Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Gij zult gedenken aan al den weg …’ Uit het bewogen leven van ds. Jac. Wisse

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Gij zult gedenken aan al den weg …’ Uit het bewogen leven van ds. Jac. Wisse

16 minuten leestijd

‘En gij zult gedenken aan al den weg, dien u de HEERE uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft.’ Met deze tekst uit Deuteronomium 8 vers 2 herdacht de bekende ds. Jac. Wisse in 1913 in Zierikzee en in zijn vorige gemeente Den Haag zijn veertigjarig predikantschap. Een preek met historische waarde. Hij verdeelde de preek in vier hoofdgedachten en zei: ‘We zullen, voor zover zulks kan strekken tot onderlinge stichting en lering, bovenal tot verheerlijking van de Naam des Heeren, bij ieder punt van onze leerrede iets opmerken ten opzichte van des Heeren weg met ons gehouden, gedurende die veertig jaren onzer openbare ambtsbediening.’ In dit artikel worden alleen die persoonlijke passages weergeven. Eerst iets over zijn leven.

Jacobus Wisse zag het levenslicht op 9 oktober 1843 op kasteel Westhove, gelegen tussen Domburg en Oostkapelle. Zijn vader was daar tuinman. Zoon Jacobus voelde een roeping tot het wondere ambt van predikant en ondervond veel strijd voordat hij zich onvoorwaardelijk aan de Heere mocht overgeven. Hij studeerde aan de Theologische School in Kampen en slaagde in 1873 voor het kandidaatsexamen. Hij diende de Christelijke Gereformeerde Kerken van Dordrecht (Kuipershaven) (1873), Sliedrecht (1875), Den Haag (1879) en Zierikzee (1906). Wisse ging niet mee met de Vereniging van 1892 en zette met ds. F.P.L.C. van Lingen op maandag 20 juli de Christelijke Gereformeerde Kerken voort. Hoofdzakelijk omdat de principes van Afscheiding en Doleantie zo verschillend waren en omdat de leer van de veronderstelde wedergeboorte en van de Doop verre van gereformeerd was. Hun bezwaarschrift was ondertekend door meer dan 700 leden, die zich terugvonden in het ongeschonden bewaren van het oude ideaal van de Afscheiding. Hij moest daardoor zijn kerkgebouw opgeven en bouwde een nieuwe kerk in de Snoekstraat, die de naam kreeg Eben-Haëzerkerk. Hij werd in 1894 met Van Lingen docent op de theologische school en gaf zijn studenten vooral praktische opleiding: ze gingen bijvoorbeeld met hem mee naar kerkenraadsvergaderingen en op huis- en ziekenbezoek. Hij vertrok in 1906 naar Zierikzee, waar ds. G.J. Bloemendaal uit Doesburg hem op 27 mei 1906 bevestigde. Aan de gemeente verbond hij zich met een preek over Lukas 22:27: ‘Want wie is meerder: die aanzit of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u als een die dient.’

Wisse werd vanwege zijn grote verdiensten bij Koninklijk Besluit van 1 mei 1909 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Zierikzee stelde deze huldebetuiging bijzonder op prijs en het muziekkorps ‘Kunst en eer’ bracht op 6 mei een muzikale serenade voor de pastorie in de Meelstraat.

Het was op zondag 19 oktober 1913 dat ds. Wisse in Zierikzee in een bijzondere dienst zijn veertigjarig predikantschap herdacht. Een week later deed hij dat met ongeveer dezelfde preek in Den Haag. Hij wilde de preek niet laten drukken, omdat kort tevoren een synodepreek van hem was uitgegeven en hij bewaarde hem in zijn archief ‘voor het mogelijke geval dat men deze tot een gedachtenisrede na mijn overlijden nog wil uitgeven’.

Op 3 oktober 1920 ging Wisse met emeritaat en nam hij afscheid van de gemeente met een preek over Handelingen 21:4b ‘De wil des Heeren geschiede.’ Hij was 33 jaar redacteur van De Wekker en overleed zondag 21 augustus 1921, juist toen kand. S. van der Molen een beroep naar Zierikzee had aangenomen. Donderdag 25 augustus werd hij begraven op de Algemene Begraafplaats te Zierikzee. Deze herdenkingspreek verscheen vier maanden na zijn overlijden in druk.

Inleiding herdenkingspreek

U zult mij zeker graag geloven, geliefden, als ik u thans begin te zeggen dat ik onder bijzondere gewaarwordingen in dit ogenblik op deze kansel voor u sta, en mij heb opgemaakt om tot u het woord te richten. Het was op de 19e oktober van het jaar 1873 dat ik in de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Dordrecht des avonds optrad om in die gemeente mijn heilig dienstwerk als evangeliedienaar te aanvaarden, na in de morgen van die dag plechtig in mijn ambt bevestigd te zijn door wijlen ds. C. van Proostdij van Dordrecht.

Weinigen valt het te beurt op zulk een reeks van jaren in de bediening des Woords werkzaam geweest, terug te mogen zien. Weinigen bovenal, die zo uiterst weinig in zulk een reeks van jaren door ziekte werden verhinderd geregeld hun arbeid te verrichten. Veel, o hoeveel is er dan ook dat in de eerste plaats mijzelf tot verootmoediging en dankbaarheid voor de Heere roept. En wel past ook mij met een Paulus te betuigen: Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op deze dag. Het is mij een behoefte des harten met u in deze ure te overdenken een veertigjarige leiding des Heeren. Afkerig van mijzelf te prediken, zij ook in deze ure des Heeren Woord de bron waaruit we gaan putten.

Tekst: Deuteronomium 8:2a: ‘En gij zult gedenken aan al den weg dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft.’

Een tijdruimte van veertig jaren, zeker als het voorbij is, kan schijnen alsof de jaren slechts weken waren, zo snel is de vlucht waarmee onze jaren voorbijgaan. Maar anderzijds is het ook waar, geliefden, en wie zal ook dit niet toestemmen, dat er in veertig jaren veel, ontzaglijk veel gebeuren kan. Komt, laat ons met elkander deze woorden, door de Heere tot Mozes, en door Mozes tot Israël gesproken, nader gaan overwegen. We hebben hierbij dan te denken aan ‘De veertigjarige leiding Gods van Zijn Israël door de woestijn’ en wij brengen dat in verband met de herdenking van onze veertigjarige ambtsbediening.

We spreken over de veertigjarige leiding Gods, die

1. Op genadige onderscheiding wijst;

2. Van bijzondere Godsregering getuigt;

3. Tot ware verootmoediging noopt;

4. Tot oprechte dankbaarheid roept.

Genadige onderscheiding

Welk een schouwspel, toehoorders, roept de geschiedenis ons voor de aandacht als we ons trachten te verplaatsen in de vlakke velden van Moab, waar gans Israël vergaderd, zich nog eenmaal schaart rondom zijn honderdtwintigjarige leider. Met eerbied en ontzag ziet het volk op naar de man die in een eerbiedige gestalte daar voor hen staat als de man, gelijk er geen tweede op aarde is geweest; een man die met God sprak gelijk een man met zijn vriend spreekt.

Mozes, welk een geschiedenis roept die naam ons voor de geest. Mozes, de man door God verkoren en geroepen tot zulk een geheel enige taak om Israëls leidsman en wetgever te zijn. Mozes, een bijzonder type van Christus. Mozes, een man van honderdtwintig jaren, wiens oog niet is verdonkerd, wiens kracht niet is vergaan. En rondom deze godsman en dienaar des Heeren, de twaalf stammen Israëls die daar staan om de laatste bevelen des Heeren door Gods dienaar te ontvangen en dan, door hem gezegend, voor altijd van hen te scheiden. ‘En gij zult gedenken aan al den weg, dien u de HEERE uw God deze veertig jaar in de woestijn geleid heeft.’ Lees daarbij met nadruk de woorden ‘Uw God’, en u gevoelt het, toehoorders, op welk een genadige onderscheiding die woorden wijzen (…).

O, dan wil ik de eerste wel zijn bij een terugblik op een veertigjarig woestijnleven, en dat nog wel in ambtelijke bediening, om het voor de Heere te belijden dat dit een genadige onderscheiding is, nooit naar waarde te roemen. Afkerig van mijzelf te prediken, mag ik toch tot roem van ‘s Heeren genade zeggen dat reeds lang voor ik tot de bediening kwam de Heere mij lust en begeerte had geschonken om Hem te dienen en voor Hem te leven. Al werd dit bij ogenblikken fel bestreden, maar toch bleef het vuur branden. En toen ik met de woorden van koning Josafat: ‘O God, wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U’, mijn bediening veertig jaar geleden te Dordrecht aanvaardde, was ik er volkomen van bewust dat in mij geen kracht en geen wijsheid was. Maar in ’t geloof dat de Heere ook mijn God was, had ik de moed, op Hem ziende, dat grote en heerlijke werk te aanvaarden. En vraagt ook u, geliefden, waaraan ik het toeschrijf het zo lang te hebben volgehouden, zoveel en zolang te hebben gearbeid, dan antwoorden we met te zeggen: Dat is de genadige onderscheiding, welke ik vooral dezer dagen gedenk, en waar ook u, gemeente van Zierikzee en ’s-Gravenhage, nog met uw (oud)leraar in uw midden gedachtenis van wenst te vieren.

Bijzondere Godsregering

Bijzondere Godsregering, dat is de gedachte, mijne hoorders, welke bij de terugblik in die veertig jaren die daar achter ons liggen, ons hart vervult. Om maar niet te spreken van de bijzondere leiding des Heeren met mij gehouden.

Alvorens ik student werd, zag ik van achteren eerst hoe de Heere dit alles had willen gebruiken om mij voor te bereiden op hetgeen volgen zou. Reeds was ik aan de hogere studie bezig, toen ik gedurig gekweld werd met de vrees, en geweldig aangevochten werd door de boze, dat ik iets was begonnen wat ik onmogelijk zou kunnen volbrengen. Aan de nodige bekwaamheid, aan de nodige roeping, aan alles ontbrak het mij.

Toen ik door de hulp des Heeren veel moeilijkheden scheen te boven te zijn, kwamen er weer andere bezwaren en zorgen. Toch hield de Heere mij staande, en gaf mij moed en krachten. Vanuit Dordrecht te Sliedrecht gekomen, heb ik daar met veel genoegen en met veel zegen mogen arbeiden. Ik hoopte mijn leven lang daar te blijven. De Heere had het echter anders beschikt. Na ongeveer vier jaar daar gearbeid te hebben, ging ik, derwaarts geroepen, geheel tegen wil en zin naar Den Haag. Daarop heb ik veel strijd gehad niet alleen, maar ik heb vaak gedacht in die dagen dat die plaatsverandering, waaronder ik maanden lang ontzettend veel heb geleden, mijn krachten totaal zouden hebben uitgeput. Maar de Heere heeft mij genadig geholpen en ondersteund.

Echter, nadat het jaar 1892 was aangebroken, ontstond voor mij in de dagen van kerkelijke spanning en strijd, de allermoeilijkste tijd van al de jaren mijner bediening. Men wilde ook mij dwingen een kerkelijke weg in te slaan die geheel in strijd was met mijn overtuiging en geweten. Dit liep zo hoog, dat ik één van beide moest doen: óf uittreden uit het nieuwe kerkverband dat als een net ook over mijn hoofd was geworpen, óf mij laten afzetten; want daartoe had het beslist moeten komen.

Na veel gebed en worsteling deed ik het eerste. Om te blijven wat ik altijd geweest was, trad ik uit. Ik kon onmogelijk meegaan in een nieuw kerkverband dat naar mijn oordeel een smaadheid was, onzen vaderen aangedaan, en daarenboven in strijd met de belijdenis die ik eenmaal had aanvaard.

Maar nu? Daar stond ik alleen. Zonder kerkgebouw, zonder kerkenraad, zonder gemeente, zonder inkomen, maar gelukkig niet zonder God. En zo is het geschied langs wondervolle wegen, dat ik niet één zondag stil heb moeten zitten, dat we spoedig een georganiseerde gemeente met een kerkenraad hadden. Toen moesten we ons wel behelpen met gehuurde en geleende legerplaatsen, maar nog in datzelfde jaar, zoals op de gevelsteen van het kerkgebouw te ‘s-Gravenhage te lezen staat, is dat kerkgebouw verrezen. En nooit, nooit zal ik vergeten de avond van 22 december, toen we daar, voor het eerst vergaderd, dat gebouw tot de dienst des Heeren hebben gewijd. Toen was het alsof de stenen uit de muren en de pannen van het dak het ons toeriepen:

‘God heeft bij ons wat groots verricht,

Hij Zelf heeft onzen druk verlicht,

Hij heeft door wond’ren ons bevrijd;

Dies juichen wij, en zijn verblijd. (Psalm 126 : 2).’

Wat ik nooit had kunnen denken gebeurde. Begonnen met de opleiding tot de dienst des Woords, zag ik mij al spoedig met onze nu overleden broeder Van Lingen kerkelijk aangesteld om als docent in al de theologische vakken onderwijs te geven aan de toen aankomende studenten, waarvan er nog twee arbeiden, één als docent aan de Theologische School, en één die als leraar van de gemeente ’s-Gravenhage in die gemeente mijn plaatsvervanger is geworden. Samenlopende omstandigheden deden mij in het jaar 1906 het beroep naar Zierikzee aannemen. Daarmee keerde ik tot het gewone ambtelijke leven van herder en leraar terug.

Ware verootmoediging

Tot ware verootmoediging genoopt, zo mag en moet ik mede als dienaar van het Evangelie thans voor de Heere betuigen, aan het einde van een veertigjarige evangeliebediening. Als ik mag terugzien op al de weg, langs welke de Heere mij, onwaardige, heeft geleid, op al den arbeid, van zoveel verschillende aard, die ik heb mogen verrichten, als ik dan daarbij bedenk: de Heere heeft mij gekend, gezien in alles gade geslagen, wat gaat er dan veel, zeer veel om in mijn binnenste. En als dan de vragen mij voor de geest komen hoe mijn prediking is geweest, hoe mijn onderwijs aan de jeugd, hoe mijn verkeer aan zoveel ziek- en sterfbedden, hoe mijn arbeid was in zake de opleiding van dienaars des Woords, dan wil ik het zo gaarne voor mijn God belijden dat zelfs het allerbeste nog door zoveel zwakheid en gebrek was gekenmerkt.

Het werk waartoe God de Heere Zijn dienaren roept is zo teder en hoogst gewichtig. Het geldt arbeid aan zielen, die voor de eeuwigheid geschapen zijn. We moeten predikers zijn van de eeuwige liefde Gods, die zelfs Gods heilige engelen in verrukking brengt en ons hart is menigmaal zo koud. We moeten met heilige ernst de zonde bestraffen en Gods deugden in het licht stellen. Een evangeliedienaar is geroepen tot de allerhoogste ambtsbediening die op aarde is te bedenken. En wie heeft onder de mensen een verantwoordelijkheid als hij? Daaraan gedachtig zal het niemand uwer verwonderen als ik zeg daar iets van te gevoelen, wat het is zolang door de Heere gespaard en bewaard, verwaardigd te zijn in de heilige bediening werkzaam te mogen zijn. Neen, dat is niet de vrucht van mijn bijzondere afkomst of van mijn voortreffelijkheid boven anderen, dat is alleen de vrije en soevereine genade Gods die ik naar waarde niet kan roemen.

Op de plaats waar ik thans sta moet voor alle dingen worden behartigd, dat alle dingen wel oorbaar zijn, maar dat niet alle dingen stichten. Daarom moet u niet van mij verwachten dat ik hier ga uitspreken, wat ieder kind des Heeren alleen aan Zijn God durft te zeggen. Laat het u daarom genoeg zijn, als ik u zeg dat het mij bij ogenblikken een groot wonder is om met Paulus te mogen zeggen: Door de genade Gods ben ik, die ik ben. Slechts dit ene wil ik u nog meedelen. Toen ik veertig jaar geleden mijn lastbrief van de kerk ontving en daaruit vernam dat de kerk mij in naam des Heeren last en macht verleende om het evangelie van Christus aan arme zondaren te verkondigen, toen was het mij gelijk Petrus, toen deze aan Jezus’ voeten neerzonk onder de uitroep: ‘Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mens.’ De leiding Gods door de woestijn, zo vinden we ten laatste, toehoorders, riep Israël tot dankerkentenis aan de Heere.

Dankerkentenis aan de Heere

Veertig jaren geleid, verzorgd, gespaard en bewaard. Veertig jaren geleid van de ene plaats tot de andere. Veertig jaren lang met een onzichtbare hand uit de hemel beschermd, wat dunkt u, geliefden, biedt dit geen rijke dankstof? (…)

En vraagt u het mij, toehoorders, in dit ogenblik, dan vermenigvuldigen de gedachten in mij. Dan word ik teruggeleid tot mijn kindse dagen, waar de Heere mij al zo vroeg de lust en de begeerte schonk om Hem te dienen. Als ik dan denk hoe ik tot de bediening ben gekomen, wat ik eerst in mijn studententijd heb doorleefd toen onder meer mijn onvergetelijke echtgenote zeer ernstig met de dood werd bedreigd, en na een maandenlange, vreselijke ziekte, tegen alle verwachting der geneesheren, als door een wonder Gods herstelde. Als ik denk aan ontzaglijke moeilijkheden en bergen van bezwaren waar ik voor heb gestaan, en waaruit de Heere mij geholpen en gered heeft, dan spreek ik het ook hier o zo gaarne uit: ‘Heere, wie ben ik, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht!’ De Heere heeft mijn geringe dienst tot grote dingen willen gebruiken. Als slijk heb ik mogen dienstbaar zijn aan Zijn heilige vingeren om blinden de ogen te openen, om treurigen te troosten, om ellendigen te verkwikken, ja, meer nog dan dit. In de dagen van felle kerkelijke strijd, toen het er om ging om de kerk van het fundament harer beginselen af te stoten, of onder geweldige tegenstand en met de grootste opoffering en zelfverloochening, het werk der vaderen te eren en de oude welbeproefde belijdenis vast te houden, heeft de Heere mij verwaardigd pal te staan voor het beginsel waar onze vaderen hun bloed veil voor hadden. En nu, hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag. Hem alleen, mijn God en Ontfermer de ere en de lof, die mijn ziel in benauwdheden heeft gekend en mij uit alle nood heeft verlost. (…)

Dank, ootmoedige dank ben ik de Heere verschuldigd voor al Zijn weldaden mij onwaardige bewezen. En wel moet mijn hart en ziel ook met de psalmdichter uitroepen: ‘Loof de Heere o mijn ziel en vergeet geen van Zijn weldaden. Vergeet ze niet, ‘t is God die z’ u bewees.’

Maar ook mijn broeders, de kerkenraad dezer gemeente en u gemeente van Zierikzee, ben ik dankbaar voor alles wat u tot dusver voor mij bent geweest. Blijf mij gedenken in uw gebeden.

Slotwoord

Nog een kort woord, geliefden, en we zullen eindigen. Wat voor de evangeliedienaar goed en gepast kan zijn, vooral na zoveel jaren arbeid, om eens terug te zien en te gedenken al de weg die de Heere met ons heeft gehouden, is in een ander opzicht voor ieder onzer aanbevelenswaardig. Het verblijf van de één was dan nog zoveel korter dan van de ander in deze wereld, en onzer aller levenstaak was daarbij grotelijks onderscheiden, maar één ding hebben we toch allen met elkander gemeen: we trekken door deze wereld als door een woestijn naar de eeuwigheid. (…)

O, zij het voor u en voor ons allen hoofd voor hoofd de vraag: Ben ik van de dood overgegaan in het leven? Dat is het éne nodige, waar het op aankomt in leven en in sterven, voor de tijd en voor de eeuwigheid. De duivel, de oude slang, tracht, ware het mogelijk, zelfs Gods uitverkorenen te verleiden. In Christus is de tegenbeeldige koperen slang opgericht. Wie daar gelovig op mag zien, zal behouden worden. (…)

En naarmate u dan door gelovige omhelzing en toeeigening Christus en Zijn weldaden mag aannemen, zult u blijdschap en vreugde smaken in de gemeenschap met de God van uw heil.

Voorwaarts dan, luidt het wachtwoord van de overste Leidsman onzer zaligheid en Voleinder des geloofs. Voorwaarts, gunstgenoten des Heeren, met de pelgrimsstaf in uw hand, met het beloofde Immánuëls-land in ’t gezicht en met het loflied op de lippen:

‘Hoe dichter ik nader,

Bij het huis van mijn Vader,

Hoe sterker ik hijg

Naar de eeuwige woning,

Het feest mijner kroning

En ’t eind van den krijg.

Amen.’


Over het preken schreef ds. Wisse eens:

Men moet van alles, wat men predikt, eenmaal aan God rekenschap moet geven. Ook dat er bij elke prediking mensen kunnen zijn, die voor het allerlaatst onder het gehoor des Woords zijn. Dit te bedenken stemt tot ernst, wat in de prediking een eerste vereiste is. Wij hebben als predikers niet ons woord, maar Gods Woord onzen medezondaren te prediken… Preken, waarin dit ontbreekt, heeft eens een zeer achtenswaardig prediker gezegd, zijn waardeloos. Christus is de hoofdinhoud van het Evangelie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2024

Oude Paden | 64 Pagina's

‘Gij zult gedenken aan al den weg …’ Uit het bewogen leven van ds. Jac. Wisse

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2024

Oude Paden | 64 Pagina's