf? Het is Z ij n a k k e r. Dragers bren gen ons naar de schoot der aarde. Maar de hemel se dragers—Gods engelen—nemen ons mee naai de schoot van Abraham! Het is ,,het hart var onze trouwe en rijke Koning ( ). Noig een wei nig, nog een weinig! en opstaan moet ik uit ell graf ter heerlijkheid. Want de eerste schepping de schepping der wet, zij heefteen einde geno men. De schepping echter van genade voor genade, van gerechtigheid, van waarheid, van eeuwige psalmen tot lof van het Lam, zij is daar" ^-'i). Strekken wij ons uit tot Christus, dan tarten wij de dood. Wat zou de dood? „Die moet ons de wagen bereiden, de Eliaswagen, waarmede-wij ten hemel varen" "2).

On/e graven heeft de Heere alle geopend, toen Hij is opgestaan. „Geen graf kan zich meer onder noch boven ons toesluiten. Elk graf is een deur (ten leven, een doorgang tot het licht, tot de eeuwige vreugde, tot de bruiloft van het Lam. De dood is uit ons graf geworpen en in zijn eigen graf opgesloten". Onze Overwinnaar is niet tevergeefs de Sleuteldrager van dood en hel. Uit de hel kan maar niet uitkomen wat wil, en evenmin kan ons daarheen binnen slepen wat wil. ,,Wie uit de hel uit wil, moet van Hem vergunning vragen, moet ook vermelden waarheen hij gaan wil "s).

In Kohlbrugge's ziel en woord brandt het vuur van verlangen naar de intocht menigmaal hoog. En graag verwarmt en verlicht hij er anderen mee. „De Heere geve u een diep gevoeld heimwee naar het heerlijk vaderland, waar de bergen der specerijen zijn, en waar wij eten van de boom des levens en drinken uit de kristallijnen stroom, voortkomende uit de troon van God en van het Lam. Daarboven in de hemel is Jezus! Sn geen zonde, geen dood, geen tranen zijn Oaarboven. In de hemel is Jezus, boven in de .''irde hemel, in het Paradijs, met allen die het x.ioordenaarsgeloof bewaard hebben. Onze ge- 'iefden, die in de Heere zijn ontslapen, zijn daar )m Hem heen, zingen en spelen, juichen en zijn vrolijk in Zijn tegenwoordigheid, slaan de harpen aan en wachten op ons, die nog voleindigd moeten worden. Maranatha! Indien iemand de Heere Jezus niet liefheeft; die zij een vervloeking! Maranatha!" i^-*) Welkom eeuwigheid! roept Kohlbrugge "•'^). Dat is, wat Petrus noemt, haasten naar Zijn verschijning. Het is klaar staan om op te springen, zoals een kind in den vreemde verlangend gereedstaat tegen de tijd dat de wagen komt, waarin zijn lieve vader zit om het af te halen ""). Daar zullen wij niet alleen z ij n gelijk Hij is, maar He'm ook zien gelijk Hij is. Dan zullen wij onze eeuwige geboortedag vieren in de zalen van Zijn hemel "^). „O, welgelukzaligheden, bij zo overvloedig smaken en proeven Zijner trouw! Wat zal het ons eenmaal wezen, wanneer wij zullen tezamen gekomen zijn in die zaal Daarboven, verre boven de wolken, hoog boven hel en graf! Daar zullen wij dan ook uitroepen: wij hadden niet gedacht, dat het Woord onzes Heeren zo waarachtig was, en nog minder, dat wij werkelijk zouden door-komen, doch nu is ons ook het aanschouwen vergund. Heerlijk geprezen en hooggeloofd zij Zijn trouw" i«).

Kohlbrugge, tenslotte, is niet alleen heraut en zanger van de eeuwigheid, maar ook ziener ervan. Van Boven af waren zijn ogen verlicht om reeds hier iets van het in het Woord geheiligde visioen te schouwen, dat onthuld staat te worden. ,,Doe uw poorten wijd open, o Paradijs onzes Gods, opdat wij erin mogen zien! Ik zie geen boom des levens, maar ik zie Jezus. Ik zie geen boom die mij de dood heeft aangebracht, maar een troon van eeuwige genade en eeuwige heerlijkheid. Ik zie geen tranen meer, maar een zuivere rivier, klaar als kristal, voortkomende uit de troon mijns Heeren, en elke dronk uit deze stroom opent mij de ogen tot hoger genot van eeuwige zaligheid. Ik zie geen lijden, angst, nood of dood meer, — alles straalt van louter vreugde in God. Ik zie geen zon of maan meer, het Lam is mij alles. Ik zie hier geen bomen, maar duizendmaal duizend engelen; geen afschuwelijke dieren meer, ook de oude slang niet, maar een grote menigte, die allen hun klederen wit gewassen hebben in het bloed van het Lam. Ik zie bekenden, die mij hier geslagen en miskend hebben, — zij zijn gered, zij zijn in de heerlijkheid. Ik zie mijn dierbare in Jezus ontslapenen, en — o mijn God! welk een genade, welk een verrassing, ik ben zelf voor eeuwig in hun midden ( ). Doe uw poorten wijd open. Paradijs onzes Gods! ( ) Nog een weinig tijds en ( ) van het kruis gaat het in het nieuwe Paradijs. Hallelujah!" "»).

Goed honderd jaar geleden hield Hermann Friedrich Kohlbrugge zijn intocht. De schildwacht werd afgelost, verlost. Zijn overtocht bleek waarachtig. Geen fabelen had hij geloofd! En de dagen van zijn doortocht bleken geteld. De laatste zuchten van deze zanger waren: „Dit weet ik, dat ik in Gods hand verscholen lig". En: „Hoe zoet is mij het sterven!" En: „Een grote dag .van rusten en van juichen" i^o). En onbedriegeiijk waar bevond hij wat hij had gepredikt: „De belofte luidt: „Ik ben het, en Ik zal het doen, zo waarachtig als Ik leef". Daarom, wilt gij rust en vrede hebben, zo werp uit: wet, bevelen, vroomheid, heiligheid, al wat gij hebt of niet hebt, wat gij zijt of niet zijit, — want noch heden, noch op ons sterfbed kunnen wij daarmee voor God komen, dat wij zeggen: „Ik ben vroom geweest, laat daarom mij binnen; ik heb Uw Wet opgevolgd, maak mij daarom zalig; Gij hebt mij bekeerd, daarom moet ik binnenkomen; Gij hebt mij wedergeboren, daarom kunt Gij mij niet verloren laten gaan; Gij hebt mij de vergeving der zonden deelachtig gemaakt, daarom kunt Gij mij niet buitensluiten". Maar dit geeft rust en vrede in de Heilige Geest, ook blijdschap, ja een voorsmaak van eeuwige zaligheid, en de zekerheid ervan, waar in het hart dit leeft: Of ik blind ben of dat ik zie, of ik een zondaar ben of een heilige, of ik een verkeerde ben of een bekeerde, of ik een wedergeborene ben of een verlorene, of ik zondenvergeving heb of vol van zonden ben, daar kan ik niet naar vragen; is het goed, daar hebt Gij het; deugt het niet, daar hebt Gij het ook. Ik ben een arm mensenkind, zwak en een zondaar, er woont in mij niets goeds. Gij, Heere Christus, zijt het alléén, zoals Gij mij van de Vader geschonken zijt; dat weet ik in de Heilige Geest. Ik ve^rmag niet eens mijn geest te bevelen in Uw handen; maar omdat Gij het alléén zijt, zo doe Gij het, Heere, en heb mij ook van deze dood gered! Henen uit met al het overige, opdat ik als erfgenaam binnenkome bij mijn getrouwe God en Heiland, Wiens alleen de zaligheid is. Die ook alleen wonderen doet. Hem zal ik loven! Zijn Naam alleen zij verhoogd! Amen" i"'i).

Niet beschaamd is Kohlbrugge's verlangen waarvan hij had getuigd in de Sprake Kanaans. „Mijn zekere verwachting is, dat mijn Koning en Heere, mijn Zielebruidegom mij zal tegenkomen aan de poorten Zijner stad. Hij heeft mij het antwoord gegeven op mijn gebed. Hij heeft gezegd: „Ik kom haastig!"" «-).

O Heer, wat vreugd is mij bereid,

Dat Gij, mijn hoogste Zaligheid,

Geen oorsprong kent, noch palen,

'k Zal ]uh'len Uwen Naam ten prijs,

Eens voert Gij m.' in Uw Paradijs,

'k Zal juichend zegepralen! Amen,

Amen,

Amen,

Kom, gij schone

Vreugdekrone; Met verlangen

Met verlangen Wacht ik, om u ras t' ontvangen ^•'^).

Wacht ik, om u ras t' ontvangen ^•'^).

NASCHRIFT VAN DE EINDREDACTEUR

Terwille van die lezers die hieraan behoefte hebben, heb ik een aantal minder bekende woorden en begrippen tussen haakjes zo duidelijk mogelijk verklaard. Deze verklaringen komen dus niet voor rekening van de referent, maar uitsluitend voor mijn rekening.

Moge dit uitvoerige referaat waarnaar op de laatste conferentie met grote aandacht geluisterd werd, nu het in gedrukte en aanzienlijk uitgebreide vorm voor u ligt, onder Gods zegen rijke vrucht afwerpen!

D. VAN HEYST


kerk te Utrecht voor de „Kring van vrienden van Dr. H. F. Kohlbrugge".

1) Noordmans, in: Kerkelijke Klassieken, Wageningen 1949, blz. 376.

2) Jezus van Nazareth — onze toekomstige Rechter, Ommen 1962, blz. 15.

3) De Eenvoudige Heidelberger, Nijkerk 1941, blz. 332.

4) In: Hermann Klugkist Hesse, Hermann Friedrich Kohlbrugge, Wuppertal-Barmen 1935, S. 383.

5) Zie P. N. Holtrop, Tussen Piëtisme en RCveil, Amsterdam 1975, blz. 204 v.

6) Twaalftallen V-VI, blz. 285 v.

7) Zie A. J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen 1974, blz. 84.


8) M. Elisabeth Kluit, Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815—1865, Amsterdam 1970, blz. 240 V.

9) Zie Th. L Haitjema, De richtingen in de Nederlandse Hervormde Kerk, Wageningen 1953, blz. 126v. Vgl. S van der Linde, Kohlbrugge's strijd tegen het religieus subiectivisme, in' Theologia Reformata, XVIII, no. 3, 1975, blz. 170—185.

10) H Klugkist Hesse, a.a.O., S. 379.

11) Aangehaald m: Th, L. Haitjema, De nieuwere geschiedenis van Neerlands Kerk der Hervorming, 's-Gravenhage 1964, blz. 199.

12) Vgl. W Aalders, in: Hermann Friedrich Kohlbrugge. Zijn leven — zijn prediking — zijn geschriften, Den Haag 1976, blz. llSv.


13) De Eenvoudige Heidelberger, blz. 347.

14) Peeststoffen, Utrecht 1878, blz. 170.

15) Aangehaald m: J. T. Bakker, Eschatologische prediking bi] Luther, Kampen 1964, blz. 69v. en 60.

16) Brieven van Dr. H. P. Kohlbrugge, uitgegeven door Dr. Eduard Böhl, Utrecht 1877, blz. 239.


17) De Leer des Heils, Amsterdam 1938, blz. 4v.

18) Idem, blz. 8.

19) Peeststoffen, blz. 78.

20) Idem, blz. 79.

21) Twaalftallen XI-XII, blz. 388.

22) Idem, blz. 388v.

23) Idem, blz. 389v.


24) Idem, blz. 391v.

25) Idem, blz. 393v.

26) Amsterdamsch Zondagsblad, 12e jaargang, blz. 344

27) Vragen en antwoorden tot opheldering en bevestigmg van den Heidelbergschen Catechismus, Amsterdam 1930, blz. 126.

28) W. Aalders, Schepping of geschiedenis, Den Haag z.j., blz. 72.

29) Idem, blz. 75.

30) Opleiding tot recht verstand der Schrift voor eenvoudigen die Gods Woord onderzoeken, Dordrecht 1974, blz. 132.

31) Predigten über die erste Epistel des Apostels Petrus, Elberfeld 1855, S. 16.

32) Feeststoffen, blz. 81.

33) Brieven van Dr. H, F. Kohlbrugge, uitgegeven door Dr. Ed. Böhl, blz. 36.

34) Opleiding, blz. 78.


35) De Eenvoudige Heidelberger, blz. 227v.

36) Idem, blz. 62v.

37) Idem, blz 63v.

38) Idem, blz 228v.

39) Peeststoffen, blz. 172.

40) Idem, blz. 72v.

41) Idem, blz 82.

42) Idem, blz. 86.

43) Idem, blz. 165.


ii) Predlgten über Petrus, S. 25.

45) Idem, S. 32.

16) Aangehaald in: W. Kreek, Die Lehre von der Hei- Ugung bei H. F. Kohlbrugge, München 1936, S. 151.

47) Handelingen der Apostelen, Amsterdam 1897, blz. 93.

48) Gebeden, Amsterdam 1950, blz. 37.

49) Handelingen, blz. 89.

50) Twaalftallen V-VI, blz. 93v.v.

51) Brieven, uitgegeven door Dr. Ed. Böhl, blz. 276.

52) Twaalftallen I-H, blz. 492v.


53) Predigten über Petrus, S. 33.

54) Twaalftallen V-VI, blz. 150.

55) Brieven, uitgegeven door Dr. Ed. Böhl, blz. 275.

56) Twaalftallen V-VI, blz. 149.

57) Idem, blz. 424. Vgl. ook IX-X, blz. 314.

58) Twaalftallen I-II, blz. 370.

59) Idem, blz. 371.

60) Opleiding, blz. 31v.


ei) Twaalftallen IX-X, blz. 264v.v.

62) Idem, blz. 269.

63) Idem, blz. 270v.

64) Vragen en antwoorden, blz. 126.

65) Predigten über Petrus, S. 25.

66) Uit diepten van ellenden, Amsterdam 1896, blz. 3v.

67) Predigten über Petrus, II. Teil, S, 128.

68) Predigten über Petrus, S. 26,

69) Predigten über Petrus, II. Teil, S. 143.

70) Twaalftallen IX-X. blz, 198.

71) Idem, blz. 199.


72) Amsterdamsch Zondagsblad, 9e jaargang, blz. 387.

73) De Eenvoudige Heidelberger, blz. 268.

74) Twaalftallen I-II, blz. 540v.

75) Aangehaald in: J. van Lonkhuijzen, Hermann Friedrich Kohlbrugge en zijn prediking in de lijst van zijn tijd, Wageningen 1905, blz. 235v., noot 1).

76) Hoogst belangrijke briefwisseling, Amsterdam 1892, blz. 44v.

77) Institutie IV, 20, 1.

78) Brief e von Dr. Theol. H. F. Kohlbrugge an Joh, Wichelhaus, Elberfeld 1911, S. 57.

79) Het ambt der Ouderlingen, Amsterdam 1952, blz. 21v.

80) Idem, blz. 22.


81) Zeven preeken over den profeet Jona, Amsterdam 1937, blz. 70.

82) Twaalftallen I-II, blz. 214.

83) Predigten über Petrus, II. Teil, S. 65.

84) Aangehaald in: W. Kreek, a.a.O., S. 135. 85) Predigten über Petpus, II. Teil, S. 114.

85) Predigten über Petpus, II. Teil, S. 114.

86) Twaalftallen XI-XII, blz. 156.

87) In: Geestelijke Perspectieven, Amsterc'a-^.i 1930, blz. 23.

88) Peeststoffen, blz. 152.

89) Idem, blz. 154v.

90) Twaalftallen III-IV, blz. 535v.

91) Aangehaald in: W. Kreek, a.a.O., S. 97v.


92) W. Kreek, a.a.O., S. 121.

93) Zie Ke:-kblaadje, 71e jaargang, no. 5, blz. 33. 94) Feeststoffen, blz. 151v.

94) Feeststoffen, blz. 151v.

95) Twaalftalbn V-VI, blz. 342.

96) Door Zijne wonden is ons genezing geworden. Brieven van Dr. H. F. Kohlbrugge. Uitgegeven door Georg Helbig, V/ageningen 1935, blz. 67v.

97) Predigtenüber Petrus, S. 40.

98) Lijdenspreeken, blz. 254.

99) Schriftverklaringen, Berkel 1968, deel VII, blz. 168.

100) Aangehaald in; J. Loos, Be Theologie van Kohlbrugge, Amsterdam 1948, blz. 183.

101) Predigten über Petrus, S. 28.


102) Predigten über Petrus, S. 28v.

103) Predigten über Petrus, II. Teil, S 21v.

104) Idem, S. 95.

105) Idem, S 144.

106) Idem, S. 144.

107) Idem, S. 74.

108) Predigten über Petrus, S. 37.

109) De Eenvoudige Heidelberger, blz. 54v.

110) Feeststoffen, blz. 347

111) Idem, blz 347v.

112) Vragen en antwoorden, blz 228.


113) Predigten über Petrus, II. Teil, S. 181.

114) Lijdenspreeken, blz, 256.

115) Wem, blz. 257.

116) Predigten über Petrus, II. Teil, S. 70.

117) Idem,

118) Twaalftallen XI-XII, blz. 152.

119) Jezus van Nazareth, blz. 31.

120) Amsterdamsch Zondagsblad, 8e jaargang, blz 7J

121) Idem, blz. 147v.


122) Vragen en antwoorden, blz. 109v.

123) Idem, blz. 110.

124) Opleiding, blz. 55.

125) Opleiding, blz. 56.

126) Idem, blz. 57v.v.

127) Predigten über Petrus, II. Teil, S. 71.

128) Door Zijne wonden, blz, 57.


129) Het ambt der Ouderlingen, blz. 20v.

130) Amsterdamsch Zondagsblad, 2e jaargang, blz. 311.

131) De Eenvoudige Heidelberger, blz. 244v.

132) Twaalftallen IX-X, blz. 160.

133) Jezus van Nazareth, blz. 14.

134) Opleiding, blz. 82.

135) Predigten über Petrus, II. Teil, S. 74.

136) Twaalftallen XI-XII, blz. 462.

137) Jezus van Nazareth, blz. 25.

138) Schriftverklaringen, deel 23, blz. 163.

139) Idem, blz. 164.

140) Idem, blz. 160v.


141) Lijdenspreeken, blz. 341.

142) Idem, blz. 300.

143) Feeststoffen, blz. 183v.

144) De Eenvoudige Heidelberger, blz. 242v.

145) Idem, blz. 69.

146) Amsterdamsch Zondagsblad, 2e jaargang, blz. 311.

147) Twaalftallen IX-X, blz. 161.

148) Feeststoffen, blz. 186.

149) Lijdenspreeken, blz. 258v.

150) Zie H. Klugkist Hesse, a.a.O,, S. 402.


151) Twaalftallen III-IV, blz. 428v.

152) Feeststoffen, blz. 348.

153) Dit lied gaf Kohlbrugge op na zijn op 28 maart 1847 gehouden preek over: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij m het Paradijs zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1980

Kerkblaadje | 24 Pagina's

De laatste en voorlaatste dingen in de prediking van Dr. H. F. Kohlbrugge *)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1980

Kerkblaadje | 24 Pagina's