Het persoonlijk getuigenis van Joseph Ratzinger voortgezet (II, slot)
IIn het tweede deel van deze recensie van het boek Jezus van Nazareth van paus Benedictus XVI wil ik, zoals ik in het vorige nummer al aangaf, ingaan op enkele passages uit het boek, die m.i. een treffende indruk geven van de inhoud ervan.
De christenen en de tempel
In het hoofdstuk over de intocht in Jeruzalem komt de voorzegging van de verwoesting van Jeruzalem ter sprake en van ‘de tijd van de heidenen’ die zal ingaan. Wie met de geschiedenis van deze verwoesting (70 na Chr.) niet zo goed bekend is, zal het korte exposé dat de schrijver geeft van wat zich in Israël voordeed, erg waarderen. Heel helder schetst hij de gebeurtenissen vanaf 62 na Chr. tot 70 na Chr. Deze historische inleiding in dit hoofdstuk heeft een functie. De schrijver laat zien dat de christenen toen de catastrofe plaats vond, Jeruzalem al ontvlucht waren (naar Pella, in het Overjordaanse). Zij hechtten niet meer aan de tempel. Heel zorgvuldig laat de auteur zien hoe de verhouding van de allereerste christengemeente tot de tempel was. Men waardeerde de tempel als huis van gebed en samenkomst. Maar van meet af aan was het de eerste christenen duidelijk dat de offerdienst geen betekenis meer had. In de plaats daarvan gebruikte men de maaltijd des Heren (op de eerste dag van de week!) in de huizen van de christenen. Vooral het optreden van Stefanus maakt duidelijk dat de tempel voor de eerste christenen geen heilsbetekenis meer had: God woont niet in een huis met handen gemaakt!
Maar ook via de brieven van Paulus komen we in aanraking met deze vroeg-christelijke gemeente. In de brief aan de Romeinen (geschreven rond 57 na Chr., HK) schrijft hij (hoofdstuk 3: 25 ) dat Christus is voorgesteld als het zoenmiddel. De auteur wijst erop hoe het woord ‘zoenmiddel’ dat dus naar Christus verwijst, direct doet denken aan de tempelcultus. De weg tot God loopt niet meer via de tempel, maar via Golgotha en via de opstanding van Christus. Van belang is dat Paulus in Romeinen 3 niet zijn eigen woorden gebruikt, maar een korte geloofsbelijdenis aanhaalt van de eerste christengemeente. De auteur schrijft: “Wanneer wij met Ulrich Wilckens aan mogen nemen dat Romeinen 3: 25 een ‘Joods-christelijke geloofsbelijdenis’ bevat, dan zien wij, hoe vroeg dit inzicht al in de christenheid rijp geworden is – dat zij vanaf het begin wist: de Opgestane is de nieuwe tempel, die werkelijk de aanrakingsplek is tussen God en mens. Wilckens kan met recht zeggen: ‘christenen hebben vanaf het begin eigenlijk niet meer meegedaan aan de tempelcultus. De verwoesting van de tempel in het jaar 70 na Chr. vormde voor hen daarom geen echt religieus probleem meer.’ Zo wordt ook zichtbaar dat de grote theologische visie van de brief aan de Hebreeën slechts in detail ontvouwt, wat in de kern al door Paulus gezegd is en wat Paulus zelf weer naar zijn wezenlijke inhoud al in de kerkelijke overlevering werd aangereikt…”
Dit is het eeuwige leven…
Een mooie passage vond ik in het hoofdstuk over het hogepriesterlijk gebed. Christus spreekt erin over het eeuwige leven. De auteur schrijft: “Heel duidelijk komt de betekenis van ‘eeuwig leven’ naar voren in het hoofdstuk over de opwekking van Lazarus: ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, ook als hij sterft en ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid’ (Joh. 11: 25v). ‘Ik leef en gij zult leven’, zegt Jezus bij het avondmaal tot zijn jongeren, en daarmee toont Hij nog eens, dat het voor hen beslissend is, dat Hij ‘leeft’- dat Hij dus boven het gewone ‘er-zijn’ uit het eigenlijke leven, waarnaar allen op zoek zijn, gevonden en gegrepen heeft. De vroege christenen hebben zich, door zulke teksten aangespoord, eenvoudigweg ‘de levenden’ (hoi zontes) genoemd. Zij hebben gevonden, waar allen naar op zoek zijn – het Leven zelf, het volle en daarom het onverwoestbare leven.
Maar hoe komt men daartoe? Het hogepriesterlijk gebed geeft een misschien wel verrassend antwoord, dat toch al min of meer in de context van het bijbelse denken gegeven was: Het eeuwige leven vindt de mens door ‘kennis’, waarbij het oudtestamentische begrip van kennen wordt voorondersteld. Kennen geeft gemeenschap, is één-zijn met degene die gekend wordt. Maar natuurlijk is niet zomaar elke vorm van kennen de sleutel tot het leven, maar ‘U, de enige ware God te kennen en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt’ (17: 3). Dit is een korte samenvatting van het geloof, waarin de wezenlijke beslissing tot het christenzijn zichtbaar wordt – de kennis, die ons het geloof schenkt. De christen gelooft niet zomaar veel dingen. Hij gelooft uiteindelijk heel eenvoudig aan God, daaraan, dat er slechts één werkelijke God is. Deze God echter wordt hem toegankelijk in zijn Gezondene, Jezus Christus: in de ontmoeting met Hem vindt die kennis van God plaats, die tot gemeenschap en daarmee tot ‘leven’ wordt. In de dubbele vorm ‘God en zijn Gezondene’ kan men de echo horen van wat vooral in de godswoorden in het boek Exodus steeds weer naar voren komt: Zij moeten aan ‘Mij’, aan God, geloven en aan Mozes, de gezondene. God toont zijn aangezicht in de gezondene – uiteindelijk in zijn Zoon. Eeuwig leven is dus een ontmoetingsgebeurtenis (Begegnungsereignis). De mens heeft het niet uit zich zelf, voor zich alleen genomen. Door de ontmoeting met Hem, die zelf het leven is, wordt hij ook een levende.
Voor deze zeer wezenlijke bijbelse gedachte kan men ook aanzetten (Vorstufen) vinden bij Plato, die heel verschillende overleveringen en reflecties m.b.t. het thema onsterfelijkheid in zijn werk heeft opgenomen. Zo is er bij hem ook de voorstelling dat de mens daardoor onsterfelijk kan worden, doordat hij zich zelf met de Onsterfelijke verbindt. Hoe meer waarheid hij in zich opneemt, zich aan de waarheid verbindt en haar aanhangt, des te meer is hij er op betrokken en vervuld van datgene wat niet kan vergaan of worden afgebroken. In zoverre hij om zo te zeggen zelf aan de waarheid hangt, in zoverre wordt hij gedragen door dat wat blijft, en in zoverre mag hij zeker zijn van het leven na de dood, een heilvol leven. Wat hier bij Plato slechts tastend gezocht werd, komt in Jezus in een indrukwekkende ondubbelzinnigheid naar voren. De mens heeft het leven gevonden, wanneer hij zich hangt aan Hem, die zelf het leven is. Dan kan er veel afgenomen en stuk gemaakt worden. De dood kan hem uit de biosfeer wegnemen, maar het leven dat daarboven uitreikt, het werkelijke leven, blijft. In dit leven, dat Johannes – in onderscheid van het woord bios – zoè noemt, moet hij als het ware inleven (hineinleben). De betrekking tot God in Jezus Christus: zij geeft dat leven, dat geen dood vermag te nemen.”
De kruiswoorden
De auteur gaat in een hoofdstuk in op de zeven kruiswoorden. Over de uitroep “Mij dorst” schrijft hij: “Hier vinden wij opnieuw het samengaan van het bijbelse woord en de gebeurtenis, die beschreven wordt (…). Enerzijds is wat gebeurt heel realistisch – geschilderd wordt de dorst van de Gekruisigde en de zure drank, die de soldaten in zulke situaties plachten aan te reiken. Anderzijds denkt men onmiddellijk aan de lijdens psalm 69, waarin de lijdende klaagt: ‘Voor de dorst reiken ze me hysop (zure azijn) aan.’ Jezus is de lijdende rechtvaardige. Het lijden dat de Schrift voorstelt in de grote ervaringen van de lijdende die bidt, vervult zich in Hem.
Maar hoe zou men niet ook denken aan het lied van de wijnberg in het 5 e hoofdstuk van de profeet Jesaja (…). Daarin heeft God zijn klacht voor Israël gebracht. Hij had een wijnberg op een vruchtbare hoogte geplant en alle zorg daaraan besteed. Toen hoopte hij dat de wijnberg zoete druiven voort zou brengen, maar hij bracht zure vruchten voort (Jes. 5: 2). De wijnberg Israël draagt God niet de edele vrucht van de gerechtigheid, die geworteld is in de liefde. Hij draagt de zure vruchten van de mens, die slechts om zichzelf bekommerd is. Hij draagt azijn en geen wijn. De klacht van God, die wij in het profetische lied vernemen, concretiseert zich in dit uur, in de Verlosser die in zijn dorst azijn aangereikt krijgt.
Zoals het lied van Jesaja boven het historisch uur waarin het gezongen werd, uit wijst naar het lijden van God m.b.t. zijn volk, zo wijst ook de gebeurtenis aan het kruis uit boven het uur van de dood. Niet slechts Israël, ook de Kerk, ook wij antwoorden op Gods zorgende liefde steeds weer met azijn, met een zuur hart, dat niet in staat is de liefde van God waar te nemen. ‘Mij dorst’: Deze uitroep van Jezus richt zich tot een ieder van ons.”
De Hemelvaart
Ik zou nog veel kunnen noemen. De hoofdstukken over de viering van het Avondmaal en over de Opstanding van Christus hebben mij in het bijzonder aangesproken: vooral wat hij schrijft over het opstandingslichaam van Christus en over de aanwezigheid van Christus in zijn gaan en komen bij de Kerk. De laatste passage die ik aanhaal, ontleen ik echter aan de slotpagina, waar de auteur schrijft over Jezus’ Hemelvaart en het uitzicht van de gemeente: “Wij keren nog eenmaal terug naar het slot van het Lukas-evangelie. Jezus leidde de zijnen in de buurt van Bethanië, zo wordt ons gezegd: ‘Daar hief Hij zijn handen op en zegende hen. En terwijl Hij hen zegende, ging Hij van hen heen en werd opgenomen in de hemel’ (24: 50v). Jezus neemt zegenend afscheid. Zegenend gaat Hij, en in de zegen blijft Hij. Zijn handen blijven uitgebreid over deze wereld. De zegenende handen van Christus zijn als een dak, dat ons beschermt. Maar zij zijn tegelijk een gebaar van opening, die de wereld openscheurt, opdat de hemel in haar dringen zou, in haar tot tegenwoordigheid kan worden.
In het gebaar van de zegenende handen is de blijvende verhouding van Jezus tot zijn discipelen, tot deze wereld uitgedrukt. In het weggaan komt Hij, om ons boven onszelf te heffen en de wereld voor God te openen. Om die reden konden de jongeren zich verheugen, toen zij van Bethanië naar huis keerden.
In het geloof weten wij, dat Jezus zijn handen zegenend over ons uitgebreid houdt. Dit is de blijvende grond voor de christelijke vreugde.”
Vragen
Is er dan geen kritiek te leveren? Zeker. De paus doet moeite om het geloof zo te verwoorden dat alle wereldkerken er zich erin zouden moeten kunnen herkennen. Zo wijdt hij (heel sober overigens) slechts op één pagina een passage aan Maria en tegen deze passage kan men amper bezwaar maken. En toch, als hij op het laatst van het boek aangeeft dat Christus heeft laten ‘zien’ dat Hij zijn Kerk bewaart, mede door het geloofsgetuigenis van enkelingen die de Kerk ‘hervormden’, noemt hij ettelijke belangrijke personen, maar de naam van Luther noemt hij niet. Hij schittert werkelijk door afwezigheid. Temeer omdat de paus uitdrukkelijk ingaat op de 16 e eeuw. Wie wel genoemd wordt is Ignatius van Loyola. Wat zou het mooi geweest zijn als Luthers naam daar genoemd werd. Want niemand heeft zo vernieuwend gewerkt als Luther – ook in Rome. Luther zelf heeft eens gezegd: “Ze hebben in Rome meer aan me te danken dan ze zullen toegeven.”
Als hij er niet geweest was, zou niet alleen de Reformatie niet hebben plaatsgevonden. Ook Rome zou meer en meer weggezonken zijn in het moeras van de machtspolitiek van de pausen. Maar door Luthers toedoen móest men wel tot bezinning en tot een koerswijziging komen. Het geestelijk en zedelijk peil van de geestelijkheid moest wel verhoogd worden en het geloof moest wel een nadrukkelijker rol krijgen. Zo heeft Rome in zekere zin indirect veel aan hem te danken. Dat geldt ook voor Benedictus XVI, die Luther heel goed bestudeerd heeft en hem op andere plaatsen prijst. Ook haalt de paus in dit boek meerdere protestanten aan om zijn opvattingen te staven. Dat had op de laatste bladzijden gehonoreerd kunnen worden.
Er is echter ook een andere kant. Dit boek maakt eens te meer duidelijk het grote manco aan protestantse zijde. Ondanks de eenheid in naam van de Protestantse Kerk in Nederland is het onmogelijk om zo kerkelijk te belijden als in dit boek gebeurt. Het huis is verdeeld, ondanks de nominale en organisatorische eenheid. Het is dan ook zo dat in de protestantse kerken het ‘slechts’ individuen zijn, die een eigen weg gaan, die belijdend spreken. Dat is overigens belangrijk genoeg. Voorzover er geleerden zijn als Martin Hengel en Peter Stuhlmacher mogen we erg dankbaar zijn. Het zijn echter ook individuen die hun geschriften benutten, predikanten of studenten. Maar niemand spreekt met kerkelijk gezag. De reden daarvoor is dat men voor een belangrijk deel datgene verlaten heeft wat voor Rome onmisbaar is: de traditie. Dat is schrijnend, want zo was de Reformatie juist níet bedoeld! De Reformatie was een echte hervorming, een weer aanhaken bij de historie van de kerk en geen afscheid van de historie.
Dit aanhaken bij de historie van de kerk tegenover de afval (van die authentieke traditie) in Rome gebeurde in een sfeer van herbronning en van veel studie. Dat stelde iemand als Luther in staat de meest recente ontwikkelingen op het gebied van geleerdheid te benutten, iets dat men in Rome toen juist naliet! Helaas is de situatie nu omgekeerd. In Rome ziet men kans recente ontwikkelingen in de bijbelwetenschappen te benutten – aan protestantse zijde is het zo dat men zich nauwelijks nieuw weet te oriënteren op grond van nieuwe gezichtspunten die het bijbelonderzoek naar voren brengt met het oog op de wereld van vandaag. Men mist er het elan voor. De reden is dat men de band met de historie heeft losgelaten. Dan komt men los van de eigen tijd te staan ofwel men wordt door de eigen tijd geabsorbeerd. Daardoor mist men de kracht om werkelijk actueel (d.w.z. op een authentiek christelijke manier, midden in deze tijd) te belijden.
Joseph Ratzinger heeft dat laatste juist wel gedaan. Hij ging nooit mee met het modernisme, verzette zich tegen de ‘zestiger-jaren theologie’, hield de band met het verleden vast, studeerde hard, maakte dankbaar gebruik van wat anderen aandroegen en was pastoraal bewogen. De vrucht ervan vinden wij in zijn meest recente boek.
Tot slot twee opmerkingen die ik in de afgelopen tijd hoorde, bleven me bij. Een collega die ik enkele weken geleden sprak, zei me tijdens het koffie drinken na afloop van de dienst spontaan: “Zeg, wat maken we toch opvallende tijden mee. Dat jij en ik zondermeer een boek aan kunnen raden van de paus, dat was toch dertig jaar geleden onmogelijk geweest.” Na lezing van dit boek, kan ik hem er alleen maar in bijvallen. De tweede opmerking was van de echtgenote van de overleden Martin Hengel, die ik attent maakte op het woord-vooraf in dit boek. Ik zei haar over dit boek: het zorgt ervoor dat je Christus alleen maar meer lief krijgt. Zij gaf als antwoord: “Dat is bijzonder, wat kan men zich beter wensen, wanneer men een boek uitgeeft.”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 april 2011
Ecclesia | 8 Pagina's