De Sluiker 20 door W. Schippers
Boven op het dek klonken al de voetstappen van de schipper en zijn knecht.
In de kortst mogelijke tijd was de neer de Gorter in de kleren en greep aar zijn stok.
"Blijf maar beneden moeder," zei hij, 111 is tegen het aanbreken van de dag en 'k zou maar zorgen, dat ook Juul in oe kleren komt. Men kan nooit weten, wat er gebeuren zal, en dan ben je tenminste gereed." Terwijl hij nog sprak, ratelde een knetterende donderslag en öe dadelijk daarop volgende vuurstraal maakte het allen duidelijk, dat het onweer reeds vlak boven hen was.
Toen de reder boven kwam en een nelle blik om zich heen geworpen had, was het hem spoedig genoeg duidelijk geworden, dat er gevaar dreigde.
"Breng dadelijk het boeganker uit, schipper," luidde zijn bevel, „maar gauw, want als straks de wind onder °e bui schiet, zal het hier duchtig gaan poken; en denk er aan, om de boot oor en achter goed vast te leggen; we unnen ze nodig hebben."
't Was nog bladstil in de lucht en toch werd het water reeds woelig. Een ogenblik later, terwijl een donderslag door het luchtruim dreunde, begonnen grote regendroppels te vallen en een vreemd geluid klonk door het touwwerk van het jacht. Andries de Gorter kende dat maar al te goed, 't was de eerste windstoot, die de storm aankondigde, en een angstig gevoel beklemde hem.
Neen, niet voor zichzelf vreesde de voormalige sluiker, daarvoor had hij in zijn wilde jeugd te dikwijls het gevaar getrotseerd, maar die tijd was lang voorbij en nu was hij bezorgd voor hen, die hem op de wereld het liefst waren en zonder wie zijn somber bestaan hem tot een last zou zijn. Zijn oog volgde de boot, waarmee de schipper en zijn knecht het boeganker uitbrachten. De duisternis was nog zo groot, dat hij door de reeds dichter vallende regen ternauwernood de donkere omtrek er van kon zien, tenzij een bliksemstraal voor een ogenblik alles hel verlichtte.
Met moeite bracht de schipper het zware anker uit de wiegelende boot overboord, terwijl de knecht de riemen hanteerde, en 't was Andries de Gorter een geruststelling, dat het jacht thans stevig voor anker lag. Nu kon hij tenminste met meer gerustheid de bui over iich heen laten razen, maar als man van ervaring wist hij, dat, als de storm zich met volle kracht ontwikkelde, zelfs twee ankers geen zekerheid gaven, dat een /vaartuig niet zou worden losgeslagen.
„Als we losslaan, zijn we stuurloos", mompelde de reder; „de Westenwind drijft ons onmiddellijk naar buiten, de Wielingen in, en dan zijn we reddeloos verloren."
Juist kamen de schipper en zijn knecht weer met hun boot langszij van het jacht en terwijl de schipper zich vastklampte aan het lage gangboord, legde de knecht zijn riemen op en klom dan met het touw van de boot in de hand, op het jacht, waarna de schipper die de i)oot tegen het jacht hield aangetrokken, om de knecht gelegenheid te geven met het touw bij zich op het jacht te komen, zich eveneens binnen het gangboord werkte.
„Leg de boot vóór en achter vast, maar zo kort mogelijk bij de roef", beval de reder en hij moest zijn stem reeds uitzetten om zich verstaanbaar te maken. Terwijl de donder dreunde en de regen neerplenste, kwam de stormwind opzetten uit het Zuidwesten, waar de hemel zwart zag als inkt.
Kwam het door de gladheid van het natte gangboord of struikelde de knecht? Niemand zou het ooit met zekerheid kunnen zeggen, want met een doordringende angstkreet tuimelde de knecht opeens over boord. De schipper snelde naar voren en greep een lange haak en Andries de Gorter zwaaide al een touw boven het hoofd.
Nog éénmaal zagen zij bij het licht van een felle bliksemstraal een arm uitsteken boven het water en de boot ronddraaien in de stroom en pijlsnel wegdrijven. De haak van de schipper kon de dren
De haak van de schipper kon de drenkeling niet meer bereiken en het met vaste hand geworpen touw bleef slap in het water hangen. De knecht, die niet kon zwemmen, scheen geen besef te hebben om iets tot zijn redding te doen. En toen de reder het touw weer binnen boord haalde, sprak hij somber:
„De jongen is weg, schipper, en wij kunnen niets doen.'
„En de boot is ook weg, mijnheer", schreeuwde de schipper terug, „als de ankers het niet houden, zijn wij ook voor de vissen."
Andries de Gorter was geen man, die zijn koelbloedigheid spoedig verloor en zou ook geen woord verspillen aan nutteloze klachten. De boot was weg, dus zichzelf helpen kon hij niet meer. Wat hij echter wel kon, zou hij beproeven.
„Hijs de noodvlag, schipper, en blaas daarna zo hard mogelijk op de misthoorn; de dag breekt aan en misschien kan men ons van Walcheren of Zuid- Beveland te hulp komen."
Thans keerde de reder zich om; hij kon voor 't ogenblik boven niets meer uitrichten en zijn stok vast omklemmend stapte lüj reeds over het stampende vaartuig, deed dan het deurtje van de toef open om beneden in de kajuit met zijn vrouw alles gereed te maken wat nodig was, als er misschien hulp kwam opdagen van buiten af en zij om huns levens wil, in dit noodweer met het zieken meisje hun vaartuig zouden moeten verlaten.
Evenals op de Prins Frederik was ook op de Bato bij het eerste rommelen van de donder de bemanning wakker geworden. Bijna gelijktijdig met schipper Rudeman keek ook Adriaan Nitzema uit het opengeworpen liiik van het vooronder.
„'t Zal me gaan spoken op de Schelde Arjaan", zei de schipper en terwijl hij de blik langs het zwarte, dreigende zwerk liet gaan, vervolgde hij:
„De wind werkt zich onder de bui en we krijgen straks de storm met geweldige kracht uit het Zuidwesten. Hier in de bocht en achter de hoge oeverrand liggen wij wel veilig, maar de Prins Frederik krijgt het hard te verantwoorden." De oude schipper en de jonge knecht hadden niet veel tijd nodig, om de werkzaamheden te verrichten, die voor hun veiligheid nodig waren en feitelijk konden ze nu wel naar beneden gaan om zich te bergen voor de neergutsende regen. Ze deden dit echter niet, schoten hun oliejassen aan, trokken de Zuidwester over de oren en bleven op het dek van hun tjalk.
Dadelijk daarop keek ook Jette boven het luik van het achteronder uit. Ze was niet bang, en er was geen merkbare onrust in haar stem, toen ze vroeg:
„Wij liggen veilig, vader, is 't niet ?"
„Ja Jette, menselijkerwijs gesproken kunnen wij hier geen kwaad, ga jij maar gerust weer naar beneden, het heeft geen nut om je doornat te laten regenen."
Een laag langs het zwerk schietende bliksemstraal zette de omtrek in een hel licht en schipper Rudeman zei met krachtige stem: „Zie je dat daarginds, Arjaan?"
En onmiddellijk antwoordde de jonge man: „De noodvlag waait van de Prins Frederik; luister, men blaast op de misthoorn. Dat zijn noodsignalen."
„Er moet wat gebeurd zijn op het jacht, anders konden ze daar met hun eigen boot de wal nog wel bereiken."
„Mag ik de boot hebben, schipper, dan ga ik er heen !"
Reeds wierp de jonge Fries de oliejas van zich en herhaalde dan dringend: „Mag ik de boot, schipper?"
„'t Zal op leven en dood gaan, kerel", schreeuwde de oude man boven het loeien van de wind uit, „zolang je onder de Zuid-Bevelandse oever blijven kunt zal het nog wel schikken, maar dicht bij de mond van het Sloe vrees ik er voor."
(Wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1959
Eilanden-Nieuws | 14 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 oktober 1959
Eilanden-Nieuws | 14 Pagina's