‘Spiegel en koord’
Ds. J. W. Felix als uitgever van oude schrijvers
Mede als gevolg van zijn kennismaking met Friese vromen, vissers, middenstanders en boeren, verleende ds. J. W. Felix (1824-1904) zijn medewerking aan de uitgave van een keur aan oude schrijvers. Deze boeken waren voor Felix zowel het koord dat ons met onze voorvaderen verbindt als een spiegel ‘waarin wij de leidingen Gods met onze vaderen aanschouwen’. Welke oudvaders gaf Felix uit en om welke reden deed hij dat?
Als we een lijst opstellen van de oude schrijvers die ds. Felix van een aanbevelend voorwoord voorzag, dan komen we tot de volgende opsomming (in chronologische volgorde): David Brunings (Heeg, september 1855), William Orme over John Owen (Heeg, 15 mei 1857), Schriftuur en bevinding, preken van Engelse predikanten (Heeg, juli 1857), Guiljelmus Saldenus (Heeg, december 1857), Hugo Binning (Heeg, december 1857), Isaac Ambrosius (Heeg, 1859), Florentius Costerus (Nieuwe Tonge, december 1861), Octavius Winslow (Utrecht, 8 februari 1865), William Guthry (Utrecht, 7 maart 1867), en Wulfert Floor (Utrecht, 1884).
De Engelse predikanten die in de bundels Schriftuur en bevinding staan, Octavius Winslow en Wulfert Floor zijn natuurlijk geen ‘oude schrijvers’ in de eigenlijke betekenis van het woord, maar vanwege hun inhoudelijke overeenstemming met hen en omdat Felix ze om dezelfde reden uitgaf als de oude schrijvers, heb ik ze hier toch toegevoegd.
Felix was daarnaast, samen met ds. Dirk Molenaar, betrokken bij een uitgave van de Statenbijbel (1864),1 het Martelarenboek van Adriaan van Haemstede (1868) en Abraham van de Velde’s Wonderen des Allerhoogsten (1874).
David Brunings
David Brunings (Brünings, Bruinings; 1704-1749) was een Duits theoloog, die vanaf 1741 de Hoogduitse Gemeente te Amsterdam diende. Er zijn verschillende bundels onder zijn naam verschenen, met preken die door het gemeentelid Anna Haverkamp waren opgeschreven toen hij ze uitsprak, en die postuum in het Nederlands werden vertaald en uitgegeven.
Het gaat hier om een boek met drie preken over de bekering van de Moorman (De kracht, werkinge en nuttigheid des geloofs, ca. 1752), preken over Lukas 15 (De vrye verkiezinge en aanneeminge Godts, ca. 1752), preken over de eerste tien Zondagen van de Heidelbergse Catechismus (De geloofs-roem der vrygekochten door het bloed van Jezus Christus, 1752) en zestien preken over lijden van de Heere Jezus Christus (De Leeuw uit den stamme Juda, 1755).2
De lijdenspreken en de Catechismuspreken werden een eeuw na Brunings overlijden en na hun eerste uitgave, door de Friese uitgever H. Bokma herontdekt. Hij gaf deze titels opnieuw uit, respectievelijk in 1854 en 1855. De lijdenspreken bevatten een woord vooraf van ds. H. (Hendrik) van Griethuysen, die van 1846 tot 1859 in IJlst predikant was. ‘De boekhandelaar Bokma, in het bezit der oorspronkelijke uitgave zijnde, werd door enige waarheidslievende vrienden tot een herdruk aangespoord, en vervoegde zich tot mij met het vriendelijke verzoek om de verspreiding te willen bevorderen door een woord van aanprijzing.’ Van Griethuysen wilde dat graag doen omdat de preken ‘zullen bijdragen tot vertroosting van het vanwege de zonde bekommerde hart’ en het vertrouwen zullen versterken ‘op het volmaakte zoenoffer van Christus aan het kruis’. 3
Deze uitgave vond blijkbaar een groot debiet, want een jaar later publiceerde Bokma (nu te Heeg) een tweede prekenbundel, de preken over de Heidelbergse Catechismus. Dit keer schreef Felix het voorwoord. Felix vond de preken van Brunings vooral zo waardevol, omdat hij ‘het praktikale standpunt zo juist heeft getroffen, waaruit de troostgronden van de leer hier moeten worden ontwikkeld’. In de Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt de kerk uit wat zij op grond van het Woord van God gelooft. In de Catechismus wordt de ‘ontdekkingsweg’ aangewezen ‘waarlangs ieder lid van de kerk door het Woord des Heeren wordt gebracht’. Er zijn hierbij twee gevaren: het gevaar van een ‘dood, gestalteloos geloof’ dat alleen maar in een abstracte, verstandelijke kennis van de leer bestaat, en het gevaar dat het geloof voorstelt als ‘een reeks van gevoelige indrukken en werkzaamheden (gestalten)’. Daarbij valt het dogma weg ‘als de van God geopenbaarde, en ons gegeven waarheid, in Zijn ontdekkende, vertroostende en heiligende kracht’. Het mooie van de preken van Brunings is dat hij beide ‘dwaalsporen’ vermijdt. ‘Fris en levendig brengt hij de leerstukken tevoorschijn zoals het geloof die in des Heeren Woord ziet, goedkeurt en aanneemt en er werkzaam mee wordt. Helder en klaar toont hij welk een gestalte Wet en Evangelie in het gemoed van de gelovigen verkrijgen, als dingen die vlees en bloed niet kunnen openbaren. En tegelijk doet hij duidelijk uitkomen hoe het geloof de grond van zijn troost, en het voedsel van hoop en leven niet uit die dingen trekt, maar alleen uit het waarachtige getuigenis van God, die niet liegen kan’.
Wat Felix ook in de preken van Brunings waardeerde, was dat deze het ‘Lampiaanse’ toepassingsschema doorbrak. Het ‘onderscheiden preken van de volle raad Gods’ is heel belangrijk, maar de geijkte vorm van een Lampiaanse toepassing (waarbij de onbekeerden, de bekommerden en de kinderen Gods successievelijk worden aangesproken) leidt tot ‘veel dorheid en misbruik’. Bij Brunings vloeit uit de behandelde stof ‘telkens ongezocht en als vanzelf een stroom van ontdekking en besturing, waardoor het geloof opgewekt en Christus aan alle consciënties aangenaam en begeerlijk wordt gemaakt’.
Wat dit voorwoord van Felix verder ook nog zo interessant maakt, is dat hij een brief afdrukt van zijn vriend ds. Daniël Gildemeester, waarin deze kleinzoon van een dochter van Brunings bijzonderheden uit het leven van Brunings meedeelt.4
John Owen
Ds. Felix had een grote waardering voor de persoon en het oeuvre van de bekende en invloedrijke Engelse puriteinse theoloog John Owen (1616-1683). Hij citeerde veelvuldig uit diens werken.5 Hij noemde onder andere Owens commentaar op de Hebreeënbrief, zijn Pneumatologie, zijn werken over de persoon en het werk van Christus, en zijn commentaar op Psalm 130. En wie ‘de zoete pit’ in het werk van Owen leerde proeven, moest de man wel lief krijgen ‘en gemeenschap leren oefenen met zijn leven’.
Maar wie toch was John Owen? vroeg Felix zich met vele anderen af. Toen uitgever Bokma een biografie van Owen had gevonden, juichte Felix een vertaling toe en bood hij aan om daar toezicht op te houden. De biografie was in 1820 gepubliceerd door de Schotse predikant William Orme (1787-1830).6 De vertaling verscheen in 1857, bewerkt en ingekort, en daarom, volgens Felix, ‘in een duidelijker en aangenamer vorm dan het oorspronkelijke werk’. Door zijn drukke werkzaamheden kon Felix alleen citaten van Owen zelf en de begrafenisrede van David Clarkson controleren.7
Volgens Felix is het leven van Owen ‘een leerzaam en tegelijk vertroostend voorbeeld voor de kinderen Gods’. Hij was een strijdbaar en invloedrijk man, maar paarde dat aan ‘zachtheid, lieflijkheid en gebedsoefening’. Owen had ‘van de Heere geleerd aan Christus genoeg te hebben en zichzelf te ontvallen’. Hij onderwees de mannen en vaders, maar wist tegelijker-tijd ‘met de vermoeiden een woord ter rechter tijd te spreken’. Grote mannen, die zoals Owen in raadszalen en in hun geschriften schitteren, verschrompelen vaak tot kleine mannetjes wanneer hun huizen en binnenkamers opengaan. Bij Owen is dat niet het geval. ‘Als wij hem in de verte bewonderen, dan krijgen wij hem in het dagelijks leven, als herder, als prediker, als hoogleraar, als man en vriend, allermeest als arm en behoeftig zondaar voor God, hartelijk lief.’ Hij was een man die bij met al zijn geleerdheid, ‘uit het leven wist te spreken, tot het hart van allen die een leven uit God hebben ontvangen’. De hedendaagse, ‘ledige, wel mooiklinkende maar mensen vergodende en onvruchtbare’ wetenschap oriënteert zich op Plato of het pantheïsme, vervolgt Felix, maar zou zich beter kunnen richten op de hemelse wetenschap zoals die door Owen is beoefend.
Philpot en Spurgeon
De vertaling van contemporaine Engelse theologen kreeg een krachtige impuls door de handel die Felix’ woonplaats Heeg deed floreren: de palingvangst en de handel op Engeland. De palingvisser Gerke Nieuwland ontdekte in Londen de preken van Philpot en vertaalde deze voor zichzelf in het Engels. Zijn zoon Japik nam deze liefde van hem over en ging deze preken ook uitgeven, in vier- en zestallen. Na een paar jaar was Nieuwland bang dat de markt voor de ‘wezenlijke en proefondervindelijke’ preken van Philpot oververzadigd zou raken, en daarom besloot hij ook bundels met preken van een keur aan andere Engelse, eigentijdse predikanten op de markt te brengen – preken die ‘het Schibboleth der christelijke bevinding’ presenteren. Deze bundels verschenen onder de titel Schriftuur en bevinding, de eerste in 1856, de vierde en laatste in 1870. Voor de tweede bundel schreef ds. Felix in juli 1857 een voorwoord. Deze bundel bevatte preken van James Shorter, William Tiptaft, Spurgeon, Philpot, Joseph Irons en George Wyard. Een derde bundel bevat drie preken van Philpot en drie van Spurgeon, en biedt tegenover de titelpagina een portret van Spurgeon. 8
Ondanks de diversiteit, zo schreef Felix in zijn voorwoord, zijn de preken ‘in geest, inhoud en richting bijna geheel aan elkaar gelijk’: ‘zij die smaak vinden in de Evangelieprediking van Philpot, zullen al deze leerredenen met vereniging lezen’. Toch maakte Felix een klein voorbehoud bij deze preken. Hij wil ze wel aanbevelen door zijn naam erboven te zetten, maar zou niet zijn naam onder iedere preek willen plaatsen. Dat geeft niets, zo voegde hij daaraan toe, want iedere predikant heeft ‘zijn bijzondere gave, leiding, voorstelling’, en dat moet met zich meebrengen dat de een de ander niet uitsluit maar dat allen zouden moeten proberen om ‘op te wassen tot één geheel, door het dienen en helpen van elkaar, in hetgeen ieder mist’. De preken zijn alle gereformeerd, zonder enige twijfel, en ‘dat wel in de strengste zin van het woord’. Ze stellen de ‘weg van de ontdekking van het geloof, het werk van Gods Zoon en Gods Geest, de eeuwige liefde en onveranderlijke trouw van de Vader uitmuntend voor’, en kunnen op dit punt ‘elke proef gerust doorstaan’. Een minpuntje, wat Felix betreft, is dat de preken meer ‘het werk van Gods Geest in ons dan het wérk van Gods Zoon voor ons’ voorstellen, en dat de doodstaat van de mens zozeer wordt benadrukt dat de ‘roeping van het Evangelie tot zondaren’ naar de achtergrond verdwijnt. Maar dat neemt de waarde van het boek niet weg. ‘Er is warmte, zeggingskracht, hier en daar zuiverheid van denkbeelden, overal rechte kennis van het leven der bevinding van ’s Heeren kinderen in te vinden, en voor vele oprechten kunnen er woorden van ontdekking, moedgeving en vertroosting in opgesloten liggen’. 9
Een vergelijkbare terughoudendheid is terug te vinden in het voorwoord dat ds. J. J. (Jan Jakob) Knap (sr.) op 14 september 1854 voor het eerste zestal leerredenen van Philpot schreef – het zestal dat opent met Philpots bekende preek over de winter die in het geestelijke leven aan de herfst voorafgaat. Knap had van 1845 tot 1852 in Heeg gestaan, en had daar ‘nu en dan’ preken van Philpot gelezen. ‘Zij werden mij ter hand gesteld door de familie Nieuwland, aldaar toen en nog woonachtig. Door wijlen G. [Gerke] Nieuwland, de vader van dit gezin, in leven een in alle opzichten kundig lidmaat van bovengenoemde gemeente en een van mijn warmste vrienden aldaar, waren zij uit het Engels in onze taal overgezet. Ik las ze altijd met veel genoegen en niet zelden met grote zegen’. In ‘de grote hoofdzaak’ stemde Knap met Philpots preken overeen, ‘ofschoon ik gaarne beken dat ik in zienswijze enigszins van de auteur van deze leerredenen verschil’. Maar daar, aldus Knap, komt het niet op aan. ‘Ik ken geen andere weg tot redding dan die welke de Heere Jezus Christus door Zijn bloed heeft ingewijd. Ik houd, naar de aanwijzing van de Heilige Schrift, geen geloof voor echt dan het geloof dat door de Heilige Geest in het hart is gewerkt en de mens allerinnigst met Christus verenigt. Met hartelijke ijver, zoals het de dienstknecht van Christus betaamt, ijvert Philpot voor de redding van eeuwige zielen […] Men zal in deze bladen vraagstukken opgelost vinden, waarvan men de beantwoording elders tevergeefs zocht. Bedrieg ik mij niet, dan zal ieder die door de genade van de Heilige Geest zichzelf heeft leren kennen, door het lezen van dit boek worden gesticht. Het is vol zalving. De schrijver schreef het ongetwijfeld uit het hart en onder biddend opzien tot de Heilige Geest, en wat zó is geschreven, pleegt door de Geest harten te verkwikken - en te openen.’10
De lof van A. P. A. du Cloux voor de preken van Philpot was zonder enig voorbehoud. In diens preken vinden we standen van het leven verklaard zoals we dat bij veel andere schrijvers niet vinden, en ‘het arme, behoeftige en ellendige volk’ vindt in de preken van Philpot niet alleen de waarheid maar ook het leven. Daarom vinden die preken ook zo’n gunstig onthaal. ‘Zolang er in ons vaderland ware kinderen Gods zullen zijn, zullen de geschriften van Philpot en anderen, die ditzelfde leven bezitten, gezocht en bemind blijven’. Vrees voor lijdelijkheid is ongegrond. De onmacht die de Heilige Geest leert, is de ‘hoogst mogelijke werkzaamheid in het geestelijke leven’, en de leer van de uitverkiezing is begin, midden en einde in het leven van een levendgemaakte zondaar. ‘Er mogen er zijn die deze waarheden overdrijven, maar evenzeer doen zij dat, die er daarom van zwijgen.’ 11
Guiljelmus Saldenus
In het voorwoord op Guiljelmus Saldenus’ De droevigste staat eens christens, gedateerd december 1857, betoogt ds. Felix dat de negentiende eeuw diep is doorgedrongen ‘in alles wat stoffelijk is en de vorm der dingen’, maar op geestelijk gebied ontbreken ‘de ernst en de diepte’ om daarin door te dringen.12 Deze stand van zaken steekt ongunstig af bij de zestiende en zeventiende eeuw. Toen was ook niet alles goud wat er blonk, maar in die tijd verscheen er toch een menigte aan boeken die getuigen ‘dat men van het verborgen leven met God, en van de onderscheiden kracht van de waarheid voor het gemoed veel meer kennis had dan in onze dagen’. De oppervlakkigheid van ‘onze dagen’ is er de oorzaak van dat de ‘belijders van de waarheid’ in uitersten vervallen en zo verdeeld zijn. Er zijn vele richtingen en er worden als gevolg van de gesignaleerde oppervlakkigheid radicale standpunten ingenomen. Er is de richting die zich ‘evangelische of gelovig’ noemt en die zich helpt met de belijdenis en abstracte bespiegelingen. Daarnaast is er ‘de zogenaamde gestaltelijke of gevoelsrichting’, die zo gemakkelijk misbruik maakt van de ‘leer van de onmacht’. Velen stranden op deze klippen, en juist daardoor is er, terwijl velen over ‘dodigheid’ klagen, ‘zo weinig grondige kennis en nog minder waarachtige genezing van de kwaal’. De handen van de belijders zitten vol doornen. Sommigen willen ze bedekken om de doornsteken onzichtbaar te maken, gaan anderen erbij neerzitten en klagen zij over de pijn. Maar we doen er beter aan, aldus Felix, die doornen uit te trekken. Dat gaat wel met schaamte en pijn gepaard, maar we mogen daar niet tegen opzien. We zoeken God wel, en het bloed des kruises, en de hulp van de Geest – ‘bij de onrust van ons geweten, bij het gemis van het vriendelijk aangezicht des Heeren, bij het woelen van de verborgen zonden’ – maar het ontbreekt ons vaak aan de diepe ernst en het geduld en de ijver om te wachten en te verwachten. Over deze ‘krankheden’, deze ‘dodigheid’ of ‘droevigste staat van een christen’, zijn veel boeken geschreven. De beste zijn de Tien leerredenen van Alexander Comrie en het boekje van Saldenus. ‘Kort, duidelijk, grondig en waarachtig is de voorstelling die de schrijver hier geeft over een zaak die allen die de waarheid belijden ter harte moet gaan’.
Hugo Binning
In dezelfde maand december 1857 schreef ds. Felix een voorwoord op een geschrift van de Schotse puritein Hugo Binning (1627-1653). Het betreft The Sinners Sanctuary (1670), veertig preken over Romeinen 8:1-15, door Jacobus Koelman in 1695 in het Nederlands vertaald onder de titel Des zondaars heiligdom.13 De woorden die Felix vooraf deed gaan aan de heruitgave van deze vertaling ‘onder toezigt van J. Nieuwland’, waren een daad van liefde. ‘Ik wil [met dit voorwoord] openlijk betuigen dat ik Binning liefheb, dat ik van hem heb mogen leren, dat ik menigmaal met hem, de nu reeds lang overledene, in zijn geschriften een innige gemeenschap heb mogen beoefenen’.
De gemeenschap met God, die de mens door de zonde heeft verscheurd, heeft God Zelf door de oprichting van het genadeverbond willen herstellen. Het herstel van de gemeenschap met God is in de eerste plaats het gevolg van de prediking van het Evangelie der genade. God heeft Zichzelf in het aangezicht van Zijn Zoon aan ons verklaard, en dat geeft ‘alle arme zondaren’ grond en vrijmoedigheid om ‘tot deze heerlijke God te komen en in Hem te geloven’ en hier reeds met deze God als met een verzoend Vader gemeenschap te beoefenen. Daar gaat dit waardevolle geschrift van de jonggestorven Binning over: over de Heilige Geest Die een nieuwe natuur in ons schept en een geestelijke wandel in ons werkt die de zonde doodt.
Binning heeft niet de gewoonte de gelovigen met zichzelf, hun staat of ontvangen genade te troosten. In dit boek zoekt de lezer dan ook tevergeefs naar ‘een opsomming van enige geestelijke werkzaamheden om de kleinmoedigen daarmee te ondersteunen’. Hij troost de arme zondaar ‘’ met God en met de volheid van waarheid, trouw en genade die er in die God is’. Alle nieuwgeboren kinderen doen er daarom goed aan te drinken van dit water, ‘klaar als kristal’, Hopelijk zijn het er velen ‘opdat Neêrlands volk niet verloren ga uit gebrek aan kennis van de rechte wegen van God’.14
Isaac Ambrosius
In de prediking en in alle theologische literatuur, zo schreef ds. Felix in zijn voorwoord op Isaac Ambrosius’ Het zien op Jezus,15 moet Christus de eerste en de laatste zijn. En Christus is geen leer, geen begrip, geen ethiek, maar een Persoon. Vier pagina’s lang zingt Felix een machtige lofzang naar aanleiding van Efeze 1:10: hoe Christus alles heeft volbracht, de last van de hemel en de last van de aarde heeft gedragen, om alle dingen tot één te verzamelen. Om deze Persoon te leren kennen, moeten wij de ‘rechte middelen’ gebruiken. Maar in de praktijk zijn wij daar traag in, of gebruiken wij niet de ‘rechte’ maar ‘verkeerde en schadelijke middelen’. Er verschijnen veel boeken waarin ‘oppervlakkigheid, geestelijke spelingen met de Schrift die voor geestelijkheid worden uitgegeven, scheve voorstellingen van de natuur van het geloof, bespiegelingen die voor het gevoel een gevaarlijk zoete smaak maar voor het hart geen wezenlijk voedsel bevatten’. Een nieuwe uitgave van Ambrosius’ boek heeft Felix dan ook van harte toegejuicht. Dit boek biedt het geneesmiddel tegen alle ‘verwarring’ die door verkeerde boeken wordt gesticht. Ambrosius verdient ‘een plaats naast de allerbeste werken van onze Hollandse en Engelse schrijvers. ‘Het bevat van het begin tot het einde het grote voorwerp van het geloof, Jezus. Dat voorwerp wordt aan het oog van het geloof en van de liefde zo helder in Zijn eeuwige algenoegzaamheid en beminnelijkheid voorgesteld, dat de eenvoudigste kinderen Gods bijna op elke bladzijde moeten uitroepen: “in het horen en aannemen van deze dingen is toch het leven van mijn ziel!”, en dat de meest geoefenden in het koninkrijk der hemelen telkens worden gewezen op schatten in Jezus die zij nog niet kenden, en op troostbronnen die zij nog niet in Hem vonden. Allervoortreffelijkst is dit werk bovendien om de manier waarop waarheid en betrachting in hun verband en geestelijke eenheid voor het geloof uit de Persoon van Jezus worden afgeleid en op het hart gebonden.’
Florentius Costerus
In december 1861 – hij stond inmiddels in Nieuwe Tonge –16 ondertekende Felix zijn voorwoord op een heruitgave van het werk van een Nederlandse oudvader: De geestelijke mens (1687) van de voetiaanse theoloog Florens Costerus uit Hoorn († 1703). In dat voorwoord betoogde Felix dat er op deze aarde twee koninkrijken zijn: het rijk van de leugen (waarin ons wordt voorgehouden dat Christus níet de enige naam tot zaligheid is, omdat we die zaligheid ook door vroomheid, godsdienst en zelfverbetering kunnen bereiken), en het rijk van de waarheid, van geloof en verlossing, het rijk van de nieuwe, geestelijke mens, wiens leven in het teken staat van waarheid en geloof, dat in ons door de Heilige Geest wordt geschapen. In de gelovige heerst een tweestrijd tussen deze rijken, en de oplossing voor die strijd vindt hij alleen in Christus: de geestelijke mens ‘vindt zijn kracht alleen in de verloochening van zichzelf, en in het gelovig rusten in zijn heerlijk Hoofd, vindt de roeping van verootmoediging bij de kribbe, van het sterven aan de zonde bij het kruis, en van het zoeken van de dingen die boven zijn bij het open graf van Christus Jezus zijn Heer’. Er zijn in de loop der eeuwen honderden boeken verschenen waarin deze geestelijke mens wordt beschreven, geschreven door ‘godzalige Schriftgeleerden’ als John Owen, Herman Witsius, Johan Arends [Johann Arndt] en Thomas Boston. Onder deze boeken munt het boek van Costerus uit. Het is daarom verheugend dat een heruitgave van dit werk bewijst dat er in Nederland – te midden van ‘vreselijke afval’ en ‘veel oppervlakkigheid’- nog plaats is voor de ‘beproefde werken der vaderen’. Costerus’ boek is vooral zo behartigenswaardig omdat hij zich verzette tegen de geestdrijvers, die denken dat zij geestelijk zijn ‘wanneer zij het Woord smadelijk verachten, en die het voortdurend over niets anders hebben dan over een licht van de Geest dat van binnen in hen is en dat hun alles ingeeft, en waarvan zij de bewegingen dan opvolgen, zonder op het Woord te letten.’ Deze mensen scheiden zich van de ‘ordelijke bediening van het Woord af en verachten datgene waaronder de Geest wil werken’. 17
Octavius Winslow
Het geloofsleven is ‘krachteloos en verduisterd’. Dat wordt ‘algemeen gevoeld en beweend’, maar ‘niet genezen’. Dat stelt Felix in zijn voorwoord op de vertaling van het tractaat van Octavius Winslow over het werk van de Heilige Geest. 18 De oorzaak van deze krachteloosheid en verduistering lag volgens Felix in de beperking van het geestelijke leven tot ‘het ondergaan van indrukken, tot het lijden van aandoeningen’, waarbij men niet komt tot ‘de vrijheid van het geloof in de gemeenschap met Christus, door een betoning des geestes en der kracht, die in ons werkt’. Velen spreken slechts over ‘wat het leven gevoelt, niet over wat het leven is, veel minder over wat het leven niet werkt. Men verliest het onderscheid uit het oog tussen lijdelijkheid en afhankelijkheid, en zo men weet wat het is om als verloren zondaar tot Christus te komen, men weet niet wat het is door Christus en in Christus te staan. Vandaar dat gebrek aan frisheid en vastheid, dat de belijdende gemeente zo kenmerkt.’ Het boek van ‘de algemeen bekende O. Winslow’ stelt God de Heilige Geest voor op ‘een wijze die waar is en praktisch’. De oorzaken van de krachteloosheid en duisternis van het geloofsleven heeft hij diep gepeild en hij wijst duidelijk op het medicijn tegen deze ziekte.
Wulfert Floor
Het voorwoord dat ds. Felix in 1884 in de Nagelaten oefeningen van Wulfert Floor schreef, is anders van aard.19 Het gaat hier niet om zaken die het geloofsleven raken, maar om het gegeven dat Floor een landbouwer en oefenaar was, en geen predikant die aan een universiteit had gestudeerd. Felix vond het een eer zijn naam aan die van Floor te mogen verbinden. Hij noemde diens oefeningen ‘het werk van een Schriftgeleerde, in de dingen van het Koninkrijk der hemelen grondig – dat is: door de Heilige Geest, met toepassing op eigen hart – onderwezen’.
Floor was geen man die van een universiteit een ‘papieren diploma’ had ontvangen en door een kerkelijk bestuur een profetenmantel toegemeten had gekregen, maar was door de Heilige Geest gezalfd ‘en daardoor gezonden en daarom predikte hij’. Felix wilde de wetenschappelijke vorming van de predikant geenszins ter discussie stellen. Maar de kennis die dominees op een universiteit opdoen, moet wel ‘onderworpen zijn en zich volkomen in dienst stellen aan de Heilige Geest in de gemeente’. In Floors dagen was ‘het Woord des Heeren dierbaar’ (I Samuël 3:1) en zijn roeping laat het onderscheid duidelijk zien tussen, aan de ene kant, de ‘ordening der mensen’ en, aan de andere kant, ‘de roeping Gods’ en daarmee worden alle ‘wetenschappelijke graden en titels van vele kerkdienaren’ toch wel enigszins gerelativeerd. ‘Sticht profetenscholen, theologische scholen, universiteiten zoveel u wilt, laten alle wetenschappen daar door de geleerdste mannen worden onderwezen, als de Heilige Geest hen niet heeft geroepen en hen niet gebruikt tot licht en leven voor de kerk, dan zijn zij wat de oude rabbijnen waren: “dienaren der letter en niet des Geestes” (II Korinthe 3:6)’. De kerk kan wel leven zonder de wetenschap, maar zonder de Heilige Geest is ‘er geen gemeente mogelijk’. De menselijke, wetenschappelijke vorming is een bijzaak, zij het ‘de eerste en schier onmisbaarste bijzaak’, hoofdzaak is de leiding, roeping en toerusting door de Heilige Geest – zoals ook het voorbeeld van John Bunyan, en de lof van Bunyan door John Owen, bewijst.
Floor heeft het Woord van God ‘in de betoning des Geestes’ en met zegen mogen preken. Zijn oefeningen zijn ‘onopgesmukt’, maar ‘helder en aangrijpend’. Zijn taal is gespeend van ‘platheden’ en effectbejag. Hij preekte – ‘evenals onze vaderen van tweeëneenhalve eeuw geleden’- ‘de gehele heilswaarheid, in haar veelzijdigheid, diepte en practikale inhoud’. En hij versierde zijn prediking met een waarlijk christelijk leven, wendde niet meer kennis en godsvrucht voor dan hij bezat. ‘Hoevelen, of liever hoe weinigen, die om kerkdienaar te worden alle wetenschap hebben ingedronken en alle ordeningen hebben ontvangen, zullen dat Floor op hun sterfbed kunnen nazeggen?’
Gestalten
In de voorredes van Felix op de boeken van oude schrijvers keert dus een belangrijk thema terug dat in het vorige artikel (over Felix’ ‘tweede hogeschool’ in Friesland) ook al aan de orde kwam. Felix wilde in zijn eigen prediking een accent aanbrengen dat hij in het geloofsleven van zijn Friese vrienden aantrof en ook in de geschriften van de oudvaders. In de kern komt dat accent neer op een verzet tegen de neiging van gelovigen om het geestelijk leven in eigen gestalten te zoeken en niet buiten zichzelf in Christus. Het streven naar ‘gestalten’, bevindelijke disposities die de mens in een gemoedsgesteldheid brengen die hem voor de genade bevattelijk zou maken, waren volgens Felix werken van de Wet. Het is het streven naar een bepaalde waardigheid in ons, dat ten diepste en uiteindelijk een ‘worstelen tegen Christus en Zijn genade’ is. Die gestalten zijn ‘ingebeelde eigenschappen’ die wij moeten verliezen om ‘arm, naakt, hongerig en behoeftig’, ‘zonder prijs en zonder geld’ tot God in Christus te komen. 20 Maar in iedere preek benoemde Felix ook de weg die leidt tot de ontdekking van die vastheid buiten ons. Hij waarschuwde namelijk ook tegen een ‘bespiegelend’ geloof. Felix omschreef dat als een ‘geloof zonder gestalten’, waarbij men ‘groot en ruim van Christus als enige grond van de zaligheid’ spreekt, maar alleen omdat men zelf ‘van alle geestelijke werkzaamheden ontbloot is’. 21
Bloedig getuigenis
Felix’ voorwoorden op de uitgaven van Abraham van de Velde’s Wonderen des Allerhoogsten en het Martelarenboek van Adriaen van Haemstede hebben niet zozeer een theologische strekking. Zij gaan vooral over de maatschappelijke en politieke situatie in Nederland.
De liberale negentiende eeuw wilde het Nederlandse volk, zo meende Felix, zijn geschiedenis ontnemen en daarmee zijn God, want de hand van die God was nergens zo zichtbaar als in de Nederlandse geschiedenis. Bovendien presenteerde die eeuw zich wel als rekkelijk en grenzeloos verdraagzaam, maar die tolerantie strekte zich niet uit tot degenen die het kruis van Christus getrouw predikten, en daarom zou de toekomst wel eens een weg van lijden en misschien wel van bloedig getuigenis in haar schoot kunnen verbergen.
Van de Velde (1614-1677) was een voetiaans theoloog die zijn naam als historicus onder de nadere reformatoren heeft gevestigd met zijn in 1668 verschenen boek over Gods hand in de vaderlandse geschiedenis. Volgens Van de Velde heeft God ‘Zich omtrent ons vaderland zodanig beziggehouden, dat Hij het onder alle landen op een bijzonder wijze schijnt verkoren te hebben, om het ons ten goede tot een voorwerp van al Zijn wonderen te maken’. Daarom mocht volgens hem gezegd worden: ‘Zo ergens des Heeren doen majesteit en heerlijkheid is, het is omtrent Zijn volk, Zijn gemeente, Zijn erfdeel waaraan Hij Zich blinkend in al Zijn heerlijkheid en heerlijke eigenschappen vertoont’. Gods wonderen in de geschiedenis van ons vaderland, met de vele parallellen met de geschiedenis van Israël ten tijde van het Oude Testament, moesten volgens Van de Velde tot (nationale) bekering en dankbaarheid leiden, en bevatten een aansporing om Hem te dienen en alleen op Hem te vertrouwen.
Het boek kende een goede ontvangst. Tussen 1668 en 1765 verschenen er acht uitgaven. Een nieuwe editie juichte Felix zeer toe. In 1855 was Van de Velde al eens opnieuw uitgegeven, maar de bezorger, Jhr. Mr. A. M. C. van Asch van Wijck, had zich daarbij ‘allerlei uitlatingen en veranderingen veroorloofd’. En daar hield ‘ons volk’ niet van. Toen de Utrechtse boekhandelaar A. Fisscher daarna besloot het werk naar de oorspronkelijke uitgave te herdrukken, waarbij alleen de Franse en Latijnse woorden zouden worden vertaald en verder alleen de spelling zou worden gemoderniseerd (door de Veenendaalse onderwijzer J. Mulder), voorzag Felix deze uitgave graag van een woord van aanbeveling.
In zijn voorrede wil Felix - in navolging van Asaf (de dichter van Psalm 78), het oude Israël en ‘onze vaderen’ – zijn hoge opvatting over de geschiedenis duidelijk maken. ‘De geschiedenis is de koord die ons aan het voorgeslacht verbindt, de spiegel waarin wij de leidingen Gods met onze vaderen aanschouwen, het baken dat de klippen aanwijst waarop men vroeger is gestrand en vergaan, de lichttoren die de reddende haven aanwijst, die als schuilplaats en tot redding geopend blijft. Zij is de leermeesteresse die Gods Woord verklaart en toepast en aan het kind reeds de eerste beginselen Zijns wegs voorhoudt.’ Juist daarom heeft ‘onze eeuw’ er alles aan gedaan om het koord van de geschiedenis door te snijden. De geschiedenis moest worden herschreven, dat wil zeggen: God moest uit de geschiedenis worden weggewist, om de volken los te maken van de levende God zelf. Daarom moest de school aan de kerk worden onttrokken. De geschiedenis is immers ‘de ziel der school’, en de school is de voorhoede van het leger van de kerk. Ons volk heeft dit lange tijd niet gezien, maar vooral Groen van Prinsterer (1801-1876) heeft met zijn Handboek van de geschiedenis des vaderlands, ongeëvenaard qua vorm, inhoud en getrouwheid, ons volk opgewekt en tot ‘de krijg’ voorbereid. Er zijn meer boeken gevolgd, inclusief heruitgaven van oudere geschriften, en daarin wordt weer duidelijk gemaakt ‘hoe de eigen hand des Heeren de bladzijden van de geschiedenis van Nederland heeft beschreven’. Als een ‘gelovig ooggetuige’ heeft Van de Velde zijn boek geschreven, en hopelijk leidt de heruitgave ertoe dat in menig huisgezin ‘de kinderen hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten maar Zijn geboden bewaren’.
Het huis van God hier op aarde heeft vele vertrekken, maar het bijzondere heiligdom, de schoonste parel van dat huis bestaat toch in het martelaarschap, ‘de bloedige getuigenis voor de naam des Heeren gegeven’. In de vroege Kerk bouwden christenen hun kerken op de graven van martelaren. De rooms-katholieke kerk heeft de martelaren weliswaar tot heiligen en middelaars verklaard maar dit misbruik heeft onze vaderen er nooit van weerhouden de geschiedenis van de martelaren te beschouwen als ‘de schoonste parel der gemeente’. Geen mooiere collectie van alle verhalen dan ‘ons oud welbekend Groot Martelaarsboek’, een van de ‘beste boeken van Oud-Nederland’, dat een ‘ontzettende prediking’ biedt over het woord van Johannes dat het geloof de wereld overwint. Het had dan ook de ‘volkomen goedkeuring en aanbeveling’ van Felix en zijn ambtgenoot D. (Dirk) Molenaar (1786-1865), de oude dominee van ’s-Gravenhage, toen de gebroeders Swaan hun hun voornemen bekend maakte om Van Haemstede’s Martelarenboek 22 opnieuw uit te geven, in de ‘thans gebruikelijke taal en stijl, overigens getrouw naar de tekst’. Volgens Felix en Molenaar was zo’n heruitgave juist geschikt voor hun tijd en misschien nog wel meer voor de toekomst. De ‘tekenen der tijden’ spraken immers van ‘verdrukkingen die aanstaande zijn’. Hun liberale eeuw was een eeuw van ‘rekkelijkheid en grenzeloze verdraagzaamheid’, maar die strekten zich tot alles uit behalve tot ‘de getrouwe kruisprediking’. Is er hoop op kerkherstel, is er hoop op vereniging van ‘hen die Jezus als hun God en Zaligmaker liefhebben’, zo vragen Felix en Molenaar zich af, ‘anders dan langs een weg van lijden, misschien van bloedige getuigenis’? Daarom moeten wij vertrouwd zijn met de wolke der getuigen zoals die in Hebreeën 11 wordt getekend en met de getuigen ‘die God daaraan in de dag des Evangeliums heeft toegevoegd’. Het boek verdiende zondags en door-de-weeks in de huisgezinnen te worden gelezen, en ‘ook voor kinderen is het onderhoudend, leerzaam, opwekkend en heerlijk zaad strooiend in de harten die vatbaar zijn zulks te ontvangen’. 23
Noten
1 Statenbijbel, vroeger uitgegeven bij Pieter Keur, waarin vervat is de gansche Heilige Schrift […] (Arnhem: J. W. & C. F. Swaan, 1864). De namen van ds. D. Molenaar en ds. Felix worden in deze uitgave van de Statenbijbel nergens genoemd, maar hun betrokkenheid blijkt o.a. uit een advertentie van de uitgever in de derde druk van D. Molenaars De Heidelbergsche Catechismus in leerredenen (Arnhem: J. W. Swaan, 1862). Deze advertentie bevat niet alleen de vermelding dat de uitgave ‘onder toezigt’ van Molenaar en Felix tot stand zou komen, maar ook een korte tekst van ds. Felix over het belang van de Statenvertaling, juist tegenover pogingen van de Hervormde Synode om een nieuwe vertaling van de Bijbel te realiseren. De synodale vertaling van het Nieuwe Testament verscheen in 1867, en vermeldde zelf in de inleiding dat ‘hetgeen men in deze schriften leest, niet te beschouwen is als het woord van God in eigenlijken zin’. Namens het hoofdbestuur van de Confessionele Vereniging publiceerde Felix in 1867 een open brief tegen de nieuwe Bijbelvertaling (De nieuwe Bijbelvertaling. Open brief aan de leden der Nederduitsche Hervormde Kerk, door het hoofdbestuur der Confessioneele Vereeniging [Utrecht, 1867]).
2 Over Brunings, zie J. C. Karels, ‘De Hoogduitse predikant David Brünings verdacht van Herrnhutter sympathieën, 1748-1749’, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 78 (1998) 18-44; J. C. Karels, ‘David Brünings (1704-1749): predikant tussen gereformeerden en Herrnhutters’, Documentatieblad Nadere Reformatie 22 (1998) 123-139; J. C. Karels, ‘David Brünings, een achttiende-eeuwse geestverwant van H. F. Kohlbrugge’, Ecclesia 89-13 (19 juni 1998) en 89-14 (3 juli 1998).
3 David Brunings, De Leeuw uit den stam Juda als een Lam ter slagting geleid, of: Ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis als op den eenigen grond en fondament onzer zaligheid, gewezen, in zestien predikatiën over het lijden en sterven van onzen gezegenden Heiland en Zaligmaker Jezus Christus (Bolsward, z.j.), pp. III-IV. Het voorwoord van Van Griethuysen is gedateerd: ‘IJlst, maart 1854’. Per abuis vermeldt Karels, ‘David Brünings (1704-1749): predikant tussen gereformeerden en Herrnhutters’, p. 123, dat Felix het voorwoord op deze uitgave schreef.
4 David Brunings, De geloofsroem der vrijgekochten door het bloed van Jezus Christus, of: de eenige Troostfontein geopend voor heilzoekende zondaren, in eene verklaring over de eerste tien zondagen van den Heidelbergschen Catechismus (Heeg, z.j.), pp. III-VIII. Het voorwoord van Felix is gedateerd: ‘Heeg, september 1855’. De brief van Gildemeester, toen te Elburg, is van 17 augustus 1855.
5 Zie bijvoorbeeld J. W. Felix, Eenige hoofdstukken van de belijdenis der Hervormde Kerk, verklaard en ontwikkeld uit sommige plaatsen der Heilige Schrift (Bolsward, 1854), pp. 26 (noot 3), 40 (noot 2), 50 (noot 1), 58 (noot 2), 62 (noot 5), 66 (noot 2), 73 (noot 1), 78 (noot 1), 79 (noot 1), 93 (noot 2), 96 (noot 3), 98 (noot 4), 100 (noot 1), 111 (noot 1), 117 (noot 1), 127 (noot 1), 128 (noot 6).
6 William Orme, Memoirs of the Life, Writings, and Religious Connexions of John Owen D.D (Londen, 1820).
7 [William Orme,] De gedenkschriften over het leven, de schriften en het kerkelijk standpunt van dr. John Owen (Heeg, 1857). Het woord (pp. V-VIII) is gedateerd: ‘Heeg, 15 mei 1857’.
8 In 1859 verscheen bij H. Bokma te Heeg een Keur van vierentwintig leerredenen, van buiten- en binnenlandsche Godgeleerden, met preken van Philpot, Spurgeon, Kershaw, H. Bonar, J. C. Ryle, C. Malan en vele anderen.
9 J. W. Felix, ‘Voorwoord’, in Schriftuur en bevinding: keur van Engelsche leerredenen, door onderscheidene leeraren, uit het Engelsch vertaald door J. Nieuwland, tweede zestal (Sneek, 1857). Ds. L. Vroegindeweij citeerde uit dit voorwoord van Felix in zijn artikelenserie over de bekering van Eva van der Groe.
10 J. J. Knap, ‘Voorwoord’, in J. C. Philpot, Eerste zestal leerredenen (Sneek, 1855).
11 A. P. A. du Cloux, ‘Voorwoord’, in J. C. Philpot, Eerste viertal leerredenen (Heeg, 1857).
12 Guiljelmus Saldenus, De droevigste staat eens christens, bestaande in de doodigheid of ongevoeligheid zijns harten omtrent geestelijke dingen, mitsgaders troost en raad daar tegen (Heeg, z.j. [1858]3 ), pp. III-VI. Saldenus (1627-1694) publiceerde dit geschrift in 1661. Herdrukken verschenen in 1664, 1727 en 1757. Zie Gijsbert van den End, Guiljelmus Saldenus (1627-1694): een praktisch en irenisch theoloog uit de Nadere Reformatie (Leiden, 1991), pp. 118-125, 276-277, 286.
13 Zie L. J. van Valen, In God verbonden: gereformeerde vroomheidsbetrekkingen tussen Schotland en de Nederlanden in de zeventiende eeuw, met name in de periode na de Restauratie (1660-1700) (Apeldoorn, 2019), pp. 319-321.
14 Hugo Binning, Des zondaars heiligdom, of: ontdekking van de heerlijke voorregten, aangeboden aan de boetvaardigen en geloovigen onder het Evangelium. Veertig predikatiën over Rom. VIII:1-15, uit het Engelsch vertaald door Jacobus Koelman, opnieuw uitgegeven onder toezigt van J. Nieuwland, met een voorwoord van J. W. Felix (Heeg, 1858).
15 De Engelse puriteinse theoloog Isaac Ambrose (1604-1664) publiceerde in 1658 zijn Looking unto Jesus. De Nederlandse vertaling, door ds. Joannes Lampe te Opdam, verscheen in 1664 bij Jacob Benjamin in Amsterdam. Herdrukken verschenen in 1683 en 1684 (bij Johannes Boekholt in Amsterdam) en in 1740 (Rotterdam, Nicolaas Topyn). De editie met het voorwoord van Felix verscheen in 1859-1860 in Heeg bij H. Bokma en was dus de vijfde druk (Het zien op Jezus; een gezigt van het eeuwig evangelie, of der ziels-oogingen op Jezus. Zoo als Hij het groote werk van ‘s menschen zaligheid heeft uitgevoerd van eeuwigheid voor alle tijden, in den duisteren tijd voor Zijne komst, en voorts in de volheid des tijds in Zijne geboorte, leven, lijden, opstanding, hemelvaart, zitten en bidden ter regterhand Gods, en wederkomst tot het laatste oordeel. Door den hooggeleerden en godzaligen Isaac Ambrosius. Uit het Engelsch vertaald door Johannes Lampe, in zijn ed. leven predikant te Opdam. Onveranderde uitgave. Met een aanbevelings-woord van den weleerwaarden zeergeleerden heer J.W. Felix, predikant te Heeg. Het voorwoord op p. III-VII is gedateerd: ‘Heeg 1859’. Deze uitgave met het voorwoord van Felix werd door Bokma (inmiddels te Leeuwarden) in 1874 herdrukt.
16 Felix’ verblijf in Nieuwe Tonge is bekend geworden door het opmerkelijke voorval met de plaatselijke kermis, die door de bliksem werd getroffen, nadat Felix ertegen gewaarschuwd had. Zie G. A. Wumkes, Het Friese Reveil in portretten (Kampen, 1994, 19982 ), pp. 151-153. Felix’ eigen verslag, zoals gepubliceerd in De Gereformeerde Kerk, is na te lezen in C. van der Sluijs, Ontmoetingen van blijvende waarde (Kampen, 1996), pp. 150-152.
17 Florentius Costerus, De geestelijke mensch in zijn begin, voortgang en einde, voorgesteld in tweeënzestig leerredenen, met een aanbevelingswoord van den weleerwaarden zeergeleerden heer J. W. Felix (Heeg: Bokma, 1863). Het voorwoord, gedateerd: ‘Nieuwe Tonge, december 1861’, op pp. III-VI. Het is opmerkelijk dat Felix op deze titelpagina ‘zeergeleerd’ heet, terwijl hij nooit is gepromoveerd.
18 Octavius Winslow, Het werk des Heiligen Geestes, naar het Engels […] door A. M. C. van Asch van Wijck, met een voorwoord van J. W. Felix (Utrecht: H. Melder, 1865). Het voorwoord, gedateerd: ‘Utrecht, 8 februari 1865’, op pp. V-VI. Het oorspronkelijke werk (The Work of the Holy Spirit, Viewed Experimentally and Practically) verscheen in 1840 in Londen. Over Winslow (1808-1878), zie https://octaviuswinslow.wordpress.com/.
19 Wulfert Floor, Bundel van zesendertig nagelaten oefeningen (Utrecht, 1884). De voorrede van ds. Felix op pp. I-VIII. De voorrede bevat ook een brief van ‘mijn vriend en broeder’ ds. D. J. Karssen (1848-1926), die van september 1880 tot september 1883 in Langbroek had gestaan en in zijn brief opheldering verschafte over de herkomst van de ‘nagelaten oefeningen’ van Floor.
20 Preek van ds. J. W. Felix over Romeinen 4:15a (‘De Wet werkt toorn’), opgenomen in: ds. J. W. Felix en anderen, Zestal leerredenen op den dag des Heeren of in Bidstonden voor de gemeente gehouden (Heeg, 1859), pp. 36-51, aldaar pp. 48-50.
21 J. W. Felix, Onze schuld (Heeg, 1857), p. 11.
22 Het Martelarenboek van Adriaan van Haemstede (1515-1562) verscheen oorspronkelijk in 1559 en werd later vaak in vermeerderde edities uitgegeven. Zie Auke Jan Jelsma, Adriaan van Haemstede en zijn martelaarsboek (Den Haag, 1970).
23 Volledigheidshalve zij hier ook vermeld (al vallen deze titels buiten het onderwerp van dit artikel) dat Felix zich eveneens inliet met de uitgave van contemporaine auteurs. Behalve de Engelse predikanten (Schriftuur en bevinding), Octavius Winslow en Wulfert Floor, waren dat:
- Louis Bonnet en Napoleon Roussel, twee vertegenwoordigers van het Franse Reveil. Van Bonnet verscheen Het Gebed des Heeren in zeven leerredenen, uit het Fransch vertaald door J. W. Felix, en met eene achtste leerrede vermeerderd door den vertaler (Heeg, 1859), een vertaling van: Sermons sur la prière du Seigneur (Parijs, 1837, 18572 ). Van Roussel verscheen Heimweeklanken, uit het Fransch vertaald, met een voorwoord van J. W. Felix (Heeg, 1864), een vertaling van Élans de l’âme vers Dieu (Parijs, 1852).
- een Nederlandse vertaling van de novelle Stolz und Still door Helene von Rüts (Berlijn, 1866). De titel van de Nederlandse vertaling luidt: Gods kinderen in het midden der wereld: een verhaal uit het Hoogduitsch vertaald, met eene voorrede van J. W. Felix, predikant te Utrecht (Leeuwarden, 1869; ex. aanwezig in Provinciale Bibliotheek van Zeeland, sign.: 760 C 22). Herdrukt o.d.t.: Het leven des geloofs geopenbaard in het midden der wereld: naar het Hoogduitsch, met eene voorrede van J. W. Felix, predikant te Utrecht (Middelburg, s.a. [1879]; ex. aanwezig in Van Wylen Library, Hope College, Holland, Michigan, sign.: BL48.F45),
- de Prentbijbel voor kinderen van ds. D. P. M. Huet (1885),
- nagelaten preken van ds. Ph. S. van Ronkel (1890),
- de tweede, herziene uitgave van Dächsels Bijbelverklaring (1893),
- en een anoniem (oorspronkelijk Frans) geschrift met de titel Krankheid: een kruis met rozen (z.j.).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2021
Oude Paden | 64 Pagina's