Om de ziel van de jongere (XIV)
Terugblik
WWe zagen in een van de vorige artikelen hoe de Wijsheid in Spreuken 8 vertelt dat God zijn vreugde beleefde aan de schepping en vooral aan de schepping van de mens. We zagen ook dat deze notie, die zo belangrijk is voor de antropologie, in de moderne Westerse wereld volstrekt onbekend is geworden.
We kwamen op het spoor hoe de mens zich in de zestiende en zeventiende eeuw van de traditie van de Wijsheid heeft losgemaakt, in weerwil van wat Luther en de Reformatie naar voren brachten.
We mogen dankbaar zijn dat God gaf dat, vooral in de lutherse landen, er enkelen geweest zijn die zich te weer stelden tegen de geest van de eeuw, die deze peilden, met gezag weerspraken en een richting wezen. De belangrijkste van hen is wellicht Johann Georg Hamann.
Johann Georg Hamann
Hamann 1 leefde van 1730 - 1778. Hij leefde in een tijd waarin het gistte in Europa. We hoeven maar enkele namen van zijn tijdgenoten te noemen om dat beseffen: Voltaire, Rousseau, Immanuël Kant (met wie hij bevriend was), Herder, Goethe, Edmund Burke, Händel, Whitefield en Wesley enz. De werkkracht van Hamann (die op een douane-kantoor werkte en in zijn vrije tijd studeerde) is enorm geweest. Hij was thuis in de Griekse en Latijnse literatuur, hij beheerste het Hebreeuws, hij was op de hoogte van de meest recente literatuur op het gebied van filosofie, recht en esthetiek, waarbij hij als een seismograaf registreerde wat zich in zijn tijd voordeed.
Hij zag dat in zijn eeuw en in de eeuwen ervoor tal van dingen wegschoven, zoals het zand onder het huis waar Christus over spreekt in de gelijkenis. In een eeuw waarin Frankrijk de toon aangaf en velen (vooral daar) erg tevreden waren met ‘moderne’ inzichten, verworvenheden en gebruiken, voorzag hij catastrofes. Immers: de fundamenten van het christelijke geloof waarop Europa rustte, werden ondergraven. Catastrofes zouden zich voordoen, tenzij men zich bekeerde – een mogelijkheid die hij steeds open
hield, waarop hij hoopte en waar hij, met de middelen die hij had (de pen), aan wilde bijdragen.
De zeggingskracht van de Schrift
We zagen in een vorige nummer van Ecclesia dat de paideia van de Wijsheid zoals die in de Schrift naar voren komt, de toegang verleent tot het verstaan van de schepping en de geschiedenis. Dit was precies de overtuiging van Hamann, die in 1758 tot bekering kwam. Hamann bevond zich in dat jaar in Londen. Hij was in dienst getreden bij de firma van de vader van één van zijn beste vrienden, Johann Christoph Berens. De handelsonderneming had connecties tot in Londen toe. Het had Hamann tot dan toe niet meegezeten. Hij wist met zichzelf en met het leven moeilijk raad. In Londen kon hij moeilijk zijn draai vinden. Hamann moet er eenzaam geweest zijn. Een jongeman die vertrouwd was met het piëtisme en het Duitse rationalisme, moest thuis zien te raken in een ver land en in het drukke stadsleven. Het werd allemaal nog erger toen Hamann erachter kwam dat zijn enige vriend in Londen in een homoseksuele relatie stond tot een rijke Engelsman. Hamann was geschokt. Hoe kon het zijn dat in een verlichte tijd als de zijne er zulke dingen plaatsvonden? Wat had dit te zeggen over zijn tijd? Waar vond hij houvast? Hij huurde een kamer bij enkele eerlijke jonge mensen en bracht er enkele maanden in eenzaamheid en soberheid door. In deze maanden greep hij naar de Bijbel. Het was alsof zij hem voor het eerst onder ogen kwam. Hij las de Bijbel van a tot z. Wat hij las, maakte een overweldigende indruk op hem. Na een eerste lezing begon hij opnieuw. Toegekomen aan Genesis 3 begon de grond onder zijn voeten te beven. Ineens werd hem duidelijk wat er in zijn leven mis was, waar de onrust waarmee hij al jaren te kampen had vandaan kwam: Kaïn was op de vlucht en kon geen rust vinden. Hij trok van stad tot stad – omdat hij zijn broer gedood had. Dát was er gebeurd in zijn leven en dat was aan het gebeuren in Europa: men doodde Christus, men wilde langs Hem heen leven. Men wilde een eigen bestaan opbouwen door aan Hem voorbij te gaan. Men duwde Hem weg, zoals dat ook bij de kruisiging gebeurd was. En hij deed daaraan mee! Het bracht hem tot diep berouw, het bracht hem ertoe te beseffen dat diezelfde Jezus aan wie Hij voorbij ging degene was op wie hij aangewezen was voor vergeving en voor nieuw, eeuwig leven. Zo bracht de Schrift Hamann tot geloof en bekering, tot zelfkennis.
De inwijding van de Wijsheid – Luther
Door de Schrift begon hij niet alleen zichzelf te kennen, maar ook een patroon te zien in de wereldgeschiedenis, in wat God met de wereld voorhad, hoe God gehandeld had en waar het middelpunt van de geschiedenis ligt (bij Christus!). Alles begon tot hem te ‘spreken’: de schepping, de geschiedenis, de volheid ervan, de voleinding. Juist daardoor kon hij zich (voor het eerst in zijn leven) oriënteren in de tijd waarin hij leefde en was hij in staat te peilen wat er in Europa omging. Hij had stuur en een richting gevonden – hij had Gód gevonden.
De eerste vruchten van deze ontdekking zijn de aantekeningen die hij maakte bij het bijbellezen, Biblische Betrachtungen. 2 Teruggekeerd in Duitsland stelde hij zijn vrienden op de hoogte van zijn verandering. Nu werden zij pas echt bezorgd. Zou hun vriend een piëtistische dweper worden? Zijn vriend Johann Georg Berens was al enkele jaren diep onder de indruk van de Franse verlichtingsdenkers. Zijn diepste wens was de Franse Encyclopédie te vertalen en voor Duitsland te nutte te maken. Hamann moest het vertaalwerk leveren. Hamann weigerde. Zijn literatuur was een andere. Hij leerde Luther kennen en las het Nieuwe Testament in het Grieks. Zo stond hij tussen twee werelden: die van Berens en Kant, die de Verlichting vertegenwoordigden en de wereld van de Bijbel en van Maarten Luther. De keuze was niet moeilijk gemaakt: ‘Welk een schande voor onze tijden, dat de geest van deze man, die voor onze kerk gegrondvest heeft, zo onder de as ligt. Welk een macht in welsprekendheid en uitdrukkingswijze – welk een geest van uitleg – welk een profeet. – Hoe goed zal u de oude wijn smaken en hoe moesten we ons over onze bedorven smaak schamen. Wat zijn Montaigne en Bacon, deze twee afgoden van het geestelijke Frankrijk en diepzinnige Engeland, met hem vergeleken.’ Door de Bijbel (de spraak van de Wijsheid) en door Luther was hij uit het labyrinth, waarin hij gekomen was, gered. Hoe zijn vrienden ook aandrongen, een terugkeer daarheen was onmogelijk geworden.
Aesthetica in Nuce
Integendeel. Hamann die op een douanekantoor ging werken, begon het als zijn roeping te zien om te getuigen. Hij deed dat tot zijn dood toe in de vorm van kleine geschriftjes waarin hij reageerde op wat zich op het gebied van filosofie en literatuur voordeed in zijn tijd. In zijn werken ontpopte hij zich als een geniale geest. Een van zijn belangrijkste is Aesthetica in Nuce (‘Esthetica in een notedop’) uit 1762.
We zagen dat Hamann in de Bijbel de sleutel tot de kennis van zichzelf en van zijn tijd gevonden. Het woord van de Schrift bleek vol kracht en vol geest te zijn.
Juist omdat Hamann hiervan overtuigd was, werd hij geraakt door een boek van de oud-testamenticus Johann Georg Michaelis. Michaelis bestudeerde het Oude Testament als een stuk oosterse literatuur, op louter filologische basis, los van de vraag of het het Woord van God was.
Door deze manier van bijbellezen haal je, aldus Hamann, de geest uit het Oude Testament. Een historisch-kritische instelling bij het lezen van de Schrift kan ertoe leiden dat men de spraak van de Schrift niet meer hoort. Dat was al eerder gebeurd met de schepping. Men kan veel weten van de schepping, haar ‘analytisch’ onderzoeken. Maar juist een dergelijk onderzoek kan ertoe leiden dat men de eigenlijke taal van de schepping niet meer verneemt. Na de schepping moest nu ook de Schrift het ontgelden. En dat terwijl de Schrift de toegang verleent tot het verstaan van de schepping, het gehoor versterkt zodat het de taal van de schepping gaat vernemen!
Als reactie schreef Hamann Aesthetica in nuce. Daarin verbreedt hij het thema waarover hij schrijft. Hij verbindt het met een beschouwing op iets wat volop in de belangstelling stond: de aesthetica, de dichtkunst. Wie is in staat in zijn poëzie en proza recht te doen aan de werkelijkheid? Deze vraag hield Hamann bezig. Het gaf hem de gelegenheid om een borende cultuurkritiek te geven. Het loont de moeite om het nodige uit Aesthetica in nuce op te diepen en om Hamann daarbij zoveel mogelijk zelf aan het woord te laten en zijn gedrongen, cryptische zinnen van enig commentaar te voorzien.
De dichtkunst
Na een uitvoerige inleiding verwijst Hamann, ongeveer halverwege het boek, naar Voltaire, die stelde dat religie de hoeksteen is van de ware dichtkunst en die zich erover beklaagt dat zijn theologie het tegendeel is van mythologie. Hamann zegt dat hij in het midden laat wat Voltaire onder ‘theologie’ verstaat. Hij vangt Voltaire vervolgens op zijn woorden en zegt:
‘Als onze theologie niet méér waard is dan de mythologie dan is het onmogelijk om het niveau van de dichtkunst van de heidenen te bereiken, laat staan te overtreffen, iets wat in overeenstemming zou zijn met onze plicht en onze ijdelheid.’
Hamann bedoelt: Als onze theologie (kennis van God) niet meer waard is dan de mythologie van de Grieken (waarin zij nog heenwezen naar een werkelijkheid boven onze werkelijkheid), dan zal het ons ook niet lukken om hun niveau van dichtkunst te bereiken, laat staan te overtreffen. En dat is beschamend – omdat wij zoveel meer weten dan de Grieken. Wij hebben de Schrift en het getuigenis van Christus. Daar gaat de spotzieke en ongelovige Voltaire aan voorbij. Maar dan zou iets anders hem moeten prikkelen. Gelet op het feit dat hij leeft in de tijd van de Verlichting zou hij het aan zijn ijdelheid verplicht zijn de Griekse dichtkunst te overtreffen – iets wat heel duidelijk niet het geval is, zoals hij zelf toegeeft. Dat zou hem te denken moeten geven: deugt zijn theologie eigenlijk wel?
Hamann gaat verder:
‘Als onze dichtkunst niet deugt (ons voorstellingsvermogen tekort schiet) dan wordt onze historie nog magerder dan de koeien uit de droom van de farao. Dan zullen sprookjes van feeën en dagbladen het gebrek aan historici opvullen. Aan filosofie hoeft men in dat geval al helemaal niet te denken. Des te meer systematische kalenders, meer dan spinnenwebben in een verwoest kasteel.’
Hamann bedoelt: als er geen goede theologie is, droogt de dichtkunst, het juiste aanvoelen van de dingen, op. Dat heeft een desastreus gevolg voor de geschiedschrijving. Men voelt niet meer aan wat er toe doet en wat niet – men wordt oppervlakkig waardoor het besef van wat in vroeger dagen wezenlijk was en wat niet, verdwijnt. Alle ‘weetjes’ worden interessant – sprookjes worden net zo belangrijk als historische feiten en de roddelpers doet zijn intrede.
Wanneer men de dingen niet meer juist aanvoelt, er geen ‘sentire’ meer is van de dingen, heeft dat desastreuze gevolgen, ook voor de filosofie. Deze wordt tot een systeem. Op de plaats waar men de echte filosofie denkt te vinden, treft men een ruïne aan met redeneringen als spinnenwebben. Spinnenwebben zijn vakkundig gemaakt overeenkomstig een wiskundig patroon, ze lijken bovendien (zeker als het er veel zijn) in een donker en vervallen kasteel heel drei-gend. En toch: met één handbeweging ruk je ze weg. Er zit geen kracht in.
IJdelheid en gehoorproblemen
Vervolgens laat Hamann zich spottend uit over zijn tijd: Iedereen denkt iets interessants te kunnen zeggen, ‘als zijn naam maar het stempel heeft van de letter M (de beginletter van de ‘Muse’, de dichtkunst, HK) en van de helft van het academische dier, de uil.’
Wat bedoelt hij? Het Duitse woord voor ‘uil’ is ‘Eule’. De helft van het woord is ‘eu’. De naam van degene die interessante dingen denkt te zeggen draagt, aldus Hamann, het stempel van ‘M’ en ‘eu’: ‘meu’. Het is het geluid dat een koe maakt. Hamann zegt: ‘De banken bij het weiland waarop hij loeit zouden, evenals de mensen die erop zitten moeten schrikken’, maar ze doen dat niet, omdat ze geen gehoor hebben – de mensen zijn doof als de banken waarop ze zitten en zelfs die zouden, aldus Hamann, moeten schrikken, want iedereen geeft zich uit voor dichter en kraamt maar wat uit. Niemand heeft dat door, omdat het fijnzinnige, dichterlijke gehoor is verdwenen, het echte zintuig voor kunst is weg. Men schrikt er niet eens meer van geloei of gekraai.
Hamann vervolgt:
‘Maar waarom zou ik (zoals zovelen – het is in de mode, HK) over mythologie spreken? Echte dichtkunst is nabootsing van de mooie natuur. Dat moeten we toch ook vandaag kunnen bereiken, nu wij de natuurkundige ontdekkingen hebben van Nieuwentijts en Newton? Toch zie je dat er geen goede gedichten ontstaan.’
Met andere woorden: U bent trots op de wetenschappelijke en natuurkundige ontdekkingen van Newton en anderen. Maar daarin zit geen echte inspiratie. Men leert er de natuur niet werkelijk door kennen, laat staan in dichtkunst na te bootsen. Overgebracht naar onze tijd: is er ooit iemand die de landing van de Apollo 11 bezongen heeft? En toch maakt men van de techniek het een en al en verliest men door de bewondering ervoor de echte natuur uit het oog.
Niet meer kunnen wachten...
Dan komt Hamann tot een van zijn belangrijkste uitspraken. Hoe komt het dat de inspiratie tot echte dichtkunst (aesthetica) ontbreekt? Hij schrijft:
‘De natuur werkt door zinnen en hartstochten. Wie haar werktuigen verminkt, hoe zal hij goede ervaringen opdoen? Zijn verlamde zenuwen soms in staat om bewegingen te veroorzaken? Een moorddadige filosofie heeft de natuur uit de weg geruimd, waarom eist u dan dat we haar zullen nabootsen? Opdat u opnieuw het genoegen kunt beleven om nu moordenaars te worden van de leerlingen van de natuur.’
Hamann zegt dus dat wij inspiratie beleven aan de natuur als onze ‘zinnen’ en hartstochten op een juiste wijze functioneren. Wie die werktuigen verminkt, kan niet verwachten dat hij de dingen op een juiste manier ervaart. Een zenuw die lam gelegd is, kan niet meer bewegen. Als onze ‘zinnen’ verminkt zijn, kunnen ze de taal van de schepping niet meer opvangen. Het gaat nog verder. De ‘zinnen’ en hartstochten zijn verlamd. Maar ook de natuur is uit de weg geruimd. Dit is gebeurd door een moorddadige filosofie.
Hamann beweert dus dat de ‘zinnen’ en de hartstochten verminkt zijn en dat dit samenhangt met het doden van de natuur. Wanneer en hoe is dit gebeurd?
Hij verwijt zijn tijdgenoten: ‘O fijne kunstcritici, u vraagt altijd naar wat waarheid is, maar u grijpt naast de deur, omdat u het antwoord op deze vraag niet af kunt wachten.’
Wat Hamann hier zegt, is fundamenteel. De mensen die in zijn dagen de toon aangeven zijn druk bezig met de vraag wat waar is, maar ze kunnen het antwoord niet afwachten. Ze doen niet wat Spreuken 8 aanraadt als het gaat over het volgen van de Wijsheid. Ze posteren zich niet bij haar poorten om te wachten tot ze naar buiten komt en hen inwijdt in de dingen van deze aarde en van de hemel. Die wachtende houding kennen ze niet. Snel als ze zijn en overtuigd als ze zijn van de eigen conclusies die ze (heel snel) maken, vullen ze alles al in overeenkomstig hun mening en hun gedachten. Ze zijn onrustig en heel snel klaar met de dingen. Ze kennen niet wat dr. Aalders noemde: een ‘mariale’, ontvangende houding. Ze kennen niet wat Simone Weil noemde ‘l’attention’, het ‘zoekend wachten op God’. Daarover en over de ‘moorddadige filosofie’ meer in het volgende nummer.
H. Klink, Hoornaar
Noten
1 Zie voor veel biografische gegevens het nog altijd belangrijke boek van E. Jansen Schoonhoven, Natuur en genade bij J.G. Hamann den magus van het noorden (1730 – 1788), Nijkerk (1945). Zie ook: John R. Betz, After Enlightment, Hamann as post-secular visionary, Sussex (2009).
2 We mogen ons gelukkig prijzen dat er een mooie editie is van deze Betrachtungen en andere aantekeningen bij de Bijbel uit de tijd dat Hamann in Londen was: ‘Johann Georg Hamann, Londoner Schriften’, herausgegeben von Oswald Bayer und Bernd Weissenborn, München (1993).
In de artikelenreeks ‘Om de ziel van de jongere’ ben ik toegekomen aan Spreuken 8. In het eerste artikel (nr. 1. 2020) over dit hoofdstuk ging het over de vraag naar de schepping. Daarna besteedde ik in twee artikelen aandacht aan de vraag wie de mens is, wat de achtergrond van zijn bestaan vormt en wat het doel is van zijn leven.
In dit nummer en het volgende van Ecclesia ga ik verder op deze vraag in. Ik laat zien hoe Johann Georg Hamann, een lutheraan uit de 18e eeuw de weg wees in de meest elementaire vragen over de mens en zijn bestemming. Als geen ander kan hij ons helpen om Spreuken 8 te begrijpen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 februari 2020
Ecclesia | 8 Pagina's