Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UTGANGSPUNTEN VOOR EEN BIJBELS ARBEIDSETHOS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UTGANGSPUNTEN VOOR EEN BIJBELS ARBEIDSETHOS

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

W. H. Velema

Hernieuwde bezinning op het thema arbeid

Over de arbeid wordt veel geschreven. Er is in de samenleving een bezinning op gang gekomen op wat arbeid eigenlijk is en wat zij beoogt. Een aantal factoren heeft deze nieuwe bezinning sterk gestimuleerd.

In de eerste plaats de grote toename van de werkloosheid. Juist door het gebrek aan werk komt de vraag naar zin en betekenis van het werk naar voren. De schaarste aan werkgelegenheid doet ook de vraag stellen, of het werk niet verdeeld moet worden onder de mensen. Mag men spreken van een recht op arbeid als één van de grondrechten van de mens? '

Vervolgens is er de kritiek op de prestatiemaatschappij. Dit is een maatschappijkritische benadermg van het probleem. Arbeid wordt gezien als instrument tot instandhouding van een kapitalistische samenleving.' Het is niet onbekend dat Max Weber de opkomst van het kapitalisme aan het Calvinisme heeft toegeschreven.' Tcjgen Webers these zijn fundamentele bezwaren ingebracht.* De hedendaagse kritiek op de arbeid raakt de structuren van de hui-

dige samenleving. Dat blijkt duidelijk uit het voorstel van een arbeidsloos inkomen.' Iedere staatsburger zou een door de overheid gegarandeerd vast inkomen moeten ontvangen. Het werk wordt zaak voor vrijwilligers. Zij zouden tegelijk iets extra's kunnen verdienen.' Dit voorstel lijkt mij slechts uitvoerbaar, als er een nieuwe ordening van de samenleving tot stand wordt gebracht. Deze nieuwe orde moet wel bestaan in een ver doorgevoerd staatssocialisme.'

Tenslotte kan genoemd worden de radicale heroriëntering inzake ethische normen en waarden. Het hele zedelijke leven is in de crisis. Wat het resultaat zal zijn van deze ingrijpende heroriëntatie valt moeilijk te voorspellen. Wel is duidelijk dat ook het denken over arbeid onderdeel van dit proces uitmaakt.

Deze drie factoren zijn een globale aanduiding. Er is nog wel meer te noemen. Elk van deze factoren is nader te detailleren. Als inleiding tot het thema lijkt het genoemde ons echter voldoende.

Wij willen deze factoren niet enkel negatief beoordelen. Arbeid neemt niet enkel kwantitatief, maar vooral kwalitatief een belangrijke plaats in het leven van een mens in. Daarom alleen al is het goed zich voortdurend weer op waarde en zin van de arbeid te bezinnen; op de plaats die zij in het leven van mensen mag innemen. Nieuwe ontwikkelingen dringen ons tot nieuwe bezinning. Hoe we over deze ontwikkelingen ook oordelen, aan de opdracht tot bezinning mogen we ons niet onttrekken.

De bedoeling van dit artikel is enkele lijnen te trekken die voor een bijbels arbeidsethos van betekenis zijn! Men kan zich afvragen in hoeverre het door mij voorgedragene nieuw is, en niet veel meer behoort tot het vroegere arbeidsethos, waarvan een nieuwe aanpak zich juist wil ontdoen. Daartegenover kan men de vraag stellen in hoeverre deze bijbelse visie in het verleden tot zijn recht gekomen is. Wie arbeid als exponent en instrument van een prestatiemaatschappij waardeert, is toch wel ver van het dienstkarakter vandaan, dat het bijbelse arbeidsethos ketunerkt. Het zou wel kunnen zijn, dat verdiscon-

tering van bijbelse noties juist voor een vernieuwd arbeidsethos van grote betekenis is. Gegevens, die op zichzelf niet onbekend zijn, komen in nieuw licht te staan en brengen een nieuw perspectief met zich mee.

Dit artikel is gebonden aan een beperkte omvang. De bedoeling van de schrijver is dienovereenkomstig een zeer bescheiden bijdrage te leveren door aandacht te vragen voor enkele overwegingen, die bij dit thema van betekenis is.

Arbeid als opdracht

De arbeid ligt als opdracht besloten in het beeld van God zijn. 'En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt'.' De mens moet de aarde bewerken, en bewaren. A. van Selms legt deze opdracht aldus uit: Wat goed is voor (het aangezicht van) God, moet ook voor de mens goed gemaakt worden.' De mens wordt geroepen om de aarde te exploreren en te exploiteren. De mogelijke bijgedachte van egoïstisch misbruik voor zichzelf ten koste van anderen moet worden geëlimineerd.'" De mens mag genieten van wat de aarde voortbrengt. Alleen gaat dat voortbrengen niet vanzelf. God schakelt de mens erbij in.

Het moet opvallen dat de Bijbel in Genesis 2:5, 15 en 3 : 23 voor arbeid hetzelfde woord gebruikt." Reeds vóór de zondeval kreeg de mens de opdracht om met inspanning van alle krachten deze taak te verrichten. De inspanning is geen gevolg van de zonde! Er is door de zonde stellig wel verandering gekomen in de relatie van mens en aarde. De rriens stuit op de weerstand van de schepping. Dat maakt het hem ook fysiek zwaar. Doch de inspanning is een

creatuurlijk gegeven." Zij is niet eerst met de zonde gekomen. Zij ziet op de ernst, ijver en toewijding, die God van de mens vraagt.

Het is een veelbesproken kwestie, in een lange geschiedenis van de Gereformeerde theologie, waarin nu eigenlijk het beeld van God bestaat. In bovenstaande heb ik gekozen voor een verklaring waarvan de lijn vanaf H. Bavinck via K. Schilder naar H. Berkhof loopt." Het beeld Gods omvat de relatie tot God, tot de medemens en tot de natuur, het milieu daarbij inbegrepen." Dit betekent dat de arbeid als opdracht opgesloten ligt in het voorrecht dat de mens als beeld van God geschapen is. De arbeid moet dan ook een ordening van God genoemd worden."

De arbeid van de mens is derhalve niet los te denken van de relatie tot God. Met zijn arbeid heeft de mens God te eren. Op dit punt is er een ingrijpend verschil met het marxistische arbeidsethos. Volgens Marx verwerkelijkt de mens zichzelf in zijn werk. Zijn werken is tegelijk zijn menswording." Volgens de Bijbel is de mens het beeld van God. Zo heeft God de mens geschapen. Daarin ligt opgesloten de roeping om God te eren. Werken is een onder-

deel van de uitvoering van deze roeping. De mens mag de vruchten genieten van het werk van zijn handen. De mens moet met zijn werk ook de naaste dienen. Genieten en de naaste dienen zijn opgenomen in de grote taakstelling ^ van de mens, welke bestaat in de dienst aan God. I

Het staat de mens niet vrij om al of niet te arbeiden. De mens is geschapen door God. Hiermee is de opdracht tot arbeiden gegeven. Die opdracht kan per conclusie ook afgeleid worden uit het gebod om op de zevende dag te rusten. De mens moet rusten op Gods tijd. Dat kan alleen als gebod worden voorgeschreven als de mens ook op Gods tijd moet arbeiden. Aan het moeten wordt een grens gesteld. Dat is de tijd van rust, die God de mens gunt.

Heel de arbeid van de mens staat in het kader van de rust, die God Zelf neemt op de zevende dag! Binnen dit kader kan de menselijke arbeid niet enkel zwoegen zijn. De mens mag geen slaaf van zijn arbeid worden. In het rusten moet hij afstand nemen. Die afstand geeft hem de gelegenheid om van slaaf weer heer te worden. De arbeidende mens verliest de adel van het Beeld Gods zijn als hij de rust van de zevende dag niet in acht neemt. Ook de gelovige kan het niet volhouden als hij de door God voorgeschreven rust versmaadt. De afwisseUng van arbeid en rust ligt opgesloten in Exodus 20:8-11. Die afwisseling komen we naast het sabbatsgebod ook elders in de Schrift tegen. We denken nu met name aan de manier waarop Jezus over de sabbat spreekt. Hij geeft de sabbat in zijn nieuwtestamentische vervulling zijn eigenlijke betekenis. De mens die slaaf van de sabbat is geworden, wordt door Jezus in het bezit en het genot van de sabbat gesteld. Want 'de Zoon des mensen is heer ook over de sabbat'." Geen wonder dat de bevrijding van de sabbat door Jezus een verandering van plaats in de week heeft meegebracht. Zoals Doop en Avondmaal in de plaats van besnijdenis en pascha zijn gekomen, zo de zondag in de plaats van de sabbat. Alle drie zijn nieuwtestamentische grootheden, die op het Oude Testament teruggaan, doch de sporen van de vervulling door | Christus in zich dragen. 1

De afwisseling van arbeid en rust past bij het ritme dat we in Prediker 3 aantreffen. We zeiden: de arbeid is ordening van God, de Schepper. Datzelfde moet met evenveel kracht van de rust gezegd worden. Dit is een notie die het

Marxisme wezenlijk doet verschillen van een christelijk arbeidsethos. Immers, als de rust samen met de arbeid scheppingsordening moet heten, kan de arbeid niet het één en het al zijn.''

Uit het bovenstaande zijn drie conclusies te trekken: ; ..

(il Beoordeling van de arbeid als minderwaardig of zelfs mensonwaardig is in strijd met het bijbelse gebod aan de mens om te arbeiden. De bijbelse mens is de arbeidende mens!

\2J Een verheerlijking van de arbeid als doel in zichzelf is in strijd met de rust die God aan het arbeiden heeft verbonden. De door God voorgeschreven rust maakt duidelijk dat arbeiden niet het een en het al kan zijn in het mensenleven.

\^ De gedachte dat de mens het beeld van God is relateert de arbeid aan Gods bedoeling met het mens zijn. Daarmee relativeert de Bijbel tevens de gedachte van de arbeid. In zijn gericht zijn op God wordt de noodzaak en de begrenzing van de arbeid aangegeven. Onderwaardering en overwaarde-. ring van de arbeid moeten worden afgewezen.

I De mens kan zich van arbeid niet onthouden op straffe van ongehoorzaam 'te zijn aan zijn opdracht." De mens kan in zijn arbeid niet opgaan op straffe van ongehoorzaam te zijn aan het gebod om te rusten. In èlk van beide gevaïllen handelt de mens in strijd met zijn wezen en bestemming. Deze is: Beeld jvan God te zijn!

Arbeid en levensonderhoud

God heeft de mens geschapen, opdat de mens Hem zou dienen met zijn arbeid. Deze fundamentele relatie van de mens in zijn arbeid én de dienst aan God, sluit niet uit dat er nog meer aspecten aan de ordening van de arbeid zitten.

Eén van die aspecten is het verband tussen arbeid en het voorzien in eigen levensonderhoud. We zouden deze relatie een fundamentele wUlen noemen. We verwijzen naar Genesis 2:15-17: En de HERE God nam de mens, en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren. En de

HERE God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven'. Er is een innerlijke samenhang tussen de opdracht om de hof te bewerken en te bewaren, én tussen het eten van de vruchten van de hof.

Men kan tegenwerpen dat het juist in deze verzen gaat over wat wel genoemd wordt het 'proefgebod'. Van de boom van kennis van goed en kwaad mag de mens niet eten. Hiertegenover moet dan gewezen worden op het verband van Genesis 2 : 15-17 en Genesis 1 : 29. De mens krijgt hier van de Here God verlof om zich te voeden met wat de aarde voortbrengt. De aarde produceert echter niet vanzelf haar vrucht. De mens wordt hierbij ingeschakeld. We vonden dit gegeven reeds in Genesis 1 : 28.*'

We kunnen nu het een met het ander combineren. De mens komt in de weg van werken aan zijn brood. In de arbeid als scheppingsordening ligt ook opgesloten dat de mens moet werken om aan zijn brood te komen.*' Dit is in de Bijbel zo voor de hand liggend, zelfs vanzelfsprekend, dat Paulus kan schrijven: 'Wil iemand niet werken, dan zal hij ook niet eten'." Wie de scheppingsordening van God schendt, ondervindt daarvan de kwalijke gevolgen. Dit geldt ook reeds daar waar een lui mens weigert zijn krachten ten volle in te zetten. Hij zal het aan de resultaten merken. We herinneren eraan dat Paulus schrijft: 'wil iemand niet werken'. Als iemand niet kan werken door ziekte of gedwongen werkloosheid, is deze tekst niet van toepassing. Men kan deze tekst uiteraard ook niet aanvoeren tegen pensionering op een bepaalde leeftijd. De kos-< ten van bet levensonderhoud daarna worden immers verdiend en weggelegd in de periode ervóór.

Arbeid, zonde, en de opstanding van Christus •

De gevolgen van de zonde raken ook de relatie van mens en arbeid. Centrale tekst hiervoor is de vloek die God heeft uitgesproken: 'al zwoegende zult gij daarvan eten, zolang gij leeft, en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten'.^' We moeten hier wel goed onderscheiden. De mens zelf wordt niet vervloekt. Hij wordt wel getroffen - indirect - door de vloek die over de aarde wórdt uitgesproken. De arbeid zelf wordt niet vervloekt. Hij ondervindt ernstig nadeel van de vloek die over de aarde wordt uitgesproken. Men kan niet

zeggen dat de arbeid zelf tot een vloek geworden is. Evenmin kan men zeggen, zoals P. J. Roscam Abbing zeer recent gedaan heeft, dat de arbeid nu pas tot een noodzaak is geworden.** De opdracht ligt immers in het geschapen zijn van de mens naar het Beeld van God opgesloten.

Neen, de arbeidsplicht blijft - ook na de zondeval. De mens zal bij het bewerken van de aarde op weerstand stuiten. A. van Selins spreekt over de tegenwerking van de akker tegen de mens." De uitvoering van de opdracht, die reeds voordat de zonde haar intrede deed, was gegeven, zal veel moeilijker worden. De vloek over de aarde komt uit in de moeite die de mens van de zijde van de aarde zal ondervinden. Zwoegend en zwetend zal hij zijn werk doen. Hiermee is niet alles gezegd over de gevolgen van de zonde voor het j werken in de schepping. Een centrale tekst is Romeinen 8 : 20 en 21: Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zali bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods'. In deze' verzen blijkt hoe nauw de relatie is tussen de mens en de schepping. Het lot van de schepping is aan (de schuld van) de mens verbonden. De mens heeft gezondUgd. Hierom is de schepping aan de vruchteloosheid onderworpen. Ook het tegenovergestelde geldt: oor Gods genade in Christus wordt de mens verlost." Zodra de mens - bij de wederkomst van Jezus Christus - ten volle zal delen in de vrijheid van de heerlijkheid, dan zal ook de schepping worden verlost. De zonde van de mens betekent de vruchteloosheid voor de schepping. De verlossing van de mens betekent voor de schepping ook de verlossing van de vruchteloosheid.

Hiermee is niet uitgesproken dat de arbeid van de mens pas na de wederkomst van Christus aan de vruchteloosheid ontheven zou zijn. Er zijn enkele teksten die een dergelijke gedachte duidelijk weerspreken. We denken aan de bekende woorden uit Openbaring, dat de werken de doden die in de Here sterven (na)volgen."

Beslissend voor deze werken is wat ook van degenen die sterven gezegd wordt: in de Here! Dat herinnert ons aan een andere tekst: 'Wetend dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here'." Het werk dat in de kracht van Christus' Geest gedaan wordt, is niet tevergeefs. We dienen erop te letten dat dit vers

evenals Romeinen 8 : 20 in de kontekst van de opstanding staat. Door de \ kracht van Christus' opstanding heeft hetwerk van de gelovigen zin én toe-1 komst.

Het in de Here komt in Paulus' brieven voortdurend voor als grond voor vermaningen, die opwekken tot een christelijke levenswandel."

Dit 'in de Here' ziet op het werk van Christus Jezus op aarde én in de hemel. Het wijst op de kracht die we van Hem voor ons werk mogen verwachten. Het werken is niet meer voor de vergankelijkheid of voor de vruchteloosheid, maar uit de kracht van Christus, voor zijn Rijk en voor zijn toekomst. Vandaar dat het werken van de gelovigen het karakter krijgt van een dankoffer.^" De relatie tot Christus is beslissend voor het werk van de gelovigen." Hij heeft de gelovigen immers vrijgekocht van de vloek der wet.'^ Dat geldt ook voor de werken die gedaan worden in het geloof. Niet alle werken van de gelovigen houden stand in het gericht." Wat uit het geloof niet is, zal door het vuur van het gericht verteerd worden. Het is immers zonde.'* Christus geeft 1 ons de kracht om tot eer van God ons werk te doen."

Arbeid is dienst aan God

We gaan nu iets dieper in op de verschillende aspecten die onze arbeid heeft. We hebben het oog op de relaties waarbinnen en het doel waarvoor arbeid wordt verricht. Het eerste nu te bespreken gezichtspunt kwam reeds aan de orde. We willen het nog eens noemen, nu wij een aantal punten op een rij zetten. De mens is geschapen als het Beeld van God. Dat is de centrale uitspraak over de rnens op de eerste bladzijde van de Bijbel. Een hoger positie, direct onder God, laat zich niet denken. De mens mag leven in een persoonlijke, relatie tot God. Hij moet antwoord geven op het woord dat God tot hem spreekt. De antwoord-relatie waarin de mens staat, is van God uit bedoeld als een liefdes-relatie. God te kennen. God te dienen, in liefde en toegewijd aan de wil van God, met God te leven, dat is de hoge positie waartoe God de mens heeft bestemd!

Die hoge positie komt ook uit in de plaats die de mens te midden van andere schepselen inneemt." De mens heeft het recht gekregen om over de schepping

te heersen door haar aan zich te onderwerpen. Met betrekking tot het gedierte en het gevogelte blijkt die heerschappij onder meer in de naam, die de mens aan elk levend wezen geeft." Psahn 8 tekent ons de mens als de kroon der - Schepping. De dichter vergelijkt de mens met de maan en de sterren. Hoe nietig is de mens dan. Niettemin is de mens bijna goddelijk gemaakt. Dat blijkt uit de heerschappij over de schepping. Juist vanwege deze heerschappij spreekt de dichter over het gekroond zijn met heerlijkheid en luister. 'Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt en hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: schapen en runderen altegader, en ook de dieren des velds, de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist'."

Het is van betekenis te wijzgnop^d£ tweedeling die Nic. H. Ridderbos in deze psalm opmerkt. De dichter bezingt in vers 2-4 'de heerlijkheid Gods, zoals die aan de nachtelijke hemel openbaar wordt'. Vers 5-9 'zingen er van, dat God in zijn onbegrijpelijke gunst de nietige mens doet heersen over de werken van zijn hand'. De heerlijkheid van God komt direct uit in het werk van zijn handen. De luister van de Schepper is te vinden in zon, maan en sterren. Bovendien komt de heerlijkheid van God uit in de heerschappij die de mens over de schepping heeft gekregen." De mens mag over de schepping regeren, in opdracht van God en met verantwoordingsplicht jegens Hem. Dat wil zeggen: door God met deze heerschappij belast. Het betekent niet dat God Zich terugtrekt uit de schepping of zijn handen van de schepping aftrekt. Men leze hoe God bezig is in het natuurgebeuren."

Het betekent wel dat God de schepping heeft toevertrouwd aan de hand van de mens. Vandaar dat het lot van de schepping aan het handelen van de mens verbonden is.

De mens heeft van God de heerschappij over de schepping gekregen. Daarmee is de opdracht tot arbeid gegeven. De zonde heeft een breuk tussen God en de mens teweeggebracht. God heeft het hierbij niet gelaten. Uit liefde heeft Hij zijn Zoon gezonden.". Deze Zoon is het Beeld van de onzichtbare God." Aan het Beeld van de Zoon worden de gelovigen gelijkvormig gemaakt."

Bij de uitvoering van zijn opdracht is de mens gebonden aan de wet van

God. Die is samen te vatten in het gebod van liefde tot God en tot de naaste.** De mens kan zijn opdracht om als Beeld van God over de schepping te heersen alleen volbrengen in liefde tot God en de naaste.

Alle arbeid is gebonden aan de norm van de liefde tot God en de medemens! | We moeten ons wel afvragen wat dit voor de praktijk betekent. '

Hoe drukt de mens in de arbeid zijn liefde tot God uit? Daar is allereerst de gezindheid waarmee de mens zijn werk heeft te doen. Liefde tot God draagt in zich eerbied voor zijn majesteit en dankbaarheid voor de opdracht die God te vervullen geeft Diep ontzag en tegelijkertijd diepe afhankelijkheid. Vreugde en dankbaarheid samen met de bereidheid om in Gods wegen te gaan. Deze bereidheid drijft tot werken. Deze gezindheid komt ook in de werken openbaar. Stellig is de gezindheid niet in elk werk even duidelijk te herkennen. Toch valt er uit het werk als product heel wat van de maker af te lezen. Men bedenke dat men in de studeerkamer van een prediker of professor, of in de werkplaats van welke ambachtsman ook, heel wat van de man die er werkt te weten kan komen. De ene werkkamer ziet er heel anders uit dan de andere. We zullen met onze arbeid altijd Gods eer hebben te beogen. Doel van onze arbeid moet altijd zijn de lofprijzing van God in het werk van zijn handen, waarnaar wij onze handen mogen uitstrekken.

Onze arbeid < Js dienst aan de naaste ••-•

Daarnaast hebben wij met onze arbeid de naaste te dienen. Er is geen ar-j beid - nu heel in het algemeen genomen - waarbij wij niet aan de naaste! hebben te denken. Zelfs in een samenleving waar het gezin helemaal in eigen behoeften voorziet, geldt deze stelling. Daar werken de gezinsleden immers samen ten behoeve van elkaar; ouders, kinderen en welke andere inwonende leden van het gezin ook. Zelfs in zo'n samenleving werkt de enkeling niet voor zichzelf. Hij werkt ook voor degenen met wie hij samen het gezin vormt. Zij zijn zijn meest nabije naasten. In het moderne arbeidsbestel is voor een dergelijk 'selfsupporting gezin' geen plaats meer. Het leven is ondenkbaar zonder de arbeid die wij voor anderen, en die anderen voor ons doen! Wij zullen derhalve altijd de naaste op het oog (moeten) hebben met onze arbeid.

Er zijn beroepen waarin de relatie tot de naaste heel direct is. We noemen als voorbeeld de verzorgende en dienstverlenende beroepen. Daarnaast zijn er beroepen, die veel minder direct aan de naaste gerelateerd zijn. De producten zijn onpersoonlijker. Zij dragen het karakter van een massa-product. Toch zal men ook bij zulke procédé's en producten de naaste nooit uit het oog mogen verliezen.

Hoe verhoudt zich nu de liefde tot God en de liefde tot de naaste in ons werk? Het is absoluut oniuist om tussen beide een scheiding te maken Het is evenzeer onjuist om beide te identificeren In het eerste geval staat de liefde tot de naaste helemaal los van de liefde tot God. Beide hebben niets met elkaar te maken. In het tweede geval loopt de dienst aan God alleen maar via de naaste. Je kunt God dan op geen andere wijze dienen dan via de naaste. Beide opvattingen worden weersproken door de uit Mattheüs 22 aangehaalde woorden van Jezus. De eerste opvatting is onhoudbaar omdat het tweede grote gebod aan het eerste gelijk genoemd wordt. Herman Ridderbos omschrijft de betekenis als 'van even centrale betekenis en met het eerste onafscheidelijk verbonden'.*' Dat is ook goed te begrijpen. De naaste is immers - evenzeer als ik zelf dat ben - schepsel van God. Hij mag evenals ik zelf delen in de liefde, de zorg en de bescherming van God. Die zorg en liefde worden niet alleen rechtstreeks door God betoond. De Here bemoeit Zich ook met de intermenselijke relaties. Hij vraagt voor onze medemens, die Zijn schepsel is, liefde zoals Hij dat voor Zichzelf vraagt. Hier blijkt de hoge positie van de mens in de schepping. God vraagt voor de medemens hetzelfde als wat Hijl voor Zichzelf vraagt.

Het is echter onjuist om te zeggen dat we God alleen in of via de naaste kunnen liefhebben. Dan keren we de volgorde van het eerste en het tweede grote gebod om. Dan kunnen we alleen tot God komen via de naaste. Dan heeft God de naaste nodig om onze liefde betoond te krijgen."

Het is precies omgekeerd. Wie met God te doen krijgt, krijgt altijd met de naaste te doen. Wij zelf zijn bepaald door onze relatie tot God. Dat gddt evenzeer van onze medemens. Doch onze relatie tot hem (of in het meervoud: hen) is ook door God bepaald. We ontmoeten hier een driehoeksrelatie: God, de naaste en ikzelf. We stuiten op het alomvattende van Gods relatie tot ons! Die relatie raakt niet slechts een sector, laat staan een segment. Neen, die relatie omvat alle andere verhoudingen en verbanden in ons leven. Dat komt daardoor dat wij met ons hele zijn, dus ook met alle verbanden waarin wij geplaatst zijn, door God geschapen zijn. Hij heeft het over alles in ons leven te zeggen. Zover reikt zijn zeggenschap. Zover reikt zijn gezag. Daarom is ook de relatie tot onze medemens in de arbeid door de wet van God bepaald.

j Het doel van onze arbeid is de eer van God, én het welzijn, het belang van •de naaste, zo mogen we concluderen. Nog een vraag rest ons in dit verband te stellen. Blijkt de dienst aan God alleen uit de manier waarop we onze arbeid richten op het belang van de naaste? Stel dat we in onze arbeid cultuurscheppend bezig zijn, of dat we natuurveredelend en ontplooiend werkzaam zijn. Is de naaste dan nodig om dat te onderkennen en met woorden van dank

of daden van genietend gebruik God de lof te brengen voor wat wij doen? We kunnen de vraag ook zo stellen: Is een direct op God gericht werk nooit inhoud van beroepsarbeid? Roscam Abbing heeft deze vraag ontkennend beantwoord.^' Laat er zich echter - zo vragen wij - geen arbeid denken die de eer van God beoogt zonder in de eerste plaats de naaste te beogen?

We erkennen dat we hier met uitermate subtiele onderscheidingen te doen hebben. Immers, alles wat wij mensen doen kan door andere mensen gezien, gehoord, gebruikt, beleefd worden. Ook die scheppingen of producten waarmee wij in het bijzonder rechtstreeks God willen eren, zijn voor de naaste toegankelijk. Hij kan er iets van meebeleven. Hij kan er door geholpen worden of gestimuleerd om zelf ook God te prijzen. We denken nu aan het loflied dat een kunstenaar uit pure liefde voor God zingt; of aan het gedicht dat de dichter maakt om God te prijzen; om God aan te roepen of zijn nood voor God uit te schreeuwen; of aan het bezig zijn met de natuur, om die te verfraaien, te snoeien of te cultiveren. Geschiedt dat enkel of in de eerste plaats, opdat de naaste met onze arbeid gediend wordt? Dat kan men toch niet zeggen. Van wat wij rechtstreeks voor God doen mag de naaste méé genieten. Hij is echter niet de eerst geadresseerde. We herinneren aan Psalm 19: De hemelen vertellen Gods eer! Dag en nacht brengen elk hun eigen sprake mee. We leiden hieruit af dat dit deel van de schepping door er te zijn zoals ze is, er tot eer van God is. Het lijkt ons onjuist te zeggen dat de Bijbel 'nergens uitgaat van de mogelijkheid dat iets of iemand anders dan de mens tot eer van God^kan zijn'." Ongetwijfeld is de mens er op een heel eigen en onvergelijkelijke wijze tot eer van God. De zogenaamde natuurpsalmen laten echter duidelijk zien dat de natuur er is tot lof van God, al kan zij die lof niet verwoorden zoals de mens dat doet.

De hemelen vormen een deel van de schepping, die God aan de mens ter beheersing en ter bewerking heeft toevertrouwd. Toch hebben zij hun eigen taal rechtstreeks voor God. Die taal wordt in de Bijbel juist vermeld, opdat ook de gelovigen haar zullen horen! Zo kan beroepsarbeid in de schepping een schoonheid teweegbrengen, die de majesteit van God doet zien. We herinneren aan de tweedeling, die Nic. H. Ridderbos in Psalm 8 opmerkt. De luister van God in de schepping wordt vergroot doordat de mens over de schepping heerschappij voert.**

God en mens zijn geen concurrenten. Als ze het worden is dat aan de mens tewijten die met zijn plaats als schepsel - nota bene: Beeld van God, vertegenwoordiger van God op aarde - niet tevreden is. De mens wordt Gods concurrent, zodra hij met zijn bevoorrechte plaats als kind van God geen genoegen meer neemt. Dat ongenoegen verraadt tegelijk de liefdeloosheid, die overtreding van Gods wet is.

Zoals God en mens geen concurrenten zijn, zo ook niet de gerichtheid van onze arbeid op God én op de naaste. Die gaan samen, juist omdat God aan de naaste gunt, wat Hij voor Zichzelf vraagt; en omdat God wat Hij voor Zichzelf vraagt ook aan Zijn schepsel, de mens, betoond wil hebben. Dat is liefde in haar hoogste vorm. God geeft haar. God gunt haar ook de medemens. We kunnen wel onderscheiden in beroepsarbeid gericht op God én op de naaste. We mogen echter nooit scheiden. We mogen er ook nooit een competentiekwestie van maken. Wie het eerste grote gebod verstaan heeft als op God gericht, mag het tweede grote gebod niet tot het eerste maken. Zelfs als God ons met onze beroepsarbeid helemaal op het welzijn en het belang van de naaste richt, is Hij het - als eerste - die dat doet. Zo moeten de naaste en ik zelf altijd naar Hem terug.

Arbeid als dienst aan de arbeidende mens zelf

I Kunnen we als doel de arbeidende mens zelf noemen? Uit de relatie van arbeid en voorzien in eigen levensonderhoud vloeit deze doelstelling ongetwijfeld voort. Er is in de geschiedenis van de ethiek verschillend gedacht over de vraag of er gesproken kan worden van een gebod om zichzelf lief te hebben. Het is hier niet de plaats ons in deze discussie te mengen. In elk geval kan er gesproken worden over plichten die de mens heeft ten opzichte van zichzelf. Hij mag zijn leven in het verkeer niet in gevaar brengen. Hij mag zijn gezondheid niet verwaarlozen. Met deze plichten correleert de gedachte dat het doel van de arbeid ook gericht mag zijn op de arbeidende mens zelf.

We kunnen verder gaan en vragen of het doel van de arbeid alleen maar het noodzakelijke mag betreffen. Vallen het plezierige, het genot en het nuttige buiten deze doelstelling? Op zichzelf genomen behoeven de verschillende elementen niet met elkaar te strijden. Wat noodzakelijkjis_kan het plezierige en het nuttige meebrengen.

Verkeerd doet de mens die van het genot het één en het al maakt. Hij verliest de verhoudingen en de verbanden uit het oog. Hij isoleert zichzelf met zijn hunkering naar genot van de relatie met de medemens, naar wie het gebod der liefde hem juist verwijst. Daarom is beslissend voor de mate waarin met het werk het eigen genoegen en het voor zichzelf nuttige wordt nagestreefd, het antwoord op de vraag in hoeverre de liefde tot de naaste met dit doel te verenigen is. 2^dra die liefde geschaad wordt, komt deze doelstelling in een schadelijk, en vaak ook schandelijk isolement te staan! Dan geniet men op kosten van de naaste! Daarmee is deze doelstelling in haar geïsoleerdheid geoordeeld!

Gaat het bij dit motief om eigenbelang? Roscam Abbing herinnert eraan dat de mens in zijn zonde tegenover God heeft gekozen voor het eigenbelang. De jmens moet arbeiden voor zijn levensonderhoud. Dat legt Roscam Abbing zo uit dat de mens veroordeeld wordt tot het zoeken van eigenbelang. Zijn ar-

beid zou daaraan dienstbaar gemaakt worden.'" Hoe zal God echter de mensen kunnen gebieden om zijn zondig eigenbelang te dienen? Dat is ondenkbaar. Men moet onderscheiden tussen plichten die de mens heeft ten opzichte van zichzelf én tussen een egoïstisch, liefdeloos voldoen aan eigen begeerten!

Arbeid om te voldoen aan de plichten van staatsburger en kerklid

Vanuit de zojuist besproken doelstelling krijgen we ook te maken met de besteding van wat we verdienen. De mens ontvangt het loon op zijn arbeidj niet enkel voor zichzelf. Van wat hij ontvangt, moet hij ook willen delen. Wel denken nu aan het staatsburgerschap en aan het kerklidmaatschap.

Laten we met het laatste beginnen. Dienaren van het Evangelie moeten door de gemeente onderhouden worden.''

Daarnaast is er de diakonia, de dienst der barmhartigheid, waartoe de gemeente wordt opgewekt.'*

Er is ook het staatsburgerschap dat zijn financiële verplichtingen meebrengt. Jezus heeft zijn discipelen niet verboden om belasting te betalen aan de romeinse keizer. Veel meer heeft Hij die verplichting onderstreept.'^. Men ziet ook hoe Paulus de plicht tot het betalen van belasting terugvoert op de po-1 sitie van de overheid als Gods dienares.'*

Daarnaast is er de plicht om binnen het staatsbestel te voorkomen dat mensen beneden het bestaansminimum moeten leven. De overheid heeft het recht en de plicht om door middel van de sociale wetgeving - met de daarbij behorende belastingen - gerechtigheid te oefenen in de samenleving." We moeten met de arme willen delen. Israels sociale wetgeving is van dit beginsel door-1 trokken."

Doel van de arbeid is ook het kunnen voldoen aan zijn verplichtingen als staatsburger en als kerklid. Men kan zeggen dat dit doel voor een deel met

de reeds besproken dienst aan de naaste samenvalt. Bij dat punt ging het echter vooral om de vraag of we met de arbeid de naaste hebben te dienen. De vraag werd bevestigend beantwoord. Nu gaat het om de vraag naar de besteding van de opbrengst. De opbrengst mag men niet alleen voor zichzelf aanwenden. Ook anderen heeft men met de opbrengst te dienen. Zo mag het doel van de arbeid ook zijn als kerklid en als staatsburger aan zijn verplichtingen te voldoen. Dit heeft konsekwenties voor de hoogte van de beloning die aan arbeid verbonden wordt. Deze moet zodanig zijn dat de mens aan deze verpJichtingen kan voJdoen.

Bestrijden van het kwaad ook doel van de arbeid?

We vragen ons nu af of doel van de arbeid ook gezocht mag worden in het bestrijden van het kwaad, in het remmen of weerstaan van de gevolgen van de zondeval. Men kan er over dubiëren of dit een apart doel van de arbeid is. Nijkamp noemt dit als een belangrijk motief: De strijd tegen onrecht, egoïsme, uitbuiting en verdrukking."' Het valt ons moeilijk dit zo maar toe te stonmen. In de eerste plaats: de strijd tegen het kwade vindt plaats als keerzij van de roeping om liefde te betrachten en gerechtigheid te doen. Wie zich tot de uitvoering van deze opdracht zet, stuit op weerstanden. God heeft daarover reeds in Genesis 3 gesproken. Deze weerstanden te overwinnen is geen apart doel. Ze zijn begeleidende verschijnselen bij de uitvoering van de positieve opdracht. Wij erkennen ten volle dat de mens tot de door Nijkamp genoemde taken geroepen is. Hij mag er niet om heen. Doch ze zijn alle opgesloten in de reeds genoemde doeleinden. Als de mens zich tot uitvoering van zijn opdracht zet, komt hij met deze weerstanden in aanraking. Hij kan het bestrijden van de gevolgen van^e zonde nooit als een aparte taak zien. Dan ware zijn taak negatief bepaald; zijn werk voor het welzijn van de naaste omvat ook maatschappelijke zorg, medisch en verpleegkundig dienstbetoon en het in standhouden van een defensie-apparaat, om nu maar enkele punten uit het lijstje van Nijkamp te noemen. Ze zijn alle begrepen in de opdracht om met de arbeid het welzijn van de naaste te dienen in liefde en gerechtigheid. Hiermee is in onze zondige situatie gegeven het feit dat menselijke arbeid de boze heeft te weerstaan. Dit is echter geen apart aspect, doch de keerzij van al wat tot heden over de arbeid is gezegd.

Arbeid als het vervullen van een cultuurtaak?

Nog een punt vraagt onze aandacht. Moeten we de arbeid van de mens zien als het vervullen van een cultuurtaak. We stuiten hier op een omstreden onderwerp. Voor de gedachte van een cultuurmandaat herinneren we aan K. Schilder. J. Douma heeft in zijn dissertatie op deze gedachte voorzichtige en milde kritiek geoefend. Nader ondervraagd over zijn standpunt heeft hij de kritiek

op de term laten vallen, maar zijn standpunt gehandhaafd."

Ook Bonhoeffer nam de arbeid op in zijn leer van de 'Mandate'." Het voorvoegsel cultuur ontbreekt weliswaar, maar mandaat is blijven staan.

Roscam Abbing heeft tegen de gedachte van een cultuurtaak overwegend bezwaar. Hij gaat uit van de stelling dat alle beroepsarbeid en dus ook alle cultuurarbeid gericht moet zijn op wat de mens behoeft.'" Het valt ons moeilijk in deze beperking mee te gaan."

Wij zien de ontplooiing van de schepping als een taak die de mens krachtens zijn Beeld van God zijn heeft te vervullen. Stellig is dit geen abstracte taakvervulling. Zij gaat niet buiten de dienst aan de naaste om. Zij gaat echter ook niet in de dienst aan de naaste op. We lezen in Openbaring " dat de koningen der aarde hun heerlijkheid in het nieuwe Jeruzalem inbrengen. De schepping heeft ook betekenis voor God, afgedacht ervan of de (mede)mens daarvan geniet.JWe stuiten hier op de kosmische betekenis van het werk van Christus. Die_ kosmische betekenis gaat niet buiten de mens om." Zij gaat echter ook niet in de betekenis voor de mens op! De hemelen vertellen Gods eer. De bergen worden tot getuigen aangeroepen in het rechtsgeding van de Here met Zijn volk Israël.'* De mens heeft als Beeld van God ook een relatie tot de natuur. Stellig is deze relatie ondergeschikt aan die tot de medemens. Men kan de natuur niet verheffen ten koste van de relatie tot de medemens." Niettemin is deze relatie er! De mens heeft de schepping te exploreren en te ontplooien. Hij is cultuurmens, cultuurschepper, krachtens de opdracht van God!

Wij hebben met de zaak die in de term cultuurmandaat wordt aangeduid ^een moeite. Wel ontmoet het bij ons bezwaar dat de term de suggestie wekt, bat wij die opdracht alsnog hadden uit te voeren, alsof de zondeval, en de Irerschijning van Christus in geboorte en opstanding er niet tussen waren ge-Komen.**

Relatie en communicatie

Uit het bovenstaande zijn een aantal belangrijke conclusies te trekken. Menselijke arbeid is er niet alleen voor de ander. Hij is ook ondenkbaar zonder de ander. Dit betekent dat arbeid gekenmerkt moet worden door relatie en communicatie. Waar de mens geen gelegenheid krijgt, in zijn werk relaties op te bouwen of communicatie te onderhouden, verwordt de mens tot onderdeel van een machine. Kenmerkend voor de machine is dat men het ene onderdeel door een ander kan vervangen. De noodzaak van inwerken met de daarbij behorende tijd is kenmerkend voor menselijke arbeid. Als de ene werknemer zonder meer door de ander vervangen kan worden, is het persoonlijke karakter van de arbeid, product van de arbeidende mens, verdwenen. Dat is een signaal. Dan is er met de arbeid iets grondig mis. Indien de werknemer niet als persoon doch slechts als productiefactor gezien wordt, heeft er een depersonalisatie plaatsgevonden. Deze is voor de mens zelf én voor de arbeid funest.

Relaties opbouwen en communicatie onderhouden impliceert niet alleen teamwork. Zij brengen overleg en inspraak mee. Deze woorden gebruiken we liever dan democratisering. Dit laatste woord ziet op de invloed van het volk, op de deelname van allen aan het staats(arbeid)bestel. In het algemeen zal met democratisering van de arbeidsverhoudingen wel overleg en inspraak bedoeld zijn. Toch heeft de term een wijdere strekking. Wij kiezen heel duidelijk voor woorden als overleg en inspraak, omdat ze verwoording zijn van relatie en communicatie.

Dat bij overleg ook bezinning behoort, behoeft nauwelijks apart vermeld te worden. Bezinning en studie zijn niet identiek, al kan er via studie wel bezinning plaatsvinden. Elke vorm van bezinning behoeft echter weer niet het karakter van studie te dragen. Het komt ons als belangrijk voor, dat de mens in zijn directe werkomgeving zijn bijdrage aan overleg en bezinning levert.

Dit is heel goed mogelijk zonder dat gezagsrelaties binnen het werk worden aangetast. Juist in verband met het werk dat de werknemer zelf doet, moet hij inspraak hebben. De ideeënbus, die reeds verscheidene decennia in verschillende bedrijven aanwezig is, is een eerste, zij het zeer primitieve aanzet tot zulk een overleg. Zij is echter te beperkt van omvang, te vrijblijvend (naar de kant van werkgever én werknemer). Bovendien is ze enkel economisch gericht geweest (verbeteringen in het productieproces, die besparingen opleveren; vandaar ook de beloning van bruikbare ideeën). Bezinning en overleg moeten in het geheel van de arbeid ingebouwd worden, op zulk een wijze als sociaal noodzakelijk en economisch verantwoord is. Onze verwijzing naar het sociaal noodzakelijke gaat terug op het feit, dat de mens het Beeld van God is. Hij kan alleen met anderen de taak uitvoeren, die in deze opdracht besloten ligt. Dit gemeenschappelijke van menselijke arbeid moet tot uitdrukking komen in de wijze waarop de arbeid geregeld wordt. Organisatie van de arbeid in relatie tot de notie van de mens als Beeld Gods!

Ter afsluiting van dit onderdeel zij gezegd dat de mogelijkheid tot beleving

van persoonlijke verantwoordelijkheid onderdeel moet zijn van modern ar-j beidsbestel. Humanisering van de arbeid zal niet in de laatste plaats moeten bestaan in herstel van de factor verantwoordelijkheid, en in het scheppen van gelegenheid tot overleg en inspraak." Het gaat hier niet slechts om wenselijkheden. Het betreft noodzakelijkheden, die vanuit een bijbels arbeidsethos bepleit moeten worden.

Recht op arbeid?

Tenslotte willen we de vraag onder ogen zien of er gesproken kan worden van een recht op arbeid. Het is hier niet de plaats in te gaan op de vraag naar de juistheid van de term de rechten van de mens. Wel kan gezegd worden, dat al het mogelijke gedaan moet worden, opdat ieder mens, als lid van de samenleving, gelegenheid krijgt om te werken. We hebben de plicht tot arbeid, voortvloeiend uit de positie van de mens als Beeld van God sterk benadrukt. Met deze plicht correleert de plicht om de gelegenheid tot werken voor ieder te creëren. De overheid heeft de taak gerechtigheid te oefenen. Wij zien de arbeid aJs scheppingsordening. Dat brengt voor de overheid mee om ook terzake van de verdeling van de arbeid gerechtigheid te betrachten. Dit artikel is niet de geschikte plaats om uit te werken met behulp van welke maatregelen de overheid dit moet doen. Het gaat ons om uitgangspunten en grondlijnen. Daarom laten we nadere practische uitwerkingen terzijde. De overheid heeft bij schaarser wordende arbeid zeker de taak een eerlijke verdeling toe te passen.**

Een bijbels arbeidsethos kan niet zonder de gedachte van de roeping. Men moet zich in zijn werk een geroepene weten." Hiermee buigen we terug naar ons uitgangspunt. De mens als het Beeld van God is een geroepene! Jezus, Christus, onze Verlosser, laat zijn roeping uitgaan ook in de moderne arbeidssituatie. Dit is het aangrijpingspunt voor de behandeling van het arbeidsethos in de prediking.


• Aan dit thema werd een studiebijeenkomst gewijd in de Kirchliche Hochschule in Wuppertal van 5-7 maart 1979. Onder redactie van J. Moltmann verschenen referaten en discussie in druk: Recht auf Arbeit, Sinn der Arbeit. München, 1979.

« Aan dit thema heeft Okke Jager een studie gewijd: Bevrijde tijd. Van prestatiemaatschappij naar vrijetijdscultuur. Wageningen, 1974. Men zie ook zijn Schrale troost in magere jaren. Theologische kritiek in maatschappelijke krises. Baam, 1976. Men zie ook de publicaties van Joh. Pasveer: Pastoraat in een industrieel klimaat. 's-Gravenhage, 1973; en: Werkloosheid is geen werk. Andere gedachten over arbeid, mens en samenleving. Wageningen, 1977.

' Max Weber, Die protestantische Ethik, thans verkrijgbaar in de uitgave die als Siebenstemtaschenbuch verzorgd werd door J. Winckelmann, München/Hamburg, 1965. Men zie ook deel II Kritiken und Antikritiken, welke uitgave eveneens verzorgd werd door J. Winckelmann, Gütersloh, 1978.'

* Een kritische bespreking van dit thema gaven P. Nijkamp en zijn echtgenote P. Nijkamp-van Doornik, De Weber-these: Verleden en heden, in Radix, Ie jrg. (1975), Nr. 1, 7-23, met verwijzing naar andere literatuur.

Men zie ook de bespreking door Julien Freund, Arbeid en religie volgens Max Weber, in: Arbeid en religie. De verheerlijking van de arbeid kan sinds Marx niet meer het laatste woord zijn van de theologie. Concilium 1980, 1, 22-29. De schrijver merkt op blz. 24 terecht op dat het in Webers boek gaat om de calvinistische religie, 'niet zoals deze door Calvijn gepreekt is, maar zoals zij aanvaard en vervormd is door verschillende puriteinse sekten die eruit zijn voortgekomen, vooral de Piëtisten, Methodisten en Baptisten'. Het zal duidelijk zijn dat men met name van de laatste twee niet zo maar kan zeggen dat ze uit het Calvinisme zijn voortgekomen. Men zie ook het bezwaar van G. C. Berkouwer tegen Webers these. De verkiezing Gods. Kampen 1955, 342-345. Berkouwer verwijt Weber dat deze het verband tussen geloof en heiliging in het reformatorische denken heeft vertekend. Men zie verder W. J. Wierenga, Kanttekeningen bij Webers these inzake Protestantisme en kapitalisme, in: Kritisch kwintet. Historische opstellen. Amsterdam 1964, 85-115.

' Het voorstel is afkomstig van de Amerikaan Theobald.

' Van deze gedachte zegt S. Griffoen, De Toekomst van de arbeid. Radix, 5e jrg. (1979) blz. 1-19 dat zij een magische oplossing is. Hij karaktiseert haar als onhistorisch: zij bouwt niet voort op reële mogelijkheden binnen de gegeven constellatie. Ook P. J. Roscam Abbing levert er kritiek op. Werk en werkloosheid. Een • pastorale en ethische benadering. Den Haag, 1978, 19. Hij noemt deze gedachte : irreëel. Hij vindt het ook geen goed ideaal. Het komt het mens zijn niet ten goede als men op zulk een belangrijk terrein als beroepsarbeid zich niet langer om anderen behoeft te bekommeren. Ten onrechte spreekt Roscam Abbing van een econoom van de V. U. als pleitbezorger. Het gaat om de hoogleraar in de sociale ge-: neeskunde, J. P. Kuiper. Okke Jager ging op bezwaren tegen zijn pleidooi voor een gegarandeerd inkomen in onder de titel Betaald Verlof, Trouw, 26 jan. 1979. Zie ook de podiumpagina in Trouw van 26 mei 1978.

' Consequentie van dit stelsel moet zijn dat er een nieuwe arbeidsplicht komt. Waar haalt immers de overheid het geld vandaan, als niemand meer verplicht is om te werken? Een fase van gegarandeerd inkomen zonder de verplichting om •' te arbeiden kan slechts een overgangsfase zijn. Daarna volgt een nieuwe arbeidsplicht. Deze gedachte past precies in het kader van staatssocialisme.

8 Gen. 1 : 26-28.

» A. van Selms, Genesis I (De Prediking van het Oude Testament). Nijkerk, 1967, 38.

'» In de laatste tijd wordt er de nadruk op gelegd dat de beide werkwoorden in Genesis 2:15 een wat verschillende betekenis hebben. Claus Westermann, Arbeid en culturele activiteit in de Bijbel, in Concilium, 1980-1 blz. 67 schrijft: Het bewerken van de bodem met het doel te produceren is niet voldoende, de behoedzame zorg, het bewaren van de toevertrouwde akker moet erbij komen. Daarmee moet al van te voren iedere roofbouw op de bodem die de mens is toevertrouwd en alle schatten ervan zijn uitgesloten. Elke menselijke arbeid die alleen op de opbrengst, op het gewin uit is zonder te letten op het bewaren en verzorgen van de bodem, is in tegenspraak met Gods opdracht'. Deze nadere nuancering vindt men zo nog niet in Genesis, Biblischer Kommentaar Altes Testament, Neukirchen-Vluyn, 1974, I 298-302. Men vindt haar wel bij J. Ebach, Zum Thema: rbeit und Ruhe im Alten Testamait, in: eitschrift für Evangelische Ethik, 24 Jahrgang, Heft 1, 7-21, m.n., llf.

" Westermann, a. art., 67, wijst op de overeenkomst in betekenis van abbad met het latijnse colere. De opdracht om de akker te bebouwen is identiek aan de opdracht tot cultuur.

" Men zie Genesis 3 : 17 en 18. Ligt het niet voor de hand de gedachte aan beloning met de noodzaak van inspanning te verbinden? In de Bijbel klinkt het niet vreemd dat de arbeider zijn loon waard is. Dit in tegenstelling tot voorstellingen in onze tijd, krachtens welke loon en beloning bijna vieze woorden zijn. Juist waar men zich moet inspannen is de beloning een prikkel.

" Voor K. Schilder zie men de dissertatie van J. Douma, Algemene Genade, Uiteenzetting, vergelijking en beoordeling van de opvattingen van A. Kuyper, K. Schilder en Joh. Calvijn. 1974', m.n. 166-183. Voor H. Berkhof zie men De mens onderweg. Een christelijke Mensbeschouwing. 's-Gravenhage, 1960, 26-41, en, in mindere mate. Christelijk geloof. Een inleiding tot de ge/oo/j-/cer. Nijkerk, 1973, 188-191.

" Nog onlangs heeft J. Veenhof zich voor deze opvatting van het Beeld van God uitgesproken. Evangelische inspiratie en politiek, in:100 jaar A. R.-partij. Bezinning en perspectief. Een antirevolutionaire bijdrage aan Christendemocratische politiek. Franeker-'s-Gravenhage, 1979, 10-12.

" Men zie hiervoor vooral E. Brunner, Das Gebot und die Ordnungen. Entwurf einer protestantisch-theologischer Ethik. Tubingen, 1933 *, 369-379 en heel Abschnitt III, Die Arbeitsgemeinschaft. Ook in zijn Christentum und Kultur, eingeleitet und bearbeitet von Rudolf Wehrli, Zurich, 1979, gaat Brunner iiitvoerig op de arbeid in, 240-255.

Bekend is de benaming door Barth aan arbeid gegeven. Hij spreekt in Kirchliche Dogmatik, Zurich 1957 *, III/4, 599, over het feit dat arbeid 'im Gehorsam gegen Gottes Gebot nur beilaufig, nur als Parergon getan werden kann'. Deze gedachte van Barth heeft weinig weerklank gevonden. Ze is geheel bepaald door de christocentrische opzet van zijn dogmatiek. Juist daartegenover hebben wij voorkeur voor de term scheppingsordening. Dat betekent niet dat we aan de betekenis van Christus' kruis en opstanding voor de arbeid voorbij zien. Zie ook verder de tekst.

Een benadering van de arbeid van Christus uit onderneemt ook C. P. van Andel, Ethiek van arbeid en rust. Nijkerk, 1965. Men zie vooral 67/69. In noot 26 op blz. 67 oefent hij kritiek op de voortreffelijke studie van Walter Bienert, Die Arbeit nach der Lehre der Bibel. Eine Grundlegung evangelischer Sozialethik. Stuttgart, 1954. Zijn bezwaar is dat Bienert probeert een schema over de arbeid op te zetten op grond van veel bijbelse gegevens. Van Andel wil van het huidige arbeidsbestel uitgaan en in die context de bijbel plaatsen. Het wil ons voorkomen dat Van Andels kritiek vooral voortkomt uit het feit dat Bienert zijn uitgangspunt niet neemt in de Christologie.

'• Voor Marx' visie op de arbeid zijn belangrijk de bladzijden 347-368 van zijn Die Frühschriften, herausgegeben von Siegfried Landshut, Stuttgart, 1968. Verhelderend voor Marx' visie op de arbeid is nog steeds de studie van S. U. Zuidema. Communisme in ontbinding. Wageningen, z. j., m.n. 18-25. Men zie ook de passage die R. C. Kwant, Filosofie van de arbeid, Antwerpen, 1964, 202-207, aan Marx wijdt. Zie ook zijn De visie van Marx, Meppel, 1976 ', 37-40, en Walter Bienert, Der überholte Marx. Seine Religionskritik und Weltanschauung kritisch untersucht. Stuttgart, 1975 ', passim (zie register). Men zie ook het artikel van Otto Maduro, Arbeid en religie volgens Marx, in: Concillium, 1980-1, 15-21. In dit artikel sluit de auteur zich met enige kritiek toch bij Marx aan. Belangrijk is het artikel van J. M. Lochmann, Werk und Werkgerechtigkeit: Arbeit in christlicher und Marxistischer Sicht, in: Zeitschrift für Evangelische Ethik, 22 Jahrgang-Heft 2, 105-117.

" Marcus 2:28.

" Daarom is de ondertitel van de in noot 10 genoemde aflevering van Concilium • buitengewoon merkwaardig. Alsof pas sinds Marx de verheerlijking van de arbeid niet meer het laatste woord kan zijn van de theologie. Een juiste uitleg van de bijbelse gegevens noopt reeds tot deze conclusie. De ondertitel zegt dan ook meer van de sympathieën voor Marx van tal van schrijvers in dit nummer dan dat zij recht doet aan de verwerking van bijbelse gegevens. Een gunstige uit-. zondering vormt de bijdrage van Claus Westermann. Voor de samenhang èn afwisseling van arbeid en rust zie men ook Hans Walter Wolff, Anthropologie des Alten Testaments. München, 1974 2, Wachen und Arbeiten, 190-197. Men zie ook G. Dautzenberg, Biblische Perspektiven zur Arbeit und Eigentum, in: Anselm Hertz u.a., Handbuch der Christlichen Ethik. Freiburg-Basel-Wien, Gütersloh, 1978, II, 343-362, m.n. 344-347.

" Deze conclusie is een wezenlijk argimient tegen de gedachte van een arbeidsloos inkomen.

^0 Ook Claus Westermann, a.art., Concilium, 67, wijst hierop. Men zie ook het artikel van Walter Zimmerli in de noot 1 geciteerde bundel Recht auf Arbeit, . Sinn der Arbeit, 44-46. Zimmerli wijst ook op tal van teksten in het boek Spreu-•' ken. Een brede verwijzing naar de wijsheidsliteratuur vindt men ook in het in • noot 18 genoemde artikel van G. Dautzenberg, 347 f.

2' In deze conclusie ligt een tweede wezenlijk bezwaar tegen de gedachte van het arbeidsloze inkomen. De door de Schrift bedoelde samenhang wordt hier doorgesneden.

-'2 2Thess. 3:10. . i ..-• . •,

23 Gen:3:17-I9r~ •> i •'•

'* F. J. Roscam Abbing, Werk en werkloosheid. Een pastorale en ethische benadering. Den Haag, 1978, 130. In het kader van de schepping is er met betrekking tot de menselijke arbeid sprake van analogie en voorrecht. Onder het gezichtspunt van het oordeel is er sprake van discrepantie en noodzaak. Onder het gezichtspunt van de verzoening is er sprake van genade en dienst. Wij zouden onder het gezichtspunt van de schepping voorrecht en opdracht niet als elkaar uitsluitend willen zien.

" A. van Selms, a.w., 74.

" Men zie vooral Efeze 1 : 10.

" Openbaring 14 : 13.

" 1 Cor. 15 : 58.

*• We herinneren aan teksten als Ef. 4:17, als basis voor de verzen 25-29; aan Col. 3 : 17, dat een sleutelpositie inneemt tussen de tekening van het nieuwe leven, 3 : 5-17 en de christelijke huisregels, 3 : 18-4:6; aan 2 Thess. 3 : 6 en 3 : 12 als accolades waarbinnen bet reeds besproken 3 : 10 zijn plaats krijgt.

»» Rom. 12:1, 2.

" Men leze Col. 3 : 22.

" Gal. 3 : 13.

" Men zie de indringende passage 1 Cor. 3 : 10-15.

" Rom. 14:23.

« Hiervoor zie men teksten als 1 Cor. 1:31, Ef. 6 : 6-8, 1 Thess. 2 : 12.

" We herinnerden reeds aan Gen. 1:26-28.

" Gen.2:19. ; : : ; •; •-: : ., 3; ; i. ; •.. ..: : •. .

38 Psalm 8 : 4-9.

»» Nic. H. Ridderbos, De Psalmen 1 (Korte Verklaring), Kampen, 1962, 115-117. *" Men zie vooral Ps. 147:15-18. Men zie hierbij G. C. Berkouwer, De algemene Openbaring.¥iampcn, 1950, 100-105.

" Joh. 3 : 16.

« Col. 1:15; vergelijk Hebr. 1:3.

« Rom. 8:29; Fü. 3 : 21. • •>

•> * Matth. 22:37-40; zie ook Rom. 13 : 9, 10. Men zie hierbij mijn opstel 'De liefde is de vervulling van de wet', in: w knecht hoort. Theologische opstellen aangeboden aan W. Kremer, J. van Genderen en B. J. Oosterhoff, hoogleraren aan de Theologisch Hogeschool der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn, ter gelegenheid van hun vijfentwintigjarig ambtjubileum. Amsterdam, 1979, 103-118.

« Herman Ridderbos, Mattheüs II (Korte Verklaring). Kampen, 1946, 123.

*• In deze geest schrijft Moltmann in zijn artikel in de door hem geredigeerde bundel (zie noot 10): 'In seiner Arbeit nimmt der Mensch teil an der Entausserung Cottes zum Zwecke der Befreiung des Menschen', 81.

•" P. J. Roscam Abbing, Beroepsethiek. Utrecht/Antwerpen, 1965, 144.

*' P. J. Roscam Abbing, a.w., 147.

*" Men zie hierboven bij noot 39 en hieronder bij noot 62 en 63.

'" P. J. Roscam Abbing, a.w., lil. Het gaat er ons vooral om dat Roscam Abbing spreekt over de zondige keus voor zijn eigen belang. Het thema is in onze tijd weer bijzonder in discussie. Men zie G. Manenschijn, Moraal en eigenbelang bij Thomas Hobhes en Adam Smith. Amsterdam, 1979, en A. W. Musschinga, Noodzakelijkheid en mogelijkheid van moraal. Assen, 1980, vooral llS-l^iA.

'1 Teksten als 1 Cor. 9 : 6-14; 1 Tim. 5 : 18 en 2 Tim. 2 : 4, 6 spreken duidelijke taal. Men leze hoe Paulus steun van de gemeente heeft gekregen en aanvaard, 2 Cor. 11:8; Filip. 4:15; Gal. 6 : 6; Titus 3 : 14; men zie ook Hand. 4:32. Op de achtergrond zie men teksten als Ex. 30:11-16 en 38:25, 26, waarop in Matth. 17 : 24 wordt teruggegrepen.

'2 Vooral 2 Cor. 8 en 9 gaan daarover. Zie ook 1 Cor. 16 : 1-3 en Gal. 6 : 10.

«3 Matth. 22 : 15-22.

'< Rom. 13:6.

" In mijn Midden in de Maatschappij. Over ethiek en samenleving, Kampen, 1979, 59-68, ben ik dieper op de bijbelse notie gerechtigheid ingegaan. Daar heb ik ook getracht aan te wijzen dat het beroep op gerechtigheid dikwijls ideologisch bepaald is.

"> Men zie Deut. 26:12, 13 en vooral de instelling van het sabbatsjaar, Deut. 15 : 1-11; vergelijk 31:9-13 en Lev. 25.

" P. Nijkamp, N. Vogelaar, Verlegenheid rond werkgelegenheid. Groningen, 1977.

«« J. Douma, a.w., 369-390, m.n. 372-378.

«» Men zie D. Bonhoeffer, Ethik, München, 1966', 220-223. Op blz. 305 schrijft Bonhoeffer dat het begrip Ordnung ook 'verwendbar' zou zijn. Vanwege mogelijk misverstand gebruikt hij deze term echter niet. Ook Claus Westermann Genesis. Neukirchen-Vluyn, 1974, 302 spreekt over arbeid als een Mandat Gottes.

'O P. J. Roscam Abbing, a.w., 149.

'• Men zie ook het hoofdstuk Cultuuropdracht? in: mijn Voor en tegen. 's-Gravenhage, 1979, 118-125.

'* Openb. 21 : 24 (en vers 26) met een verwijzing naar Jes. 60:11.

" Weer herinneren we aan Rom. 8 : 20.

»< Micha 6 : 2; vergelijk Deut. 30 : 19.

" Dat is de tendens van Bouma's bijdrage. De aarde is er ook nog. Op zoek naar een ethiek van het milieubeheer. Wageningen, 1974, in zijn gesprek met H. Berkhof, 38-51. Berkhof wijst de visie van Bouma af en stelt dat de natuur in dienst genomen moet worden voor Gods grote bestemmingsplan waarin God de mens centraal gesteld heeft. Bouma heeft zijn visie nog eens herhaald in de inleiding die hij schreef op Albert Schweitzer. Eerbied voor het leven. Den Haag. z.j., 13-15.

" Zie mijn Ethiek en pelgrimage, Amsterdam, 1979 *, 55-56.

" Men zie hiervoor onder andere de geschriften van J. Lanser. Mondige mensen. Samen verantwoordelijk. Kampen, z.j. (1975) en Menswaardig bestaan. Motief en doel van sociale actie. Kampen, z.j. (1977).

'* Voor deze benadering is belangrijk de historische studie van W. J. Aalders. Roeping en beroep bij Calv(jn. Mededelingen van de Nederlandse Akademie van wetenschappen, afdeling Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 6, nr. 4, Amsterdam 1943.

Dit jaar verscheen van mijn hand in het kader van wetenschappelijke bijdragen van het Instituut voor de bevordering van het Calvinisme, Potchefstroom 1980, Bijbelse uitgangspunten van 'n Calvinistische beroepsethiek. Daar ben ik op de roepingsgedachte dieper ingegaan. In dit artikel zijn bepaalde gedeelten uit die publicatie, soms woordelijk verwerkt. Voor de roepingsgedachte in verband met ons dagelijks werk zie men ook P. Jacobs, Grundlinien Christlicher Ethik. Witten 1959, 212-215. Voor de visie van Luther blijft van betekenis Gustav Wingren, Luthers Lehre von Beruf. München, 1952.

Na het schrijven van dit artikel verscheen Humanisering van de arbeid, onder redactie van C. de Galan e.a.. Assen 1980; en: H. E. S. Woldring en D. Th. Kuiper, Reformatorische maatschappijkritiek. Ontwikkelingen op het gebied van de sociale filosofie en sociologie in de kring van het Nederlandse protestantisme van de 19e eeuw tot heden, Kampen 1980. Op blz. 411, noot 5 wordt nog nadere literatur genoemd over de these van Max Weber. Deze vermelding worde beschouwd als aanvulling op noot 4 hierboven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1980

Theologia Reformata | 88 Pagina's

UTGANGSPUNTEN VOOR EEN BIJBELS ARBEIDSETHOS

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1980

Theologia Reformata | 88 Pagina's