Arien van de Waard, brandstichter?
Arien van de Waard te Kesteren. Wie kent zijn naam nog? Toch was die zo’n 175 jaar geleden op de lippen van menige mede-afgescheidene. Het kwam zelfs tot de oproep om ‘met de pet rond te gaan, om zo die arme man te mogen helpen’.
Wat was er gebeurd? Het antwoord geeft de mededeling van mr. A.M.C. van Hall in het tijdschrift De Reformatie 1 (1837), pag. 394: ‘Te Kesteren, bij Rheenen was men den 29sten Maart l.l. des avonds bij onzen broeder Arie de Weert ter godsdienstoefening bijeen. Ofschoon men vijanden om het huis hoorde rondwaren, bleef men echter ongehinderd voortgaan. Een groot geraas op het dak vernemende, schreef men zulks aan den wind toe, totdat men helaas! maar al te droevig overtuigd werd, dat het gansche dak en achterhuis in vollen brand stond; zoodat de vergadering naauwelijks den tijd had, der woedende vlam te ontvlugten, en men ter naauwer nood het gebouw had verlaten, toen het tot eenen puinhoop instortte. Het eenige koebeestje dat de lieden bezaten, is alles, dat van hunne bezittingen gered heeft kunnen worden.’
Het bericht werd door een aantal schrijvers overge-nomen. Zo heeft J.C. Rullmann het in zijn standaardwerk De Afscheiding gerangschikt onder ‘chronique scandaleuse’ met als toevoeging dat men bezig was met preeklezen. De ‘brand te Kesteren’ werd nummer een van zijn schandkroniek. Omdat er bij Van Hall stond ‘te Kesteren bij Rhenen’ bracht dit Joh. Vreugdenhil in zijn Kerkgeschiedenis tot de conclusie dat er twee branden geweest zijn: een te Kesteren en een te Rhenen. Het is goed om eens uit te zoeken wat er werkelijk is gebeurd bij die brand.
Kritische geluiden
Een gedegen historicus als J.C. Rullmann heeft destijds geen acht heeft geslagen op de kritische geluiden over de persoon van Arie de Weert, maar dit geval als een kras voorbeeld van de vervolging geboekstaafd. Toch moet die kritiek hem wel bekend zijn geweest. Want in 1837 verscheen er een uitvoerig verweerschrift van de hand van mr. A.W. van Appeltere tegen de geruchtmakende brochure van mr. Groen van Prinsterer, De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsrecht getoetst. Van Appeltere was in zijn functie als referendaris bij het departement van justitie in de gelegenheid geweest kennis te nemen van het onderzoek dat over deze zaak gaande was. Hij schrijft dan met een zekere arrogantie, tegelijk Groen verbeterend, dat de brand niet bij Rhenen, maar in Kesteren had plaatsgevonden: ‘Dit is waarheid: op den 29 Maart 1837 is het huis van Arie van de Waard te Kesteren, in brand geraakt, terwijl daar eene Godsdienstoefening van afgescheidenen werd gehouden. Maar, hetgeen men er niet bij zegt, is, dat de hevigste vermoedens gerezen zijn, dat van de Waard zelf aan die brandstichting schuldig zoude zijn, en dat er deswege tegen hem eene geregtelijke Instructie bij de Regtbank te Tiel is aangevangen, welke nog niet is afgelopen. Naar deze zaak heb ik naauwkeurig onderzoek gedaan, en mogt ik de bijzonderheden en indicien mededeelen, die mij uit die Instructie bekend geworden zijn, dan zoude men verbaasd staan over de onbeschaamdheid, waarmede men dit voorval heeft durven voorstellen, als een bewijs van verdrukking der afgescheidenen. Het verdriet mij, na zoo verregaande blijken van onwaarheid, die zoogenaamde grieven nader te onderzoeken.’ Van Appeltere was dus nogal zeker van zijn zaak. Relativerend kunnen we gelijk wel opmerken, dat dit het enige concrete geval is, dat hij noemt. Zijn gehele geschrift dat niet bepaald sympathiek overkomt, bestaat uit allerlei vage beweringen over lastige mensen die er al jaren binnen de kerkelijke gemeenschappen geweest zijn. Nu had hij echter iets feitelijks gevonden.
Onder indruk
Mr. A.M.C. van Hall was er evenwel door van zijn stuk gebracht. Hij kwam er in een later nummer van De Reformatie op terug: ‘Wat de inbrandsteking van het huis van Arie de Waard te Rhenen betreft, hetgeen wij dienaangaande mededeelden, is volkomen waar. Wij schreven in Mei, dat op den 29sten Maart het huis gedurende de godsdienstoefening in brand was geraakt. Dat Arie de Waard zelf beticht was hetzelve in brand gestoken te hebben, was ons toen geheel en al onbekend. Wij zullen den afloop der regterlijke instructie afwachten, en de Heer Van Appeltere zal het ons ten goede houden, dat wij vóór den afloop, den man niet veroordeelen. Indien de gruwelijke misdaad door hem bedreven blijkt te zijn, zal over hem zekerlijk de Christelijke tucht, overeenkomstig het bevel des Heeren, uitgeoefend, en hij, in geval van verharding, uit onse kerkelijke gemeenschap verbannen worden, en wij zullen dan in dit droevig voorval een vernieuwd bewijs vinden, hoe noodzakelijk de herstelling der tucht is.’
En dan lezen we verder niets meer over dit geval. Arien van de Waard werd nooit veroordeeld wegens brandstichting en wellicht is dit feit voor Rullmann genoeg geweest om aan de waarheid van de aantijgingen te twijfelen, ja, het als laster van de hand te wijzen. Met als gevolg dat het als kras voorbeeld in onze geschiedenisboeken is blijven staan. Dit zou zo zijn gebleven als dr. C. Smits, in zijn minutieuze beschrijvingen van de plaatselijke gevallen van afscheiding in zijn De Afscheiding van 1834, deel 5, niet tegen ‘de brand van Kesteren’ was aangelopen. Daarom willen we bij Van de Waard in dit artikel stilstaan. Wel moet het ons van het hart dat onze bewondering voor de persoon van Arien van de Waard niet is toegenomen: hij was een man, die van zich liet spreken.
Levensloop
Zoals uit het bovenstaande al duidelijk zal zijn geworden, was zijn eigenlijke naam Arien van de Waard. Bij zijn huwelijk in 1831 herinnerde de burgemeester de familie hieraan, omdat hij bij de stukken gelezen had: ‘Van de Weerd’. Inderdaad, zo noemde men zich. Arien was het hier kennelijk niet mee eens, want hij tekende toch de huwelijksakte met Van de Weerd.
Arien van de Waard was een echte Kesterense van geboorte. Hij aanschouwde daar het levenslicht op 8 mei 1786 als zoon van Jan van de Waard en Roelofje van Tuijl. Hij was het vierde kind. Zijn vader was timmerman. Deze werd daarin later opgevolgd door zijn oudste zoon Christiaan, die behalve dat ook nog herbergier was.
Arien en zijn een jaar jongere broer Hendrik bleven lange tijd vrijgezel. Zij trouwden niet voor hun veertigste en woonden thuis in, later bij moeder nadat vader overleden was op 28 september 1824. Ook woonde een getrouwde zuster met twee kinderen in hetzelfde huis. Deze kinderen waren in 1831 al wees geworden en bleven bij de familie. Ter wille van het feit dat hun moeders part in de erfenis moest worden vastgelegd, vond er op 26 oktober een boedelscheiding plaats over de erfenis van vader Jan van de Waard (overleden) en Roelofje van Tuijl; moeder bleek nogal wat contanten te bezitten, en dat werd verdeeld over vier kinderen, terwijl Arien en Hendrik, samen met de minderjarige kinderen, de onroerende goederen kregen toegewezen. Een huis, schuur, hof, spaland en boomgaard, groot een bunder en zeventig roeden, waarvan de waarde geschat werd op f 800,-. Het was gelegen op de hoek van de huidige Hoofdstraat met de Nedereindsestraat en de grond strekte zich uit tot de Kerkdwarsstraat. Voor een derde deel was Arien dus eigenaar. Het zal echter blijken dat beide broers er hun zinnen op gezet hadden in het ouderlijk huis te kunnen wonen.
Kort na elkaar traden nu de broers in het huwelijk. Eerst Arien op 15 december 1831 met Hendrica Willemina Driesen, afkomstig uit Velp. Dit huwelijk zal in Kesteren wel de nodige gespreksstof opgeleverd hebben: hij was 45 en zij 17, een leeftijdsverschil van 28 jaar. Arien gaf bij die gelegenheid als beroep op: poelier, hetzelfde beroep als zijn schoonvader in Velp. Broer Zeger uit Ommeren was een van de getuigen. Het kersverse paar trok in bij Roelofje van Tuijl. Enkele maanden later trouwde Hendrik ook op 44-jarige leeftijd, maar ja, deze kon er natuurlijk niet ook bij in. Er zal wel de nodige ruzie over gemaakt zijn. Maar goed, Arien was zo verstandig de wijk te nemen en vestigde zich op 5 mei 1832 aan de Marsdijk te Lienden gelegen dicht bij het Rhenense veer. Als beroep staat dan planter vermeld. In zijn nieuwe woonplaats liet Arien zich al spoedig kennen als iemand die het conventikel-wezen niet verachtte. Te zijnen huize worden dan zelfs oefeningen gehouden.
Geen attestatie
Het vertrek naar Lienden ging zonder dat daarvan enige mededeling gedaan was aan de Hervormde gemeente van Kesteren, dus zonder attestatie. Wel was Arien daar belijdend lidmaat. Op 23 juli 1826 had hij op 40-jarige leeftijd openbare belijdenis afgelegd bij ds. J.H. Lammers, die in Kesteren van 1803 tot 1853 diende. Tussen gevoegd kan worden dat deze predikant niet bepaald als rechtzinnig bekend stond. Was er misschien een keer in het leven van Arien gekomen, dat hij op latere leeftijd nog belijdenis deed? Zeker is dat zijn broer Hendrik hem hierin niet gevolgd is. Kennelijk was het gezin van Jan van de Waard te Kesteren niet zo kerkelijk meelevend geweest.
Godsdienstig leven
Over het godsdienstig leven in de Betuwe in die tijd valt niet veel opwekkends te melden. Over het algemeen was er sprake van een diepe ingezonkenheid. Bij de oude vervallen kerkjes kwam je de dodigheid al tegen, zo schreef eens een predikant uit latere tijd. De kerkenraadsnotulen zijn meestal zeer summier. In Kesteren bijvoorbeeld werd normaliter maar eens per jaar vergaderd, en dat wel voor de noodzakelijke ambtsdragersverkiezing. Bovendien was er in de gehele classis Tiel geen enkele rechtzinnige predikant meer. Geen wonder dat vele ‘vromen’ zich in gezelschappen terugtrokken.
Men liet er wel oefenaars in voorgaan. Een van hen was Dirk Lodder, geboren te Woudenberg en wonende te Veenendaal. Dr. Keizer meende dat Lodder later behoorde tot de Ledeboerianen en de laatste dienst van ds. L.G.C. Ledeboer in Leersum heeft bijgewoond.
Vier maanden na de komst van Van de Waard naar Lienden, kwam op de kerkenraadsvergadering aan de orde, dat er in zijn huis oefeningen werden gehouden.
De Tielse classis had echter een makkelijke manier om er vanaf te komen en besloot de Liendense klacht te deponeren bij de rechtbank van eerste aanleg te Tiel. Het gevolg was dat Arien gesommeerd werd in Tiel te verschijnen, samen met Dirk Lodder. Op donderdag 18 oktober 1832 werden beiden veroordeeld: Dirk Lodder tot f 50,- en Arien van de Waard tot f 10,-. Voor Arien bleef het bij dit ene vonnis.
Aankoop ouderlijk huis
Op 17 november 1834 kwam moeder Roelofje van Tuijl op 79-jarige leeftijd in Kesteren te overlijden. Na de begrafenis hoefde er geen ruzie meer gemaakt te worden over de erfenis, omdat ieder reeds bij de boedelscheiding een deel had toegewezen gekregen. De onroerende goederen vormden wel een probleem. Omdat de minderjarige kinderen van de overleden zuster ook een derde part daarin hadden, moest de afwikkeling voor de rechtbank plaatsvinden. Dit bepaalde dat er een publieke verkoping moest komen, en door middel van inzet, verhoging en afslag een nieuwe eigenaar voor de hofstede en het omliggende land verkregen worden. Zoals gezegd waren de broers Arien en Hendrik beiden voor een derde tevens al eigenaar.
De Inzet vond plaats in ‘De Zwaan’, waarmee niet anders kan zijn bedoeld dan het huidige Ambtshuis. Het ging als volgt: er werd een bepaald hoog bedrag opgehangen, dat steeds verminderd werd totdat er iemand ‘mijn’ riep. De notaris was nog maar net begonnen en niemand verwachtte iets of daar riep ineens Arien ‘mijn’, bij een bedrag van f 2270,-. Volgens bepalingen uit die tijd mocht het bedrag terstond verhoogd worden met zogenaamde toeslagen. Het kwam ten slotte uit op f 2399,-, drie keer zoveel als de eigenlijke waarde.
Zoals te verwachten was, behield Arien een week later, op 30 december 1834 het ‘aan zijn broek’. Niemand had lust er nog meer geld bovenop te doen. Maar ook deze keer zorgde Arien voor een verrassing. Hij kwam naar voren en verklaarde toen de koop voor twee derde voor zichzelf gedaan te hebben en voor een derde voor zijn broer Hendrik. Deze zou een derde deel van de grond de ‘Dorps Plasch’ krijgen. En onderling zouden zij de grens ervan vaststellen. Hendrik zou op zijn gedeelte een nieuw huis laten bouwen, nu gelegen aan de Kerkdwarsstraat te Kesteren.
Hier was iedereen het wel over eens: Arien had het veel en veel te duur. Misschien dat hij zelf dacht het slim geregeld te hebben: het kostte hem uiteindelijk nu maar f 800,-. Dit bedrag moest worden betaald aan de kinderen van zijn overleden zuster.
Afgescheiden
In het vroege voorjaar van 1835 vond de verhuizing naar Kesteren plaats, en werd de felbegeerde woning betrokken. Intussen was de Afscheiding een feit geworden, die zich niettegenstaande de vervolging als een olievlek over Nederland verspreidde. Halverwege 1836 kwam ook het over de Rijn gelegen Rhenen hierdoor in beroering. In juni en juli ging de in deze plaats geboren ds. H.J. Budding bij herhaling in een godsdienstoefening in de stad en omgeving voor.
Zondag 5 juni is ongetwijfeld een van de grote dagen geweest voor de Afscheiding in Rhenen en omgeving. In de tabaksschuur van Jan van Stoutenburg te Elst werden de eerste ambtsdragers bevestigd, en de instituering van de gemeente was een feit. Het was eigenlijk meer een streekgemeente, want er waren ook leden wonende in Lienden en Ingen, de gezelschapsmensen, die zich hadden laten stichten door de prediking van Dirk Lodder.
Bovendien was er sprake van een gecombineerde gemeente met Veenendaal. Zondag 5 juli trad ds. Budding opnieuw op in dezelfde tabaksschuur, en het aantal bezoekers nam toe. ‘s Morgens waren er 240, ‘s middags 350 personen, zo blijkt uit de proces-verbalen. Ook de namen van Arie de Weert uit Kesteren, samen met die van Jan de Haas uit dezelfde plaats, werden door de gerechtsdienaar genoteerd. Dat we Arien hier tegen komen, verwondert ons niet gezien zijn contacten met de Liendense groep.
Het is bij Van de Waard niet bij een sympathiseren gebleven. Als enige in het dorp Kesteren diende hij in die tijd zijn akte van afscheiding in bij de hervormde predikant. Het is jammer, dat dit stuk, dat als een aangenaaid stuk in het lidmatenboek werd bevestigd, later om onbekende reden daaruit verwijderd is. Arien behoefde dit alleen maar namens zichzelf te doen, omdat zijn vrouw geen belijdend lidmaat was.
Vogelvrij?
Vanaf deze tijd werden er ten huize van Arien samenkomsten gehouden van ‘Afgescheidenen’, misschien beter gezegd van sympathiserenden. Arien kreeg daarover heel wat te verduren van de Kesterense bevolking: zijn heining werd afgebroken, de put ‘gestopt’ en zelfs de ‘glazen’ ingegooid.
Een trouw bezoeker van de samenkomsten was schoenmaker Evert Welvaart, die in 1830 vanuit Lienden in Kesteren was komen wonen. Op 30 juni 1836 was deze samen met zijn vrouw ‘s morgens om ‘half vijf ure’ van huis gegaan en had zijn knecht Thomas IJzenbrand opgedragen op ‘t spul te passen. Maar wat bleek bij zijn thuiskomst: de knecht ervandoor en in huis en in de werkplaats werd zoveel vermist dat het meer dan erg was.
Welvaart deed daarvan direct aangifte. Nu moet er wel bij gezegd worden, dat hij toch wat onvoorzichtig geweest was, want bij navraag bleek hij niet eens goed te weten waar zijn knecht nu precies vandaan kwam. ‘Hij zou het laatst gewoond hebben te Leeuwarden, waar zijn vrouw nog zou wonen’, zo noteerde de burgemeester. In ieder geval was de man spoorloos verdwenen. Hij moest echter wel een handkar, of zoiets dergelijks gehad hebben om alles te kunnen meenemen! De schaaf, nijptang, voorraad schoenen, kleren uit het huis enz. En het slot van het verhaal was natuurlijk: van de knecht werd geen taal noch teken meer vernomen.
Een gerucht
Het dorp Kesteren telde in die tijd ongeveer 700 mensen. Een kleine besloten gemeenschap, waarin iedereen elkaar kende, alles van elkaar wist en waarin ook veel over elkaar gesproken werd. Na een poosje ging het gerucht dat men het huis van Arien in brand wilde steken. De vraag is dan altijd: wie ‘strooit’ nu zoiets rond, waar komt het vandaan enz. Meestal is dat als zoeken naar een speld in de hooiberg.
Op de morgen van 29 maart ging vrouw Van de Waard koffiedrinken bij haar schoonzuster, de vrouw van Hendrik van de Waard. Er waren nog meer vrouwen aanwezig. Hendrica Willemina Driesen vroeg daar aan Hendriks vrouw of zij die avond ook op de oefening wilde komen. Deze kon echter niet, waarop Hendrica vervolgde: ‘Ja, er is al lang gezegd dat ze bij ons het huis in brand willen steken, en als dat vanavond maar niet gebeurt?’ Een van de andere vrouwen vroeg ‘Wie zegt dat?’ ‘Ja, het moet uit het huis van Stoffel gekomen zijn,’ zo kreeg zij ten antwoord. Ook Arien zelf sprak er die dag met iemand over. Duidelijk is, dat kwaadwilligen reeds eerder gedreigd hadden zijn huis in brand te steken, onduidelijker waarom Arien en zijn vrouw er zo bang voor waren dat het juist die avond zou gebeuren.
De brand
De afgesproken samenkomst ging door. Uit Rhenen kwamen Jan van Dalen, die ouderling was van de afgescheiden gemeente, en Maarten Heetveld, diaken aldaar. Dit tweetal vormde in die tijd de gehele kerkenraad. Daarbij waren uit dezelfde plaats aanwezig Jan Mol, die oefenaar wordt genoemd, en Hein van Dalen en zijn vrouw. Uit Opheusden was Gerrit Winkelman gekomen, en uit Kesteren zelf waren Evert Welvaart en anderen. Het valt op dat er behalve de vrouw van Arien en de dienstbode, slechts één vrouw bij aanwezig was. In ieder geval werd het kritieke getal van 20 niet overschreden.
De oefening begon en werd gehouden in een van de kamers van het huis. Jan Mol zal een stichtelijk woord gesproken hebben, en de anderen aandachtig luisterend eromheen. Omstreeks tien voor acht verliet Arien ineens het vertrek, naar zijn zeggen omdat er enige kinderen aan de voordeur stonden. Misschien wel voor een boodschap, wie zal het zeggen. Toen dit afgewerkt was, kwam hij weer binnen. Er wordt wel gezegd dat de aanwezigen de vijanden rondom hoorden sluipen, maar uit de verhoren blijkt dit niet. Wel moet het nogal winderig geweest zijn.
Het geraas werd echter erger - het was al een oud huis en het rieten dak was slecht - zo erg, maar dat was geen wind. ‘Mensen het huis staat in brand.’ Arien schoot overeind en schreeuwde: ‘Dat heeft de vijand gedaan.’ De paniek was algemeen. Arien wees nog naar de oostzijde van het huis en zei: ‘Daar is het!’
Alle aanwezigen verlieten het huis en vluchtten zo snel mogelijk weg, wellicht angstig dat men buiten weer belaagd zou worden door de ‘vijand’. Eén was er slechts die zijn tegenwoordigheid van geest behield: Klaas van Dodeweerd. Hij rende naar het achter-huis, waar hij de enige koe van de vuurdood redde. Intussen waren enige omwonenden toegeschoten; ze droegen wat ze grijpen konden naar buiten: een klok, het kabinet, vier schilderijen, twee tafels enz., uit de kasten kleren, twee bedden, twee bonen tonnen, een koolton, koffiemolen . . . Er werd dus toch nog wel het een en ander veilig gesteld.
Het huis was echter niet meer te redden. In korte tijd brandde het als een fakkel, waarna het al spoedig ineen stortte. De volgende dag wees een rokende ashoop de plaats aan waar huize Van de Waard gestaan had.
Onderzoek
Op 30 maart stelde burgemeester/secretaris Willem Pieter van der Zande een uiterst formeel briefje op aan de ‘staat gouveneur’ waarin melding werd gemaakt van de brand. Hij schreef onder meer dat Van de Waard het huis had ‘gewaarborgd bij de brandmaatschappij van de heer de Jongh’. De volgende dag was de burgemeester weer aan het schrijven, maar nu uitvoeriger, aan de officier van justitie te Tiel met het verzoek om een onderzoek, want ‘men weet met geen zekerheid hoe de brand is veroorzaakt, Van de Waard schrijft dit toe aan partijdigheid van de ingezetenen, doch anderen welke in de oefening zijn tegenwoordig geweest, geven verdenkingen op de persoon zelve, en dit laatste zoude ik uit onderscheidene gezegden ook opmaken, daarbij omdat zijn vrouw dien dag noch gezegd heeft ik schrik voor van avond met de oeffening, want zij willen het huis in brand steken. Ik wenschte wel de zaak eens onderzocht werdt om de blaam op mijne ingezetenen gelegd weg te nemen en den schuldigen te straffen.’ Het laatste woog bij de burgemeester kennelijk nogal zwaar. Een sterk argument was dat ‘personen welke in de oefening zijn geweest’ verdenkingen gaven. Dat was Klaas van Dodeweerd.
Het onderzoek werd inderdaad gestart, de burgemeester kreeg een lijst met vragen, waarmee hij de getuigen kon verhoren. Een eerlijk onderzoek was het niet. De burgemeester verzweeg dat er hatelijkheden tegen Arien hadden plaatsgevonden; hij stelde ook geen onderzoek in of de bewering van Van de Waard op waarheid stoelde. Een ander zwak punt was dat niet alle bezoekers van de samenkomst werden gehoord, alleen maar Klaas van Dodeweerd en Stoffel van Zetten werden ondervraagd.
Er blijven vragen over, waar we niet omheen kunnen. De eerste is dat Arien kort ervoor zijn huis en inboedel scheen verzekerd te hebben voor een bedrag van elfhonderd gulden. Helemaal zeker is het niet, want toen de stukken naar de procureur crimineel in de provincie Gelderland werden gestuurd, ontbrak dit officiële bewijsstuk. De verzekering zou afgesloten zijn op 6 februari. Het bedrag was hoog; het huis was oud en dat wisten de Kesternaren ook: hij had het erg duur gekocht.
Het tweede waar we tegenaan lopen, zijn de voorzorgsmaatregelen die hij genomen had. Het kabinet was leeg geweest, het hoekbuffet zo goed als leeg, in de kelder was niets meer te vinden en de aardappels waren een paar dagen te voren in het achterhuis op flinke diepte gekuild; een kostbare klok was van te voren overgebracht naar het huis van zijn broer.
Allemaal zaken waar we niet omheen kunnen. Het werd door de justitie opgemerkt en ten kwade geduid. Andersom geredeneerd kan ook: Arien was bang geweest voor brandstichting en heeft daarom zo gehandeld. Duidelijk is dat hij de brand verwachtte. Het is jammer dat de uitgebreide getuigenverslagen niet zijn bewaard gebleven, dan was er misschien nog wat meer te vergelijken geweest. Wel is er een stuk correspondentie aanwezig op het Rijksarchief te Arnhem tussen de officier van justitie te Tiel en de procureur crimineel in de provincie Gelderland, waarin deze om raad gevraagd werd. Zijn conclusie was dat Van de Waard op grond van deze feiten voor het tegenwoordige niet met succes vervolgd kon worden.
Conclusie
Ter afronding enkele opmerkingen. In eigen kring is de persoon van Arien van de Waard door de tijd heen altijd buiten verdenking gebleven. Men vertrouwde de rechtshandelingen gewoon niet meer, gezien de vervolgingen in den lande van de afgescheidenen. Treffend is wat we lazen in het boekje van dr. Keizer: ‘Hoe was de brand gekomen? Misschien weet de politie dier dagen wel een antwoord te geven, waar zij immers zoo nauw lette op gevaarlijke personen en zelfs fijnen achter slot en grendel bracht, enkel omdat zij vasthielden aan de gereformeerde leer, want daarom achtte men ze gevaarlijk! Arien van de Waard had geen strafblad, buiten beschouwing gelaten zijn veroordeling wegens het laten voorgaan van Dirk Lodder… Ook is er geen eerlijk onderzoek ingesteld naar de treiterijen, die van te voren hadden plaatsgevonden, ja aanvankelijk werden deze zelfs geheel verzwegen.’
We durven daarom hier niet neer te schrijven dat Arien een brandstichter is geweest. Wel dat hij in ieder geval onvoorzichtig was en een vreesachtigheid toonde, die we toch eigenlijk van zo’n rondborstig persoon, zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden, niet hadden verwacht. Daardoor heeft hij wel de schijn tegen gehad, hoewel hij altijd bleef ontkennen het zelf gedaan te hebben.
Ten slotte
De Tielse rechtbank heeft hem dus niet veroordeeld. Later werd het huis herbouwd. De vraag over de financiering ervan blijft open.
Op 24 januari van het jaar erna, tien maanden na de brand, kwamen de broers Christiaan en Hendrik aangifte doen van het overlijden, een uur te voren (drie uur in de middag) van hun broer Arien van de Waard op de leeftijd van 51 jaar. De begrafenis vond 5 dagen later plaats, op de vierde afdeling van het naast de kerk gelegen kerkhof te Kesteren. Zijn weduwe was toen pas 23 jaar oud.
Bronnen:
• De oude schoolmatres en haar vrienden. Episode uit de geloofsvervolging in het begin van de negentiende eeuw, door de redactie van ‘De vriend van oud en jong (Leiden, z.j.).
• J.C. Rullmann, De afscheiding in de Nederlandsch Hervormde Kerk der 19e eeuw (Kampen, 1930).
• Joh. Vreugdenhil, De kerkgeschiedenis, verteld aan jong en oud, deel 4 (Utrecht, z.j.).
• G. Groen van Prinsterer, De maatregelen tegen de Afgescheidenen, aan het staatsregt getoetst (Baarn, 1903).
• A.W. van Appeltere, Het staatsregt in Nederland, vooral met betrekking tot de kerk en de handelingen der regering ten opzigte der Afgescheidenen nader toegelicht (‘s-Gravenhage/Amsterdam, 1837).
• De Reformatie (1837).
• C. Smits, De Afscheiding van 1834 (vierde deel) (Dordrecht 1980) De Afscheiding van 1834 (het vijfde deel) (Dordrecht 1982).
• Gemeentearchief Kesteren, burgerlijke stand, huwelijken 1831; bevolkingsregister 1830-1890.
• Notariële archieven, notaris W. de Jongh te Tiel, 1831, rep. nr. 85.
• Gemeentearchief Lienden, bevolkingsregister wijk De Marsch 1830-1840; ingekomen stukken 1829, nr. 93.
• G. Keizer, Uit de geschiedenis der Gereformeerde Kerken, Vuren-Herwijnen-Ommeren-Tiel (Kampen 1905).
• Rechtbank van eerste aanleg te Tiel, correctionele zaken 1829, nr. 65.
• J.M. Vermeulen, Toen hij ‘t ambt ontvangen zou. Leven en werk van ds. P. van Dijke (Zwijndrecht 1984).
• A . van Voorden e.a., Herdenk de trouw (Opheusden 1988).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2024
Oude Paden | 64 Pagina's