Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ds. Daniël Gildemeester

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ds. Daniël Gildemeester

40 minuten leestijd

Uit een bekend geslacht kwam hij: ds. Daniël Gildemeester, geboren 4 mei 1825 te Amsterdam. Hij was de tweede zoon van Hendrik Daniël (Henri) Gildemeester en Jeanne Marie (Mimi) Boissevain. De Gildemeesters komen van origine uit Duitsland, waar ooit voorvader Johann Gildemeister in het Westfaalse Rheda rentmeester was van de graaf van Bentheim-Tecklenburg. Een kleinzoon van hem – Heinrich Daniël Gildemeister – vestigde zich in het begin van de achttiende eeuw te Amsterdam. Door het stichten van een handelsfirma in koloniale waren behoorde de familie tot de gegoeden in de stad. Zij woonden dan ook aan de Herengracht. Eerst op nummer 226, later op nummer 134.

Gereformeerd voorgeslacht

De grootmoeder van vaderszijde (I.F. Brünings) was de enige dochter van de beroemde Christiaan Brünings, directeur-generaal van ’s Lands Rivier- en Zeewerken. Hij was een van de grootste waterbouwkundigen van zijn tijd. Voor hem is een eenvoudig gedenkteken aangebracht in de Grote of Sint-Bavokerk in Haarlem met als opschrift: ‘Neerlands raad en beschermer tegen het woeden der zee en het geweld der stromen.’ De vader van deze Brünings was David Brünings (ook wel Bruinings geschreven), predikant bij de Hoogduitse gemeente te Amsterdam, overleden in 1749. Wie kent niet zijn prekenbundel De leeuw uit den stamme van Juda als een lam ter slachting geleid? Van hem ziet in 1855 een herdruk het licht van een verklaring van de eerste tien zondagen van de Heidelbergse Catechismus met daarin een brief van Daniël Gildemeester. De vader van ds. Brünings was Christiaan Brünings, hoogleraar in de godgeleerdheid te Heidelberg. In hun voetspoor – de gereformeerde traditie van het voorgeslacht – mag Daniël Gildemeester gaan.

Ouders

Vader Henri Gildemeester (1797-1852) is lid van het handelshuis dat naar zijn vader Jan Paulus Gildemeester genoemd is. Henri trouwt in 1818 met Jeanne Marie Boissevain. Zij was een zus van Caroline Boissevain, die gehuwd was met de Reveilman Willem de Clercq. De Boissevains waren in 1691 gevlucht uit Frankrijk en terechtgekomen in Amsterdam. Uit dit hugenotengeslacht was Mimi afkomstig. Het gezin van Henri en Mimi behoort tot de Amsterdamse Reveilkring, wat zich onder meer uitte in liefdadigheid. Zo richten Caroline de Clercq-Boissevain en haar zus Mimi in Amsterdam een naaischool op. Beide gezinnen zijn eensgeestes wat de godsdienst betreft: zij zijn gereformeerd en lid van de Waalse gemeente.

In de eerste maanden van Daniëls leven zien zijn ouders dat hij een zwakke gezondheid heeft, zij vrezen dat zij hem niet lang zullen behouden. Maar bij het opgroeien wordt hij weldra gezond en sterk. Tweemaal wordt Daniël door de hand van de Heere gespaard: op driejarige leeftijd loopt hij met een kruiwagentje door een paardenstal onder twee paarden door. Het wagentje wordt aan splinters getrapt, maar Daniël komt er zonder letsel vanaf omdat de paarden over hem heen springen. Drie jaar later krijgt hij als gevolg van een val een diepe wond in zijn voorhoofd, maar het is gelukkig geen blijvend letsel.

Jeugdjaren

Daniël bezit een zacht en toegevend karakter, zo valt te lezen in de door zijn zwager ds. Hendrik Cornelis Gerardus Schijvliet (1826-1901) geschreven biografische schets Ter nagedachtenis van D. Gildemeester. ‘Hij was zijn ouderen van kindsbeen af tot vreugde en de lieveling zijner betrekkingen en vrienden. Een zijner schoolmakkers, die later op de Akademie een zijner beste vrienden geworden en altijd gebleven is, had reeds op de Latijnsche-schoolbank de eerste indrukken ontvangen van hetgeen Gildemeester op dien leeftijd boven anderen onderscheidde. Zeer bevattelijk en volhardend was hij in het leeren, hij bezat een gelukkig geheugen. Hij was toegerust met vele gaven, welke, geheiligd door de genade des Heeren, hem bijzonder geschikt maakten voor het treffelijk werk der Evangeliebediening.’

Spoedig toont Daniël volgens zijn biograaf een sterk verlangen om tot het leraarsambt opgeleid te worden, hij gaf liefelijke blijken ‘van het aanvankelijke werk des Geestes in zijn hart, waarvan zijn zacht en beminlijk karakter mede een vrucht was.’ Hij spreekt daarover veel met zijn Godvrezende vader en uit de aantekeningen van Daniël blijkt dat zijn ziel daardoor meermalen met innige aandoening en dankbaarheid aan de Heere vervuld was. ‘Hij was veel ernstig biddend werkzaam en genoot dikwijls onder de huislijke godsdienstoefening en door de ervaring van gebedsverhooring in velerlei omstandigheden. Ook klaagde hij over de verkeerdheid van zijn hart. Vooral bij zijne aanneming tot lidmaat der Christelijke Hervormde Gemeente onder de leiding van den achtenswaardigen Waalschen predikant P.J.L. Huet bleek duidelijk, dat hij diepe indrukken van zonde had en eene ware behoefte aan vergiffenis en verlossing.’

Op veertienjarige leeftijd schrijft Daniël dat het zijn vurigste wens is predikant te worden. ‘Dit doet mijne hartelijke geliefde ouders een groot genoegen. Ook kan ik, zoo ik geloof, zeggen dat het Gods wil is, mij in het leven te laten, om Zijnen naam en groote daden te verkondigen, want Hij heeft mij reeds zoo dikwijls uit gevaren gered en voor rampen behoed, dat ik zeker vertrouwe, Hij zal mij verder behoeden en bewaren en nabij zijn. Hoe zou ik anders een beroep kunnen kiezen, dat ik weet aan zoovele moeilijkheden en inspanningen onderhevig te zin. Ik weet immers, dat ik zonder Gods zegen mijne studiën niet volbrengen, en dat ik zonder Zijnen Geest onmogelijk tot mijne bestemming geraken kan. God heeft mij grootelijks bevoorrecht. Hij heeft mij ouders geschonken, wier lust het is hunnen kinderen gelukkig te zien, die ons leiden in den weg des Heeren en ons in Zijne geboden onderwijzen.’

Vader Gildemeester houdt zijn zoon al van kindsbeen voor dat het nodig is om in de voetstappen te wandelen van zijn bet-overgrootvader David Brünings, als de enige weg des behouds. Zijn vader sprak altijd over de eeuwige belangen, over Gods genade en liefde jegens hen zondaren. De jonge Daniël tekent op: ‘Ik heb toen ook leren inzien, hoe menigvuldig en groot mijne zonden zijn, ja, dat ik niets kan doen noch denken zonder te zondigen. En o, wat is Gods genade en ontferming oneindig groot, dat Hij mij om Jezus’ wil nog wil vergeven en mij onwaardigen, grooten zondaar, nog bovendien zooveel goeds schenkt. Ach, ik wilde zoo gaarne beter zijn en God in den Heere Jezus Christus meer liefhebben en eeren en dienen, voor Zijne liefderijkheid en genade jegens mij; en ik weet het, ik kan het niet door mij zelven, maar de Heilige Geest moet het in mijn hart werken. Mocht ik slecht meer om dien Geest bidden, want ik ben verzekerd, dat God mij dien op Zijn tijd schenken zal; dan zal ik ook beter kunnen bidden en niet door zooveele aardsche en nietige dingen afgeleid worden, en wanneer ik eens, als het Gods wil is, predikant ben, dan zal ik de vergeving der zoden door het bloed Zijns Zoons aan anderen kunnen verkondigen, en Zijne groote daden kunnen loven en prijzen.’

Bij de predikant bij wie hij belijdenis des geloofs aflegt, ds. Pierre Josué Louis Huet (1799-1846), mag Daniël voor het eerst aan de bediening van het Heilig Avondmaal deelnemen. Gildemeester schrijft daarover: ‘Het was iets geheel nieuws voor mij, vandaar misschien dat ik niet dat gevoelde, wat ik dacht te zullen ondervinden. Ja, Heere! Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp; ach! help mij in mijne zwakheid en ellende. Doe Uw lieflijk aanschijn over mij lichten; geef mij sterkte en kracht. Geef mij de wapenrusting des geloofs, zoo zal ik sterk zijn.’

Student in Utrecht

Daniël verhuist op 24 april 1843 naar Utrecht, hij is dan zeventien jaar oud. Vier dagen later schrijft hij zich in als student. Hij zou naar Leiden gaan om te studeren, maar ds. Schijvliet deelt mee dat dit ‘door een opmerkelijke tusschenkomst des Heeren’ Utrecht geworden is. De eerste kennismaking met het studentenleven is de ontgroening als student. Dit ‘groenlopen’ verloopt bijzonder goed.

Daniël ondervindt Gods nabijheid: ‘Als ik het benauwd heb en tot Hem roep, verhoort Hij mij en helpt mij; dit ondervond ik gedurig. Hij is mijne schaduw aan mijne rechterhand, Hij verheerlijkt zich aan mij als een God van ontferming en genade, en doet mij gevoelen, dat Hij mij niet zal verlaten, maar zal helpen en bijstaan. O moge Hij mij die genade behouden, dat ik steeds in Zijne nabijheid blijve en uit Zijne volheid scheppe genade voor genade. Hij is er machtig toe, Hij kan en zal Zijne kracht verheerlijken in mijne zwakheid. Hij zal mij Zijn heil reeds hier op aarde doen zien. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen!’ Reeds in september sluit hij vriendschap met student Schijvliet, zijn latere zwager. In het jaar 1844 ontstaat een kring van jonge studenten, die zich nauw aan elkaar verbonden voelen, en het ook tot een voorrecht rekenen dat Gildemeester zich in hun midden bevindt. Schijvliet, die ook één van hen is, schrijft over zijn vriend: ‘Zijne liefelijke gebedsgave was ons dikwijls tot stichting. Voor ons allen was het een gezegende tijd, wij bleven bewaard voor vele zonden, wij leefden in jeugdige onbezorgdheid, maar in ootmoedig opzien tot God, en de broederlijke liefde deed ons acht geven op elkander en elkander vermanen met zachtmoedigheid en vreeze. Wij beschouwden ons te zamen als één lichaam, welks leden allen, hoe verschillend ook in aart den werking, elkander noodig hebben. Hoeveel gebrekkigs ook ons aankleefde, hetwelk wij zelven dikwijls diep betreurd hebben, toch mochten wij menigmaal met zegen voor onszelven ondervinden dat God met ons was. Onze vriend Gildemeester was vooral voorbeeldig in zijn bestaan en wandel. Hij had slecht één doel voor oogen, namelijk zijne voorbereiding voor de Evangeliebediening.’

Secor-Dabar

Op de zondagavonden komen de vrienden bij elkaar. Ze lezen met elkaar uit de Schrift, een van hen leest een preek en daarna zingen zij. Er komt een verzoek aan de studenten Gildemeester, De Graaf en Schijvliet om lid te worden van het theologisch gezelschap ‘Ben Shalom’. De jonge studenten willen dat wel, maar stellen als voorwaarde dat ook rechtenstudent Petrus Aleid (Piet) van Toorenenbergen toegelaten wordt. Dit weigert men, waarna de studenten met elkaar overleggen hoe verder te gaan. Zij zijn al lid van het Utrechts Studenten Corps, maar ze begeren daarnaast een theologisch-wetenschappelijk gezelschap. De oprichting daarvan vindt plaats op 8 oktober 1844. De vrienden – zeven in totaal – geven aan het gezelschap de naam Theologisch-Literrarisch gezelschap ‘Secor-Dabar’ (Gedenk het Woord, Psalm 119:49). Naast Gildemeester behoorden tot de oprichters: N.H. de Graaf, H.C.G. Schijvliet, P.A. van Toorenenbergen, J.A. Ruys, L. Tinholt en W. Zegers. In de geest van het Reveil willen de leden de wetenschappen beoefenen die ‘gevorderd worden tot het voortreffelijk ambt van Evangeliedienaar.’ Inmiddels besluiten Van Toorenenbergen en De Graaf na de zomervakantie van 1844 om ook theologie te gaan studeren. Van Van Toorenenbergen is bekend dat hij in contact stond met Isaac da Costa en van notariszoon De Graaf – waarschijnlijk niet of nauwelijks opgevoed bij het Woord - dat hem vooral door Schijvliet en Van Toorenenbergen de beginselen van het Reveil zijn bijgebracht, waarbij Schijvliet uit gedichten van Da Costa citeerde en hem wees op Jezus Christus, ons van God geworden tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing.

Dat de samenkomsten tussen de vrienden bijzonder zijn, blijkt uit wat Gildemeester daarover schrijft: ‘Wij hadden het dikwijls gezegend te zamen, als het ons gegeven werd, onze schuld Hem te belijden, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is; als wij hem smeekten om dat geloof, dat ons noodig is, om in dit leven in Hem verheugd, en eenmalig zalig bij Hem te zijn. Als wij mochten vertrouwen, dat Hij, die het goede werk aanving, het ook zal voleindigen op Zijn tijd; als wij ons, met alle onze zonden, met alle onze bekommernissen voor den tijd en voor de eeuwigheid, aan hem mochten opdragen en overgeven, en alleen van Hem verwachten, dat Hij, die groote dingen doet, zich ook op Zijn tijd krachtig aan ons zou verheerlijken, ons zou leiden op Zijne wegen, ons zou verzorgen van al het noodige voor dezen tijd, en eenmaal ons zou opnemen in heerlijkheid, en dat alles om Diens wil, Die geene zonde gekend heeft, en nogthans zonde voor ons werd gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Door Hem alleen vinden wij soms vrijmoedigheid, zoodat zonde, wereld noch duivel ons terug kunnen houden en wij vertrouwen, de Zijnen te zijn in leven en in sterven. O dat de door hem verworvene Heilige Geest ons leere Hem alzoo te kennen, tot behoudenis onzer zielen!’

Gildemeester brengt zijn academietijd gezegend door. Hij heeft volgens zijn zwager ds. Schijvliet de achting van de hoogleraren en veel medestudenten. Zijn studie vordert, waardoor hij zonder vertraging op 3 augustus 1848 zijn proponentsexamen aflegt voor het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland en in september dat jaar zijn doctoraalexamen. Hij ontvangt een beroep van de gemeente Ophemert en Zennewijnen, vacant geworden door het vertrek van ds. H.C. Voorhoeve naar Leerdam. Dit beroep heeft de volledige instemming van ambachtsheer Aeneas baron Mackay, die in Ophemert een kasteel bezit.

Voordat Gildemeester daar zijn dienstwerk begint, treedt hij op 16 november 1848 in het huwelijk met Annette Jacoba Schijvliet. Samen betrekken ze een aantal dagen later de pastorie te Ophemert. Daarvan schrijft hij: ‘Met mijn lieve huisvrouw ben ik aangekomen 29 november. Den volgende morgen stemden wij in met Mozes’ verklaring, dat het aangezicht des Heeren met ons gaan moest om ons gerust te stellen. Wij wisten dat zonder den Heere, niets dan ellende; met Hem, niets dan goeds te wachten was, voornamelijk, het licht zijns aanschijns over onze zielen.’

De intrededatum maakt Daniël schriftelijk kenbaar aan de ambachtsheer Aeneas baron Mackay: ‘Hoe nader de tijd komt, des te gewichtiger wordt hij mij; voorwaar het is zalig aan mede zondaren het Evangelie der vrije genade te mogen verkondigen; maar ook, er behoort zoo veel toe om getrouw bevonden te worden; veel wijsheid, veel voorzichtigheid, veel aanhoudendheid, veel ijver, veel liefde wordt er vereischt.’

Bemind Ophemert

De bevestiger op 3 december 1848 is ds. O.G. Heldring, predikant te Hemmen en een vriend van vader Gildemeester. De tekst van ds. Heldring is Johannes 1 vers 35-37, over de roeping van de eerste discipelen. De oplegging der handen geschiedt door de bevestiger en de consulent. Ds. D. Gildemeester doet zijn intrede met een preek over 1 Koningen 22 vers 14: ‘Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.’ Over wat er in hem omgaat schrijft Gildemeester: ‘Sints jaren had ik gevoeld niet anders te kunnen spreken, dan wat de Heere tot mij zeggen zou, en was deze tekst mij voorgekomen als het woord, dat ik ten grondslag mijner Evangelieverkondiging leggen moest. Ik wenschte waarheid te prediken, maar hoe zou ik ze kennen? Ik wenschte het middel te zijn tot zaligheid van verloren zondaren, doch het is slechts des Heeren Woord, dat niet ledig tot hem wederkeert. Daarom was het mij goed onder nederig opzien tot Hem, van Wien alleen alle kracht, alle gave, vooral alle geloofsgave, alle wijsheid en alle voorzichtigheid is, te verklaren, dat ik het woord des Heeren wenschte te verkondigen, onder gedurig gebed om den Heilige Geest, opdat Die mij telkens op de lippen leggen zou, wat ik de gemeente voorhouden moest.’ Volgens ds. Schijvliet werd zijn gebed verhoord: ‘Zowel de inhoud als de wijze zijner prediking, en niet minder zijn herderlijk werk, getuigden hiervan. Hij verkondigde de bekeering tot God en het geloof in den Heere Jezus Christus met ernst, vastheid, geduld en zachtmoedigheid; zoowel tijdens als na zijn verblijf aldaar rustte zichtbaar Gods zegen op zijn arbeid. Velen uit den omtrek zelfs zochten zijn prediking en schatten haar hoog. Hij deed zijn werk met lust en vreugde.’

Briefwisseling

Met ambachtsheer mr. Aeneas baron Mackay – die doorgaans bijna het hele jaar in Den Haag verblijft vanwege zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en in 1849 en 1850 ook lid was van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland - correspondeert ds. Gildemeester over allerlei gebeurtenissen en personen in de gemeente. Gildemeester geeft na enkele maanden aan dat de dienst van zijn voorganger ds. H.C. Voorhoeve door de Heere gezegend is. Over een lid van de gemeente, mevrouw Gijssen, schrijft ds. Gildemeester dat hij met haar hoogst aangename gesprekken had. ‘Ik twijfel geen oogenblik of de lijdensschool is haar goed geweest, en hare opgeruimde, blijmoedige stemming onder zware kastijdingen is meer dan eene natuurlijke gesteldheid; het is het werk des Geestes.’

Over de prediking op een van de lijdenszondagen 1849 wordt gemeld: ‘Gisteren sprak ik over het lijden des Heeren in Gethsemané, de vreeze des doods als straf der zonde waardoor dat lijden zoo bitter was; ik had gelegenheid om voor te stellen wat de dood voor ons allen zou zijn indien Jezus niet geleden had; den vloek Gods niet gedragen had; maar ook om te vragen wie van ons nu behoorden tot die discipelen van Jezus van wie Hij zeide: Indien ge mij zoekt zoo laat deze heengaan; of wie Hem nog niet kenden, nog niet dienden als hun Verlosser en Heer. Men heeft opgemerkt dat mijne preeken altijd daar heen gaan, in onderscheiding van andere predikanten; tot nu toe geeft het geen ergernis voor zover ik bemerken kan; ach mocht het eens tot zegen zijn.’

Over de opkomst is ds. Gildemeester te spreken: ‘Men komt hier goed ter kerke; vooral ’s morgens soms ook vreemden, dat is mij aangenaam, indien zij de plaatsen der gemeenteleden maar niet innemen.’

Op de dag af een jaar na zijn intrede in Ophemert ontvangt ds. Gildemeester een brief van Mackay. ‘Ik ontving de brief juist op de verjaardag mijner intrede in de gemeente; die dag was mij gewichtig: veel, onbegrijpelijk veel goeds was er te gedenken, kracht in zwakheid een jaar lang verkregen en daarbij een groote schuld van zonden en ongerechtigheden te belijden. Welke schuld in de laatste veertien dagen nog zoo veel grooter was geworden. Ach hoe ongeloovig, verkeerd en oproerig was dat harte toen ik mij niets dan droefheid voorstelde van mijne terugkeer alhier; en slechts te klagen had over een jaar arbeiden in de gemeente. Indien iemand, dan heb ik in mijne betrekking wel noodig gedurig gereinigd te worden door het bloed der besprenging; indien er ooit zegen zal zijn op mijn werk dan zal het niet zijn om mijne verdienste, maar uit genade, louter genade; want ik heb alles verzondigd.’

Zijn gemeente ziet de predikant als een groot ziekenhuis en zichzelf ziet hij als een ‘kranken-oppasser’, waarbij hij voortdurend het bezoek van de Medicijnmeester aankondigt. Gildemeester schrijft ook waarover hij de dag ervoor gepreekt had: Lukas 5 vers 36-39. ‘Vooral dat laatste vers trof mij: ‘En niemand die den ouden drinkt, begeert terstond nieuwen: want hij zegt, de oude is beter.’ Dat terstond is zoo juist; ook een gemeente begeert dan nieuwe niet terstond; maar wellicht allengskens; de Heere geve die lankmoedigheid der landman die den vroegen en den spaden regen afwacht.’

Doopkwestie

In een brief van 29 april 1850 komt een doopkwestie van een halfjaar eerder aan de orde. Ds. D. Gildemeester wilde de doop uitstellen na het gesprek met een jonge moeder. Hij werd echter ziek en was niet op de kerkenraadsvergadering aanwezig

Mackay was belangstellend over de afloop daarvan. Door de ziekte van Gildemeester is het de predikant ontgaan de kerkenraad verder te informeren. ‘De eerste zaterdag nadat ik toen ongesteld zijnde de gemeente had verlaten, werd het kind aangemeld om gedoopt te worden, terwijl de vader van de gevallene voorgaf dat ik het kind voor verdoemd had verklaard en het daarom volstrekt niet wilde doopen. De kerkeraad meende dat ik mij daarin door al te groote ijver had laten vervoeren en heeft het zeer onjuist beweerde van den man geloofd, en geoordeeld dat men mij en de gemeente het best zou dienen wanneer het kind in mijn afwezendheid gedoopt werd; dat is geschied. In de gemeente teruggekeerd heeft men wel ingezien hoe wonderlijk het was den man die mij zoo beticht had, te gelooven, en erkend dat men beter gedaan had, mij eenige inlichting te vragen daar ik toch per brief wel te bereiken was. Maar men had het uit liefde en welmeenendheid gedaan enz. enz. en het was geschied.’ Er zijn echter opnieuw twee gevallen: ‘Eene moet spoedig bevallen doch is, naar ik kan oordelen gansch verbroken van harte, alzoo dat het haar lichaam aandoet.’ De predikant vraagt zijn bevestiger ds. Heldring om raad hoe in deze kwestie te handelen, waarop hij als antwoord krijgt niet te veel onderscheid te maken in een gemeente waar de eigengerechtigheid zo aan de orde van de dag is. Gildemeester wil dit echter nog eens graag met zijn ambachtsheer bespreken.

Verblijd en bedroefd

Over het aantal nieuwe lidmaten – of het er niet veel waren – schrijft ds. Gildemeester aan Mackay: ‘Wat zal ik zeggen, moet de maatstaf zijn ware vernieuwing der harten, ach dan moet ik er wellicht geen enkele aannamen; ik meen echter (en mijn gedurig gebed is om wijsheid) dat ik moet zien op verstandelijke kennis van de waarheid en den weg naar den hemel, terwijl ik hun allen op het harte druk dat die aanneming niets baat voor de zaligheid integendeel, hun oordeel zal verzwaren zoo zij niet bekeerd worden.’

Een terugkerend onderwerp in de briefwisseling is ook de door mevrouw Mackay gesteunde naaischool. Door dit werk worden meisjes ook in aanraking gemaakt met het Evangelie, waaronder een ‘jodinnetje’ en twee ‘roomsche’ meisjes. Als voorwaarde wordt gesteld dat zij instemmen met het lezen van de Bijbel en dat doen zij.

Veel droefheid heeft ds. Gildemeester vanwege de kermis in Tiel. Op 28 oktober 1850 schrijft hij: ‘Mijne arme schapen dwalen in groote getale daarheen. Gisteren hadden wij Avondmaal, ik moest hoogst ernstig zijn en een ieder die in de afgelopen week betoond had den weg der wereld ten eeuwigen verderve te verkiezen het toenaderen tot den heiligen disch ontzeggen. Daar kwamen ook weinige. Het verblijdde en bedroefde mij. Maar nu kon ik hen in de nabetrachting te meer overtuigen van hunne zonde daarin dat zij Gods Woord en genade openlijk versmaad hadden; en van nieuws het Evangelie verkondigen met het woord: Ontwaakt gij die slaapt, en staat op uit den dooden en Christus zal over u lichten. Mocht nu hetgeen de satan ten kwade gedacht heeft door den Heere, Die altijd genadig is, ten goede gekeerd worden.’

Tegenslagen

In 1849 verliest ds. Gildemeester een ambtsbroeder H. Hij gaat op de 21e november de eeuwige rust in.

‘Ja’, schrijft de predikant, ‘hij is zalig. Wij hopen hem eens weder te zien. Wij verstonden elkaar zo goed. Hij had mij innig lief en ik hem. Waarom werd hij weggenomen? Voorzeker het was goed, want de Heere heeft het gedaan.’

Het jaar 1851 en ook het jaar 1852 zijn jaren van tegenheden: zijn vrouw krijgt te maken met lichaamslijden en is lichamelijk zwak geworden. Hij draagt echter dit leed met onderwerping aan de Heere. Op een ander moment kan Gildemeester op zondag niet voorgaan. Hij noteert: ‘Het is mij goed soms te ondervinden, dat niet in mijne maar in ’s Heeren hand ook alle krachten des lichaams zijn; te meer heb ik op te merken telkens weder als mij de kracht verleend wordt tot Zijn werk.’

Een grote slag is het overlijden van zijn vader Henri Gildemeester op 15 oktober 1852 Hij noemt dit ‘onvoorzien, allerzwaarsten en noodlottigen slag in allen opzicht.’ Het is zijn troost dat zijn vader de eeuwige rust mocht ingaan. ‘De Heere gaf hem kracht, om bij het graf een woord uit de volheid des harten te spreken, ter nagedachtenis van een vader, zoo eenig in teederheid en liefde.’

Het huwelijk van het echtpaar Gildemeester blijft kinderloos. Ook dit leed draagt Gildemeester, met onderwerping aan de Heere zijn God.

Naderend vertrek

Ds. Gildemeester krijgt diverse beroepen: Beesd, Elst (Utrecht), Wijk en Garderen begeren de jonge predikant. De beroepen worden nauwgezet overwogen, maar afgewezen. Het beroep naar Elburg dat Gildemeester op 29 september 1852 krijgt wordt hem te sterk. Hij schrijft: ‘Ik had geen lust derwaarts te gaan, en kon toch geene vrijmoedigheid vinden het af te wijzen. Het was mij een zware strijd. De Heere liet niet af mij neder te buigen voor Hem en gaf mij veel licht in het gebed. Dit achtte ik bij elke beroepen een eerste vereischte om tot een besluit te komen; waar ik geen toegang in het gebed vond, achtte ik het eene aanwijzing, dat het ’s Heeren weg niet was mij elders heen te zenden.’ Door de ziekte en het overlijden van zijn vader schrijft ds. Gildemeester toch een bedankbrief. De brief ligt al klaar voor verzending, maar de kerkenraad van Elburg vraagt of ds. Gildemeester het langer in beraad wil houden. Zo krijgt hij zes weken extra tijd van beraad. ‘De Heere was mij te sterk, ik nam het beroep aan’, schrijft de predikant in zijn dagboek. ‘’t Was mij wel smartelijk, mijne eerste gemeente te moeten verlaten. ’t Meest en innig smartte mij het scheiden van de zielen voor wie mij de Heere als middel had willen gebruikten. Hoevelen moet ik achterlaten, de waardige familie Mackay, aan wie wij ons zeer verbonden blijven gevoelen, en vele mijner lieve schapen, over welke de Heere mij vierenhalf jaar ten herder gesteld had. En daarbij de Bethels en Pniëls die Hij mij daar gegeven had. Ik moest gaan naar een onbekend oord, niet wetende wat mij daar te beurt zou vallen’. Ds. Gildemeester preekt op 17 april afscheid van zijn eerste gemeente met de woorden uit 1 Petrus 1 vers 25: ‘Maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid; en dit is het Woord, dat onder u verkondigd is.’

Bekoorlijk Elburg

In de Zuiderzeestad Elburg met circa 2500 inwoners leeft men vooral van de handel en de visserij. Juist in de tweede helft van de negentiende eeuw floreert de Zuiderzeevisserij. Men vist op aal, bot, haring, spiering en garnalen. Naast de grote Hervormde Gemeente – gediend door twee predikanten is er een Joodse gemeente van ruim honderd leden en een Christelijke Afgescheiden Gemeente. Beide nemen in de periode dat ds. Gildemeester in Elburg staat een nieuw gebouw in gebruik: op 19 januari 1855 wordt de Joodse synagoge feestelijk in gebruik genomen in 1863 bouwt de Christelijke Afgescheiden Gemeente een kerkgebouw aan de Beekstraat. Op het moment van intrede in de Hervormde Gemeente Elburg is ds. J. Paré al vanaf 1835 werkzaam in de gemeente.

Op 8 mei 1853 wordt ds. Gildemeester door zijn academievriend ds. N.H. de Graaf in de Groteof Sint Nicolaaskerk bevestigd met een preek uit Handelingen 1 vers 14. Gildemeester preekt bij zijn intrede uit Lukas 10 vers 5: ‘En in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: Vrede zij dezen huize.’ In zijn dagboek tekent hij al snel op: ‘Ik mag de groote goedertierenheid des Heeren loven daarin, dat Hij mij dagelijks te meer doet zien, dat mijne overkomst aan deze plaats Zijn weg en Zijne leiding geweest is. Want de zegen, dien de Heere op mijn gebrekkig werk geeft, is overvloedig. Dagelijks worden er toegedaan, die zalig worden.’

Heilig Avondmaal

Hoogtijdagen zijn de Avondmaalsbedieningen die ds. Gildemeester ook een persoonlijke zegen brengen: ‘Hedenmorgen bediende ik het Avondmaal naar aanleiding van ’s Heilands woorden: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven. Als diep ellendig zondaar mocht ook ik de teekenen tot mij nemen, waardoor het mij verzegeld werd, dat de Heiland de eeuwige rust heeft verworven, ook geschonken aan mij! Duizendwerf verbeurd, evenzoo dikwijls mij weer geschonken!’ Een andere keer noteert de predikant: Het Avondmaal, dat ik l.l. zondag bedienen en gebruiken mocht, was mij nuttig en gezegend. De Heere geeft mij, zij het eenigermate, meer begeerig te worden naar het leven in Zijne gemeenschap. Hij brengt mij op de knieën om genade af te smeeken.’

Hervormd Weeshuis

In het bijzonder trekt ds. Gildemeester zich het lot der wezen in de gemeente aan. In 1853 brachten de diakenen de wenselijkheid van een weeshuis ter sprake. Er wordt door een commissie - waar beide predikanten bij betrokken zijn - aan fondswerving gedaan en in 1858 keurt de kerkenraad de stichtingsakte van het Hervormd Weeshuis goed. Het jaar daarop komt het tot de aankoop van een pand in de Noorderkerkstraat en op 29 juli 1859 spreekt ds. Gildemeester zijn openingsrede uit.

Naast de stichting van het weeshuis schenkt de kerkenraad aandacht aan het beleid van de Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk. Er wordt een brief opgesteld waarin men aangeeft niet in te stemmen met het plan om te komen tot een nieuwe Bijbelvertaling. Zijn collega ds. J. Paré wenst een aantekening in de notulen dat hij tegen de brief is. Op 30 juni 1854 gaat de kerkenraad akkoord met deze brief, maar besluit ook bij de Synode aan te dringen om de leer in de Ned. Herv. Kerk te handhaven. Bovendien vraagt de kerkenraad aan de Synode om het ondertekeningsformulier voor predikanten niet te wijzigen. De brief eindigt met: ‘De kerkeraad dringt er op aan met al de ernst der liefde tot de waarheid die in Christus is, en tot de vrede in de Ned. Herv. Kerk, die in deze dagen vooral dreigt over te gaan in de meest noodlottige strijd.’

Ook in 1855 schrijft de kerkenraad een brief aan de Synode, dit keer over het nieuwe Reglement voor de Diaconieën. Bezwaar is dat de nieuwe regels de zelfstandigheid van de diaconieën bedreigen. Een jaar later schrijft de kerkenraad opnieuw, nu over het concept-reglement voor de kerkelijke tucht. De kerkenraad vreest dat de leer als grondslag wordt vervangen door de reglementen.

De Palmtak

In Elburg start ds. Gildemeester een brochurereeks, die hij als titel meegeeft: De palmtak des heils in hope. Een verwijzing naar Openbaring 7 vers 9: ‘Palmtakken waren in hunnen handen.’ De reeks wordt uitgegeven door A. van Nieuwbeert Oonk uit Elburg, die het laat drukken door M.P. Lughten te Kampen. Voor de prijs van ‘25 cents’ per nummer is het te verkrijgen. Aan de binnenzijde van ieder nummer staat te lezen dat er achtereenvolgens enige, doch niet meer dan twaalf nummers zullen verschijnen. Het zijn er zes geworden. Ieder nummer bestaat uit drie delen: over de kerk(leer), een voorval uit de kerkhistorie en een leerrede van ds. Gildemeester.

In de ‘Verzameling van nieuwe onuitgegevene leerredenen’ van uitgever Van Peursem verschijnen in 1855 eveneens preken van de hand van ds. Gildemeester: De groote overzetting, leerrede over Colossensen 1:13; De wedergeboorte, predicatie over Johannes 3:1-9.

Dat jaar schrijft ds. Gildemeester een brief die opgenomen wordt in de al genoemde heruitgave van de preken over de Heidelbergse Catechismus van ds. David Brünings. In 1857 verschijnt Het gebed, het beste wapen in den strijd, leerrede over Exodus 17:8-16. Een groter lezerspubliek maakt zo kennis met de prediking van ds. Gildemeester. Een preek schrijft ds. Gildemeester normaliter niet geheel uit, het is een zeldzaamheid als hij dit doet.

In Elburg vertaalt hij ook - volgens ds. Schijvliet - het boek van Wilhelm Herbst, Het leven van Matthias Claudius, den Wandsbecker Bode, dat in 1858 bij Kemink en Zoon verschijnt.

Op 16 mei 1858 bevestigt ds. Gildemeester zijn zwager ds. Schijvliet in de buurgemeente Nunspeet, ‘waarbij hij Ps. 132:9 op zijne eigene manier boeiend en indrukwekkend behandelde.’ Het geeft een hernieuwde omgang: ‘Onvergetelijk blijft mij de daar doorgebrachte, door Gildemeester’s omgang zoo veraangenaamde tijd.’

Vertrek

Ook in Elburg ontvangt ds. Gildemeester diverse beroepen: naar Zwartsluis, Barneveld, Rhenen, Vlissingen, Veenendaal, Scheveningen, Renkum, Bennekom en Delfshaven. Scheveningen beroept hem (na drie jaar) voor de tweede keer op 13 november 1859. Over het tweede beroep naar Scheveningen sprak ds. Gildemeester tijdens zijn afscheidspreek van Elburg: ‘Zij kwam weder tot mij, en herhaaldelijk en al meer dringend. Ik zag mijn lastbrief in en las: Blijf aldaar, totdat gij van daar uitgaat. Ik gevoelde, dat de tijd van uitgaan aanbrak. En weder vroeg ik: “Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? En zoo Uw aangezicht niet mede gaat, laat mij van hier niet optrekken.” Maar de Heere zeide: “Vrees niet, want Ik ben met u” en waarlijk, de ure is gekomen, waarop dat uitgaan zal plaats hebben, voor mij smartelijker en aandoenlijker dan ik uitspreken kan.’

In een terugblik op Elburg schrijft ds. Gildemeester: ‘Wat zal ik aanteekenen van zegen op mijn werk? Mijne oogen zijn daarvoor dikwijls gehouden. Toch is het gebleken, dat vooral in de eerste jaren van mijn verblijf alhier veel zegen op mijn werk gerust heeft. Ook weet ik het, en kon hen bij name noemen, die naar de vrijmacht van Gods genade, onder mijn dienst tot Hem getrokken en in waarheid veranderd zijn. Ja, er zijn velen, vooral onder de jongelieden, die in dien tijd de goede keuze doen mochten, en in meerder of minder mate ontdekt worden aan zichzelven en aan de genade van Jezus. En nog behaagt het den Heere gedurig zegen te geven op het Woord der prediking tot verruiming, vertroosting, opwekking van Zijn volk. Er heeft eene algemeene overtuiging plaats, dat de dienst van God niet gepaard kan gaan met de dienst der wereld; dat zonder bekeering en heiligmaking niemand den Heere zien zal. Maar wie ben ik, herder dezer kudde? En wat zal van haar worden, zoo de Heere, de goede Herder, Zich harer niet ontfermt?’

Het viel hem moeilijk deze gemeente los te laten. Ds. Gildemeester preekt afscheid op 26 augustus 1860 met de woorden uit 2 Korinthe 13 vers 11: ‘Voorts, broeders, zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede; en de God der liefde en des vredes zal met u zijn.’ In zijn afscheidspreek blijkt hoezeer hij aan Elburg verbonden was: ‘Eindelijk betuig ik, dat mijn zevenjarig verblijf alhier niet anders, dan de lieflijkste herinneringen, bij mij zal achterlaten. Overvloedigen zegen mocht ik op mijn geringen arbeid aanschouwen; beschamende ondervinding van Gods trouwe houdende, ondersteunende, moedgevende genade deed ik op. O, hoe wel was het mij te dezer plaats. Tegen mijn zin, tegen mijn neiging in, verliet ik het mij steeds dierbare Ophemert. Maar ongedacht en onverwacht is Elburg mij tot een ander Elim geworden. Waar ik mij onder palmbomen en aan waterfonteinen mocht nedervlijen en van waar ik noode, ja zeer noode, de woestijnreize voortzet. Gemeente van Elburg, wat ik aangaande mijn vorig rustoord gevoel, dat spreek ik uit, ook aangaande u: Indien ik u vergete, zoo vergete mijne rechterhand zich zelve!’

Zo verhuist ds. Gildemeester met zijn vrouw naar de kust, opnieuw naar een vissersplaats.

Geliefd Scheveningen

Ds. Schijvliet bevestigt ds. Gildemeester op 9 september 1860 in de Oude Kerk van Scheveningen. De bevestigingspreek handelt over Handelingen 20 vers 28. Die dag houdt ds. Gildemeester zijn intrede en preekt uit 1 Johannes 1 vers 1-3, over het Woord des levens geopenbaard in het vlees. Opnieuw zijn Gildemeester en Schijvliet ‘buren’ geworden. Laatstgenoemde is op dat moment verbonden aan de Hervormde Gemeente Loosduinen.

Volgens ds. Schijvliet wijdt Gildemeester zich geheel aan de heilige bediening in deze volkrijke en opgewekte gemeente. Hij mag dit samen doen met de bekende ‘Vriend der Waarheid’ ds. Wouter Kraijenbelt, die van 1857 tot 1864 aan de gemeente verbonden is.

Ds. Gildemeester verblijft niet lang in Scheveningen, na achttien maanden zal hij naar Utrecht vertrekken. Toch krijgt hij een band met haar, leeft mee in blijdschap, maar ook in verdriet. Hij noemt het een ‘eeuwige band der liefde’ die hij met Scheveningen heeft gekregen. ‘Uw zielen zijn mij dierbaar geworden. Als ik u leerde kennen in uw tijdelijk bedrijf, geheel levende van en velen uwer op de groote wateren, dat majestueus, maar gevaarlijk en verraderlijk element; als ik zag de bezwaren, de angsten, de bekommernissen, die uwe dagelijksche spijze zijn; als ik u waarnam in uwen harden en rusteloozen arbeid, want waarlijk arbeidzaam zijt gij in groote mate; als ik uw leerde kennen aan vele en sterke gemoedsaandoeningen onderhevig, niet ongelijk aan de zee, wier strand gij bewoont, weinig effen, veel bewogen; licht verleid, spoedig meegesleept, maar ook zeer indrukkelijk en diep gevoelig; in sommige opzichten altijd dezelfden van eeuw tot eeuw, en in andere, uiterst veranderlijk van dag tot dag; dan steeg daar wel dikwijls een zucht omhoog: ach! mochten de zielen behouden worden, en alle die krachten en vermogens, die gevoelige harten en indrukkelijke gemoederen, zich buigen onder de gehoorzaamheid van Christus en voegen tot de kennis Zijner genade. En ik sprak met u en merkte op dat Godsdienst en Bijbel, voor de waarheid betreffende: onze zonde en schuld en de vrijmacht van Gods genade, u niet onbekend waren; o dan te meer wenschte ik zoo vurig, dat het niet enkel een godsdienst der lippen of een sabbatskleed van uitwendige vertooning, maar eene waarachtige vreeze des Heeren, zich openbarende in de beoefening der godzaligheid in de daad en waarheid, zijn mocht. En ik zag u wel dikwijls in grooten getale opkomen in het huis Gods onder het gehoor des Evangelies. O dan kon ik niet zwijgen, maar moest u prediken dat God een heilig en rechtvaardig God is, Die niet aanziet wat voor ogen is, maar het hart doorschouwt; een God, voor wiens onkreukbaar recht het ganse schepsel zondig, schuldig, verdoemelijk nederligt; een God, die nogthans uit vrije ontferming zijn eengeboren Zoon heeft gegeven en in Christus vergeving van zonde, rechtvaardigheid, heiligmaking en volkomen verlossing schenkt. Dan toonde ik u de weg des behouds aan, gelijk die ligt niet in ons, maar in Gods genade door het geloof. Dan wenste ik zoo vurig, dat uwe harten werden geopend door de Heiligen Geest, opdat gij het woord des eeuwigen levens leerdet verstaan. De waarachtige vernieuwing van hart en wandel, het leven in de gemeenschap van Christus prees ik u aan en telkens riep ik u toe: onderzoekt u zelven zeer nauw, beproef u zelven; die in Christus is, is een nieuw schepsel.’ Het afscheid vindt plaats op de avond van 11 mei 1862, waarbij een talrijke schare aanwezig is, een schare die diep bewogen is vanwege het vroegtijdig vertrek van hun herder en leraar. ‘Die door zijn karakter, prediking en wandel, de algemeene ach-ting verworven had. Zijn streven was den vrede der gemeente te bevorderen; zijn ingang en uitgang was in liefde en vrede. Hij mocht er met zegen werkzaam zijn en liet er hartelijke vrienden achter’, aldus ds. Schijvliet. Ds. Gildemeester preekt uit 1 Johannes 2 vers 28: ‘En nu, kinderkens, blijft in Hem; opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijn toekomst.’ In zijn inleiding van de preek legt hij uit waarom het een korte periode – achttien maanden – geweest is dat hij aan Scheveningen verbonden was: ‘Toen de roeping naar de gemeente van Utrecht tot mij kwam, heb ik mijn God en Vader in de hemelen om raad mogen vragen. Hij heeft het mij aan vaste overtuiging niet doen ontbreken. Ik moest den meer uitgebreiden werkkring aanvaarden. Ik weet, dat Hij Zijn kind die om brood vraagt geen steen geeft, en dat Hij niet zal doen dwalen waar Zijne leiding wordt ingeroepen. Ook ligt het op den weg des arbeiders in ’s Heeren wijngaard om te gaan, daar waar hem een ruimer arbeidsveld wordt aangewezen. De zeeman begeeft zich daarheen, waar de meeste visserij is. Al wilde hij liever in de nabijheid van huis en geliefden blijven, hij gaat al verder en verder. Hij behartigt het belang van zijn meester. Het is zijn plicht, zijne roeping. Om dergelijke oorzaak verliet ik het bekoorlijk Ophemert voor mijn onvergetelijk Elburg; en Elburg voor u, mij geliefde gemeente van Scheveningen! Een andere oorzaak is er niet.’

Utrecht

Vol moed begeeft het echtpaar Gildemeester zich naar Utrecht. Het werk in de uitgebreide gemeente met maar liefst tien predikantsplaatsen wacht hem. De Hervormde Gemeente wordt onder meer gediend door de predikanten Nicolaas Beets, Gerrit Barger en Justus Cornelis Verhoeff. Twee jaar later zal Gildemeesters vriend Jan Wouter Felix ook naar Utrecht komen.

Het echtpaar Gildemeester gaat wonen aan de Oude Gracht nummer C3. Op 18 mei 1862 wordt hij in de Domkerk bevestigd door zijn ambtgenoot en vriend ds. J.C. Verhoeff met de woorden uit 2 Timotheüs 1 vers 8. In de avonddienst doet hij zijn intrede met een preek over 1 Korinthe 13 vers 8-13, over de uitnemendheid der liefde.

Ds. Schijvliet – die twee jaar later ook predikant te Utrecht wordt – schrijft: ‘Hier was de werkzame man nu eerst recht op zijne plaats. Rusteloos was hij bezig. Overal waar zijn tegenwoordigheid vereischt werd, of waar hij nut kon stichten, zag men hem. Onvermoeid in het prediken, wijdde hij aan zieken- en geregeld huisbezoek al den beschikbaren tijd en betoonde hij bij de vermenigvuldiging zijner katechizanten, met welk een ijver en nauwgezetheid hij zijne rijke ervaring op dit gebied aanwendde tot hunnen verstandelijke en geestelijke voorbereiding voor hunne aanneming tot lidmaten, en welk een zorgvuldige liefde hij hun toedroeg. Dit kan getuigd worden, dat hij zich weinig uitspanning gunde en slecht oogenblikken aan gezelligen omgang of huislijk verkeer wijdde.’

Bijzondere aandacht vragen de twee diaconiescholen alsmede de Utrechtse Zendingsvereniging, waarvan hij eerst bestuurslid en later voorzitter wordt. Hij behartigt zo ook de Evangelieprediking in de overzeese delen van het Koninkrijk der Nederlanden.

Schijvliet geeft aan dat ondanks de ijver zijn geestelijk leven daaronder niet te lijden heeft: er is toenemende ernst in zijn prediking waar te nemen. Hij zoekt in de omgang met anderen en op de preekstoel ieders behoud. En daarom zoekt ds. Gildemeester des te meer de binnenkamer op in de wetenschap dat de Heere alleen vervullen kan wat nog ontbreekt. Ds. Schijvliet schrijft: ‘Zijn leven was ten allen tijde - maar het werd nog meer - een biddend leven. Niet alleen in zijne stipt waargenomene huiselijke en in de openbare godsdienst, maar vooral in zijne binnenkamer bleek de behoefte, welke hij kende aan het biddend verkeer met God. Hij was gewoon God te kennen in al zijne wegen; hij leefde afhankelijk en getroost voor zich zelven; en de behoefte van anderen droeg hij mede in stilte op zijn hart.’

Groot is de nood in de gemeente in het cholerajaar 1866: ds. Gildemeester betoont zich een trouw pastor door zieke en stervende gemeenteleden te trouw te bezoeken. Dag en nacht staat de predikant hen bij. Ondanks de grote gemeente en de vele werkzaamheden heeft ds. Gildemeester ook tijd voor uitgaven weten te vinden. In 1864 schrijft hij een voorrede voor het boek Kom en Zie. De ingeving der Heilige Schrift gestaafd door haar werking, van de Franse predikant Adolphe Monod en in 1869 geeft hij zijn memoires uit onder de titel Herinnering, zijnen veelgeliefden leerlingen aangeboden in de jaren 1853-1860.

De naam van ds. Gildemeester en zijn collega H.C. Bervoets staan ook onder een adres aan de kerkenraden der Nederduitsche Hervormde gemeenten in Nederland, waarin de Utrechtse kerkenraad in 1868 zich keert tegen het liberalisme in de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Overlijden

Ds. Gildemeester – in het bezit van een goede gezondheid – heeft voortdurend de gedachte dat hij niet oud zou worden en dat hij plotseling weggenomen zal worden. Wat hij denkt wordt bewaarheid. Op 21 maart 1869 – Palmzondag – ’s avonds om half negen wordt hij plotseling door de Heere Thuisgehaald. Hij bereikt de leeftijd van 43 jaar. De zaterdag daarvoor heeft hij nog lidmaten aangenomen. ’s Avonds wil hij dat nogmaals doen, maar door ongesteldheid komt hij op bed te liggen. En op zondag, ‘door een zonderlinge besturing Gods’, zo schrijft ds. Schijvliet, ‘kwamen er dien dag twee vrienden bij hem, die hem bijzonder lief waren, die met zijne bezorgde gade hem toespraken en hartelijke diensten bewezen. Tot een dezer, die met hem gebeden had, en vroeg hoe het met hem ging, zeide hij fluisterend: “Wel benauwd, maar van binnen is het goed.” Hetwelk hij later nog aan zijne vrouw herhaalde.’ Slechts 24 uur duurde het ziekbed. Een plotselinge benauwdheid in de keel bracht een einde aan zijn leven. Het gaf een grote schok in de familie (zijn moeder leefde nog) en de Utrechtse gemeente.

Op donderdag 25 maart vindt de begrafenisplechtigheid plaats. ‘De gehele weg waarlangs de stoet ging is bezet door een “eerbiedige” menigte. En op de begraafplaats was de menigte niet te tellen.’ A. Gildemeester, broer van de overledene, spreekt een dankwoord uit namens de weduwe, de moeder en broers en zussen van de overledene. Daarna spreken de zwagers ds. H.C.G. Schijvliet en dr. Allard Pierson. Vervolgens spreekt ds. J.F. van Hoogstraten, de oudste predikant van de gemeente, gevolgd door ds. G. Barger, de directeur van de Utrechtse Zendingsvereniging. A.A. Fruitier de Talma spreekt als ouderling en vriend. Eveneens als vriend spreekt ds. N.H. de Graaf te Rotterdam, die de overledene een korte tijd voor zijn dood een bezoek bracht. Daarna spreekt jonkheer E. van Weede van Dijkveld, ouderling en ‘boezemvriend’, die aangeeft dat zijn vriend in zijn armen gestorven was. Ds. J.C. Verhoeff vraagt een aantal leerlingen van ds. Gildemeester een lied te zingen. Vervolgens spreekt E.C. Boissevain, oom van de overledene: ‘Daniël Gildemeester was mij dierbaar als bloedverwant, maar nog veel meer als een hooggeachte en innig geliefde broeder in onze grooten God en Zaligmaker Jezus Christus. Hij had den Heere lief, omdat Deze hem eerst had liefgehad.’ Ouderling dr. G.A. Hulsebos spreekt als laatste met veel achting over zijn vriend en leermeester. Professor J.J. van Oosterzee vraagt nog niet weg te gaan, maar met elkaar de begrafenis af te sluiten met het vers uit de Evangelische Gezangen (182 vers 4):

Vrome, vroeg gestorven vrinden!

Slechts zijt gij mij wat vooruit,

‘k Zal u allen wedervinden,

Als ons Jezus ’t graf ontsluit;

Eerlang zal ik met u rusten,

‘k Rijp al vast voor d’ eeuwigheid,

‘k Staar vast op die blijde kusten,

Daar mij ’t hoogst geluk verbeidt.

In eerbiedige stilte trekt de grote schare van belangstellenden langzaam huiswaarts.

De preekbeurt op Goede Vrijdag in de Jacobikerk wordt waargenomen door dr. A. Kuyper. Een grote schare vult het kerkgebouw. Daar het volgens Kuyper ‘onrustig en onstuimig vol’ is, moet Kuyper ‘met de uiterste inspanning de toen bezette ruimte der kerk proberen te bereiken, wat niet geheel lukt. De preek – getiteld Het Graf: leerrede uitgesproken aan den avond van Goede Vrijdag in de beurt van wijlen ds. D. Gildemeester – is in druk uitgegeven bij J.H. van Peursem te Utrecht, ten voordele van de Diaconie-wezen. Ds. Schijvliet preekt op Paaszondag in de Geertekerk, het kerkgebouw waar ds. Gildemeester in zijn laatste dienst was voorgegaan toen hij preekte over Zondag 6 van de Heidelbergse Catechismus. Mevrouw Gildemeester blijft in Utrecht wonen. Samen met haar ongetrouwde jongere zus woont zij op het adres Oude Gracht Weerdzijde 68bis. Op 17 juli 1907 overlijdt zij in haar geboorteplaats Zeist.

Geen lofrede

Ds. Schijvliet besluit zijn levens- en karakterschets – in 1869 bij Kemink en Zoon uitgegeven met een zevental door ds. Gildemeester gehouden preken – in zijn Ter nagedachtenis van D. Gildemeester treffend met de volgende beschrijving van zijn geloofsleven: ‘Overeenkomstig met zijn zachtmoedigen en standvastigen aard, was zijn weg niet zeer oneffen en moeilijk. Nogthans kende hij strijd, en drukte hem de last der zonde, welke hij bij geestelijk licht in zich ontdekte wel eens ter neder. Hij sprak niet veel maar dacht des te meer en lette nauwkeurig op de uitgangen zijns harten. Hij was een arm, vloekwaardig zondaar in eigen oog, die behoefte kende aan vrije genade en aan de toegerekende gerechtigheid van den Heere Jezus Christus. De 51e en 130e Psalm waren hem bijzonder dierbaar. Maar geheel het Woord van God was hem tot leidraad zijns levens en zijner innigste overleggingen. Hij was zeer gezet op het dagelijksch, huislijk onderzoek van Gods Woord, en zou dat voor niets ter wereld verzuimd hebben. Uit innige en volkomene overtuiging was hij een vurig voorstander der gereformeerde belijdenis, en juist daardoor ook in den rechten zin liefderijk, verdraagzaam en zachtmoedig; hij was gezet op een ootmoedigen wandel, op Godzaligheid niet in woorden alleen maar in kracht. Uit liefde tot God en zijne medezondaren predikte hij den weg der behoudenis alleen in Christus. Hij zelf smaakte daarvan zalige vruchten. Een onvoorwaardelijk overgeven en toevertrouwen van zichzelven aan de genade van den Drieënigen, Die zich ontfermt diens Hij wil, was hem niet onbekend. Maar waar zou ik eindigen, wilde ik naar mijns harten lust en veler verlangen alles opnoemen en ontwikkelen, wat hem zoo aangenaam maakte als dienaar des Evangelies? Ik moet mij bedwingen. Ik mag en wil geene lofrede schrijven. Mijne taak was alleen zijn leven en karakter te schetsen, en ik wenschte daarin de genade en het werk Gods op te merken. Hij zelf zou niet anders gedoogen. Moge zijn leer en voorbeeld onder ons in gezegende gedachtenis gehouden, ook nog na zijn verscheiden vrucht dragen en eenmaal aan hem heerlijk vervuld worden die verootmoedigende maar ook opwekkende belofte, Daniël 12:3:De leraars nu zullen blinken, als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk.’

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2019

Oude Paden | 64 Pagina's

Ds. Daniël Gildemeester

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2019

Oude Paden | 64 Pagina's