Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerstmaal 1944: pan gebakken aardappels met spek

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerstmaal 1944: pan gebakken aardappels met spek

Het verhaal van een flakkeese onderduiker:

39 minuten leestijd

’t Was 21 december 1944. Al enkele dagen had de Duitse bezetter aangekondigd dat iedere man van 17 jaar en ouder zich moest melden voor te werken in Duitsland. Mijn broer Lambrecht en ik zijn ook gegaan, nadat we eerst een paar etmalen met twee zonen van Kees de Munck in een schuur nabij de Staakweg, die schuur was van Kees Geluk, hadden gezeten. Het vroor ’s nachts wat en het was erg koud. We hadden wel een paar dekens bij ons, maar koud was het. ’s Nachts liepen de ratten en muizen over je benen.

Er stonden twee paarden in de schuur maar die geven niet veel warmte af, koeien was beter geweest maar het was niet zo. ’s Morgens bracht vader eten en drinken voor ons, en ook de dreigementen van de bezetter over doodschieten en zo meer, ’s Nachts hadden we ai enkele malen Duitsers rond de schuur horen lopen, dus besloten we om ons te gaan melden. Maar eerst gingen we naar huis. Voor het eind van de Staakweg had je een bruggetje en een paadje dat liep tot aan de witte brug bij het tramstation. Je liep dan achter de Boezem weg want daar zaten veel Duitsers in die huizen. Dan gingen we een stukje Boezemweg over, vervolgens een bruggetje de boezem over, een paadje, de tramweg over en dan was je in de Secretarieweg. In een zijstraatje ervan woonden de jongens van De Munck. Wij moesten nog tot halverwege; daar waren we bij Jan Leen van Dijk geëvacueerd uit Herkingen.

Na lekker warm gegeten te hebben, gingen we ons melden bij het OT lager aan ’t Poldersweegje. Daar was het een drukte van jewelste. Familie, vrienden en bekenden ontmoetten we daar. Na een paar uur moesten we naar Middelharnishaven lopen. Het was een hele stoet, met aan weerskanten soldaten met het geweer in de hand. Het leek of we misdadigers waren. Voordat we bij de oprit naar Middelharnis-haven waren, werd er halt gehouden en kregen we een toespraak van een hoge officier, wat ons geen bal interesseerde. Vooral niet toen hij zei, dat hij al zoveel jaren van huis was. Daar hadden wij geen boodschap aan.

Na de speech ging het weer verder. We werden ingescheept in de invasieboten waar ze mee naar Engeland zouden gaan. Bij duisternis vertrokken, gesleept door een sleepboot richting Rotterdam waar we de andere dag aankwamen. We kregen een zure Duitse kuch en ’s avonds een prak aardappels met suikerbieten. Het werd over het algemeen wel gegeten; de meesten hadden honger en vooral als je jong was, dan kon je altijd wel eten. Maar lekker was anders. Zodra het wat ging schemeren was het

Zodra het wat ging schemeren was het weer varen, richting Amsterdam via Gouda. Onderweg kon je richting Brabant duidelijk kanongeschut horen. Wij hadden het geluk dat we een droge boot hadden, want zoals ik later hoorde, waren er boten bij waar ze in een kringetje stonden met het beetje bagage op hun klompen om het droog te houden.

Op 23 december kwamen we in Amsterdam aan. We moesten een heel grote loods aan het IJ in. Daar was het al heel vol. Als het te levendig werd naar de heren hun zin, dan schoten ze boven in de loods op een stalen balk met een mitrailleur. De kogels ketsten dan af en als je ketser tegen je hoofd kreeg kon je je lol wel op. Het menu was hetzelfde als de vorige dag.

’s Avonds laat moesten we de rijnaken in. De lucht was vol vliegtuigen en was verlicht door talloze zoeklichten; er werden salvo’s door het luchtafweergeschut afgevuurd. Ik keek naar boven, want een fascinerend gezicht was het wel.

Opeens snauwde een Duitser tegen me: „Angst!” Ik snauwde terug; „Reine angst!" Hij sloeg met de kolf van zijn geweer naar me. Ik voelde het aankomen en sprong van halverwege de loopplank op de rijnaak en liet me gelijk het ruim inzakken.

Toen ieder aan boord was, ging het over het IJsselmeer naar Kampen. Onderweg was het om te stikken, want alle luiken waren dicht. Maar een viertal lange mannen. zoals Jan Leen, mijn broer en nog een paar anderen, tilden me op en met een beetje moeite kon ik een luik lichten. Maar die luiken zijn nogal lang, dus kreeg ik het niet voor mekaar om het helemaal eruit te tillen, maar door aan weerskanten te graaien kreeg ik een stootbalkje te pakken, en half onder het luik getrokken. Zodoende kregen we frisse lucht.

Tegen de avond waren we te Kampen. We moesten in de Van Heutz-kazerne; daar konden we ons een beetje vrijer bewegen, fatsoenlijk naar de wc en je wassen. In de avond kwam er een vrouw met de mededeling: „De boeren onder u mogen morgen naar huis; landarbeiders en tuinders moeten aan de IJssellinie werken; ambachtslui gaan naar Duitsland.”

De andere morgen wisten we het. Om half 5 was het ‘Aufstehen’ en wie niet vlug genoeg naar de heren hun zin was, kreeg een trap onder zijn achterste. Een tijdje later moesten we naar het station.

Na 134 uur werd er eindelijk een trein voorgebracht. Er waren een paar duizend man en moesten allemaal in de trein. We zaten met 16 man in een coupé voor 8 personen. Omdat ik niet zo groot was, werd ik met nog iemand in de bagagenetten getild. Met de bagage op je benen was het toch nog beter dan de anderen, want we moesten elkaar aflossen om te zitten. Er werd niet eens gemopperd. Bij elk station werd er gestopt. We hadden nog niet eens door dat het eerste kerstdag was. Ja, alles was ook zo onwerkelijk, maar door de kerkgangers kregen we het in de gaten.

Bij Wierden werd er weer gestopt om even later weer te vertrekken. We waren nog maar enkele honderden meters het station uit toen er een achttal Spitfires de lokomotief onder vuur namen en de stoomketels lekschoten. De trein had nog geen snelheid dus stond al snel stil. Nu hadden we mazzel dat ze bij ons de portieren niet op slot hadden gedaan, daardoor konden we uit de trein springen. Ik was de laatste die uit de coupé kwam, maar toen werd er al niet meer geschoten. Wie de kans kreeg om te vluchten ging er vandoor, onder aan de spoordijk had je een berm, dan een sloot, aan de andere kant prikkeldraad en dan weiland. Je weet niet hoe je het flikte, maar je sprong zonder iets te raken over sloot en prikkeldraad heen, ’s Nachts had het gesneeuwd; het witte weiland was in korte tijd veranderd in andere kleuren, want het waren toch wel een paar honderd man die daar liepen.

Na korte tijd verspreidden zich de vluchtelingen naar alle kanten, want de Duitsers begonnen op ons te schieten. Er zijn daarbij ook doden en gewonden gevallen.

Na een flink stuk gelopen te hebben, kwam ik Lam tegen. Hij was als eerste uit de trein gesprongen, dus had hij met zijn lange benen een voorsprong opgebouwd. Hij wilde eerst terug naar de trein omdat zijn spullen er nog in lagen. Nu, die van mij ook, maar ik wou niet meer terug. We besloten om naar Mussclkanaal te gaan, waar om Piet Poortvliet woonde. Voorlopig wisten we niet waar we ons bevonden.

Na een poos sloten nog twee mannen uit Dirksland zich bij ons aan; hun namen ben ik vergeten. We hielden zoveel mogelijk de landweggetjes.

In de buurt van Daarle was een vrouw bij een huis de sneeuw van het pad te vegen. We vroegen waar we waren. Dus bij Daarle en rechts van ons waren we van te voren Vriezenveen gepasseerd. De vrouw vroeg ons binnen voor een kop koffie en een paar sneetjes stoete. Nu, dat wilde er wel in bij ons. Haar volk was naar de kerk, zei ze, maar van de beschieting van de trein was ze al op de hoogte. Ze wees ons hoe we het beste verder konden gaan. De vrouw bedankten we zoals het natuurlijk hoort en liepen weer het onbekende tegemoet. Soms liepen we een stuk over een verharde weg en dan was het nogal eens duiken geblazen vanwege de Duitsers die over de weg reden. Gelukkig was er nogal wat struikgewas langs de weg, maar het was wel terdege opletten.

Lam kreeg van een boertje nog wat eigen teelt, zodat we toch wat te roken hadden. Een eind verder gingen we langs een kanaal (wat daar als waterleiding werd betiteld). Op een gegeven moment liep er aan de overkant een kerel die ons aansprak en begreep dat wij uit de trein kwamen. Daar wij richting Vroomshoop gingen zei de man: „Vraag in Vroomshoop naar godsdienstonderwijzer Van Sloten en die helpt je wel verder.” Nu, wij hebben de beste man nooit ont

Nu, wij hebben de beste man nooit ontmoet.

Wij weer verder gelopen naar Vroomshoop. Mijn metgezellen zeiden tegen me: „Vraag daar bij dat huis of je wat mag drinken”; maar dat weigerde ik. Dat bleek later goed te zijn, want daar woonden mensen die niet erg betrouwbaar waren, zoals we later vernamen.

Een heel eind verder zou ik dan mijn dorst zien te lessen. Bij een boerderijtje achterom gelopen en volk geroepen. Daar verscheen een jonge vrouw, die vroeg wat er was. Voor ik kon antwoorden, riep iemand uit de kamer: „Komen de jongens uit de trein? Laat ze maar gauw binnenkomen!”

De oude baas was wat grieperig hoorden we nadat we allen in de keuken zaten. Mevrouw toverde als het ware een pan met gebakken aardappels en spek op tafel. Nooit heeft een kerstmaal ons beter gesmaakt dan op dat ogenblik. Wat een fantastische Nederlanders waren dat die zoveel voor anderen over hadden en riskeerden.

Tijdens het eten - we hadden het niet eens gemerkt - was mevrouw weggegaan, nadat ze het één en ander van ons vernomen had. Een poosje later kwam ze met een man binnen die haar zwager bleek te zijn. Hij begroette ons met de woorden: „Jullie zijn broers en gaan met mij mee.”

Eén van onze mede-vluchtelingen ging naar zijn schoonvader, de andere naar een zwager. Wij konden al gelijk mee, omdat hij aan dezelfde weg woonde, de anderen zouden als het donker was, gehaald worden omdat ze het dorp door moesten en zo weinig mogelijk moesten opvallen. We bedankten en namen afscheid van die goeie mensen.

We liepen met Teunis Kolkman mee, zo bleek hij te heten. In zijn huis werden we verwelkomd door zijn vrouw en kinderen of dat we familie waren. We waren gelijk op ons gemak, er werd gevraagd of we nog honger hadden, want dan zouden ze nog wat te eten maken. We hadden echter genoeg gegeten.

Kolkman vertelde ons dat zijn ene broer ondercommandant bij de ondergrondse was en dat hij gezocht werd door de Duitsers. Zijn andere broer, de man van de vrouw die ons zo had vergast met haar heerlijke eten, zat als gijzelaar in Ommen gevangen. Dus zouden we bij de Kolkmans niet lang kunnen blijven. Ons werd zolang het kamertje van Geesje, het dienstmeisje, gegeven. Die was vanwege de kerstdagen naar haar ouders. De dagen daarop stoeiden we met de kinderen of verzorgden we het vee en de paarden. Naast het beetje vee was Kolkman ook vrachtrijder.

Op onverwachte tijden werd er ook bij hun de boel overhoop gehaald, op zoek naar zijn broer. Op een dag kwam een zekere heer Paul (of het nu zijn voor- of achternaam was, zijn we niet te weten gekomen; misschien was het niet eens zijn echte naam). Hij was grenscommies geweest en nu overbodig. Nu schetste hij koeien, vertelde hij. Want hij moest ook zijn kostje verdienen. Hij vertelde dat hij ons de andere avond zou komen halen, om ons ergens anders onder te brengen. De dag daarop, 29 december was het, hebben we eerst al het werk dat we konden doen en gedaan moest worden, opgeknapt, want dat voelden we ons voor deze goede mensen toch verplicht. Ja, de Kolkmans vonden het ook jammer dat we niet konden blijven. Maar het was voor ieders veiligheid. Na het avondeten dook de heer Paul op en namen we afscheid van de familie Kolkman. Paul bleef in de nabijheid van ons, dan fietste hij een stuk vooruit om de weg te verkennen. Als het niet helemaal safe was, waarschuwde hij ons tijdig. Maar het viel nogal mee. We hadden allebei een paar halsters gekregen. De Duitsers hadden die dag paarden gevorderd in Kloosterhaar, dus konden we zeggen dat we paaren voor de Wehrmacht hadden geleverd en dat we nu op pad waren naar huis. Maar die zes kilometer naar Beerzerveld, meer zal het niet geweest zijn, legden we zonder noemenswaardig oponthoud af. Even voorbij de ophaalbrug aan de Kloosterdijk, woonde de familie Egbert Hofsink en Riekemeuje, zoals ze daar genoemd werd en de dochters Jennigje en Johanna en daar werden we gebracht. We werden door Paul voorgesteld en waar we vandaan kwamen. Zelf kwam Paul oorspronkelijk uit Middelburg of Vlissingen, dat weet ik niet precies meer, en woonde toen in Sibculo dichtbij de Duitse grens. Hofsink was een zestiger en werkte bij

Hofsink was een zestiger en werkte bij het waterschap. Het waren eenvoudige luitjes; het huis twee onder een kap.

Aan het huis was een schuur gebouwd. Om op de zolder te komen moest je buitenom, dan over de dele, een mini dorsvloer en daar een ladder op en dan was je boven de slaapkamer van de Hofsinks. De dakpannen lagen op de latten, wat nogal een luchtig geval was, maar je went er wel aan en als we met de dekens niet warm konden worden, dan waren er altijd nog zakken genoeg.

Naast Hofsink woonde Piet van Mierlo met zijn oude moeder. Het was misschien een 1% km in ’t vierkant waar negen huizen stonden en twaalf onderduikers zaten. We hadden al gauw kennis gemaakt met de buurtbewoners. Je was overal welkom en je kon overal zo binnen lopen.

Bij Hendrik Plaggemans waren drie jon gens, bij zwarte Mans en Hillegien had je Krissie en Jakob die woonde aan de Pallegarstestraat waar thans de camping ‘De Pallegarste’ is. Dan had je Berend Gritter en dochter Fenna, iets verder woonde boer Hofsing, nogal een grote familie, daar zat Frans Tolenaars. Uit Temeuzen kwam hij en moest oom zeggen tegen dominee Wolfert die predikant was in Mariënberg. Verderop stonden nog wat huizen waar ook onderduikers zaten, maar daar zijn we niet zoveel geweest, en dan aan het kanaal woonde Hennie Vlietstra.

Sober Oud en Nieuw

Oud en nieuw vierden we sobertjes, maar was toch gezellig. Begin in het nieuwe jaar kwam ds. Wolfert op bezoek. Hij was gereformeerd predikant en de Hofsinks waren ook gereformeerd. De dominee had gehoord dat wij Zeeuwen waren, zei hij. Dat was niet zo, maar hij kon toch met ons Zeeuws praten, wat hij leuk vond. Het was een heel sympathiek persoon, kwam dikwijls langs; dan zei hij bijvoorbeeld: „Hè julder vloe, ik hè tebak”. Hij bracht ook boeken, meest studieboeken. Het eerste dat hij bracht, sloeg hij open en wijzend op de regel ‘niet het vele is goed, maar het goede is veel’, zei hij: „Dat moet je voor ogen houden”. Hij was een boerenzoon en kwam van Temeuzen. Op de boerderij waar hij geboren was, stond ‘Repos Ailleurs’, wat betekent ‘De rust is elders’. Ja, hij was in de hele regio een geziene man.

De heer Paul kwam om de veertien dagen kostgeld en distributiebonnen brengen en over de vorderingen van de geallieerden vertellen. Op de nieuwjaarsdag hadden de Duitsers heel wat opge lapte vliegtuigen in de lucht. Er werden er nogal eens tijdens luchtgevechten neergeschoten. Ook viel er weleens een zo neer. Veel zijn er schijnbaar niet overgebleven, want je zag heel sporadisch nog een Duits toestel. Maar geallieerde vliegers zoveel te meer. Het vroor in januari, er werd druk geschaatst op het kanaal. Broer Lam had een paar schaatsen kunnen lenen, dus hij kon ook het ijs op. Ik ging over het kanaal bij de overburen kijken, en een praatje maken met mensen die ik enkel maar van afstand had gezien. We waren er gauw ingeburgerd. Een neef uit Den Ham bracht een pak voor mij voor ’s zondags. Lam mocht van een ander een pak lenen. Als de toestand het toeliet gingen we mee naar de kerk in Mariënberg. Het was altijd wel uitkijken geblazen, maar we wisten al gauw ook de binnenpaadjes zodat we zo weinig mogelijk op de we kwamen.

De Hofsinks hadden een getrouwde zoon die in Brugterveld woonde en een dochter die met Willem Hofsink was getrouwd. Zij woonden zo'n drie kilometer achter in het land van boer Stuut. Daar gingen wc nogal eens naar toe. Je ging dan over de boerderij en dan kon je er over een dreef zo komen.

Begin februari gingen we met Hofsink mee naar zijn vader die een klein boerderijtje met twee dochters bewoonde. Daar moest rogge gedorst worden. Vier mannen uit de buurt waren met de vlegel aan het dorsen. Dat is monnikenwerk.m aar zij waren het gewend en sloegen er lustig op los. Wij ruimden het stro op en deden de rogge door de wanmolen.

Het heette daar Diffelen, een buurtschap aan de oude Vecht. Het leek wel of je in de middeleeuwen was, alles zo stil en ongerept; in één woord: onvergetelijk mooi.

’s Nachts werden er nogal eens wapens gedropt voor de verzetstrijders. Het vliegtuig kwam dan laag over. Wij werden er wakker van en lichtten een paar dakpannen; dan kon je het seinen zien waar ze afgeworpen moesten worden. We zijn ook weleens naar de veenderij geweest. Iedereen had in die tijd een turfpcrceeitje gepacht. Daar werd in de winter al turf gestoken voor de volgende winter. Die mensen stonden de gehele dag in de bagger te kneden. Als de turf wat gedroogd was, werden ze met een kruiwagen naar een wat hoger stuk vervoerd. Daar werden de turven sekuur opgestapeld, zodanig dat aan alle kanten de wind er doorheen kon en dat ze niet in konden zakken, want dan waren ze het volgende stookseizoen niet droog. Als er een razzia op komst was, werd doorgaans bijtijds gewaarschuwd. Daar had de dokter die in Bergentheim woonde, een groot aandeel in. Hij had een motorfiets omdat hij een heel groot gebied met patiënten had, en ook vergunning om er mee te rijden. Kwam hij bij deze en gene even waarschuwen, dan zorgden die wel dat ieder op de hoogte raakte.

Een schuilplaats

Op een keer was het weer zo. Wij zouden naar het turfveld gaan. Dat was een heel eind. Om er te komen kon je langs Willem en Riek, zo heette de dochter van Hofsink. Het was nog vroeg in de avond, dus besloten we even bij hen aan te gaan. We vertelden wat we van plan waren. Willem trok een bedenkelijk gezicht en zei: „Mij krijgen ze daar ’s nachts niet naar toe en jullie gaan ook niet. Je verzoept daar levend in den donker.”

Ze hadden nog een leeg kamertje. Daar werden een paar pakken stro in los gemaakt. Zelf hadden we een paar dekens bij ons. Nu, we hebben er prima geslapen. De andere dag hebben we Riek nog wat geholpen, want die had het druk zat met twee kinderen, en na het stro opgeruimd en het kamertje aangeveegd te hebben, zakten we weer af naar de Kloosterdijk. Onder het huis was geen kelder, maar in overleg met Hofsink zouden we er een graven. Er werd een luik in de vloer gemaakt, en we begonnen met het zand weg te graven. Toen dat klaar was, hadden we een schuilplaats voor de volgende razzia.

Er werd eens een Rode Kruis-trein tussen Mariënberg en Bergentheim beschoten. Maar daar zaten geen mensen in; die trein zat vol levensmiddelen die ze nog gauw naar Duitsland hadden willen vervoeren. Misschien is het ze toch nog gelukt. Toen het daar weer rustig was, zijn we er

Toen het daar weer rustig was, zijn we er een kijkje wezen nemen en hebben er nog een mud aardappels meegenomen. Op een dag werden we weer gewaar schuwd dat er weer razzia zou worden gehouden, dus wij de schuilplaats in. Ik denk dat de breedte niet meer dan een meter was, want we konden niet naast elkaar liggen. In de muur zat een rooster, daar gingen we om beurten een poosje frisse lucht inademen. Dat verwisselen van plaats was nog een heel gedoe, je moest dan half over elkaar heen kruipen. Het was wel noodzakelijk, want het stonk er zo muf, dat het niet mooi meer was.

Lam lag aan het rooster toen er voor hèt huis een paar landwachters (zwarten, zoals ze daar genoemd werden) stopten. De één vroeg aan de ander hoe laat het was. „Drie minuten voor twaalf, was het antwoord. „Nu”, zei de ander, „dan gaan we naar de brug. Twaalf uur moeten we daar samenkomen.”

We hadden nog een hele worsteling eer we weer bovengronds waren, maar het gevaar om gepakt te worden was weer geweken.

Toen het zo rond maart was, gingen we de tuin spitten. Ook bij Willem, want die was peerdeboer, zoals ze daar een knecht noemden. Wij deden het met plezier en je had wat om handen. Op een dag was Lam ergens naar toe geweest en vertelde me dat hij als melkknecht bij Adams ging werken. Nu, melken kon hij wel, want hij was in de dertiger jaren bij koeboeren in Pijnacker en Zoetermeer geweest als melkknecht. Adams was een grote boer, de boerderij heette Old Ambt. Er waren een zestig melkkoeien en weinig melkers.

Een paar dagen later - ik had bij Willem nog wat wezen tuinieren - liep ik Hendrik Stuut tegen ’t lijf. Hij vroeg of het waar was dat mijn broer bij Adams werkte. Dat vond hij jammer, „maar kom jij dan bij mij werken”. Ik vond het best, maar niet om te melken. Dat hoefde niet, dus ging ik op Nij Ambt werken.

Wij zorgden dat we zo’n half uur eerder de brug over waren dan de werkmensen uit de streek, vanwege controles die er af en toe werden gehouden. Het aardappelpoten werd door wat oude

Het aardappelpoten werd door wat oudere mannen gedaan, die eerst met een pootstok een gat in de grond maakten en vervolgens wat jongeren die er een poter in mikten en het gat dicht liepen. Dat was heel anders dan op Flakkee. Maar dat was met het meeste werk wel het geval. Met het ploegen bijvoorbeeld deden ze eerst een zelfbinder touw zoveel keren dubbel aan de ploeg vastbinden, dan haakten ze er het ploegtouw in. Ik vroeg aan Stuut waar dat voor diende. Hij legde me uit dat het land nog niet zolang was ontgonnen. En dat er hier en daar nog grote worteldelen van bomen in de grond zaten. Als ze gewoon aan de ploeg zouden vastmaken en op een obstakel zouden stuiten, dan was de ploeg ontzet en nu brak alleen het touw.

Mijn broer kreeg dagelijks een liter melk. Die stond klaar als hij naar huis ging. Ik zei het tegen Stuut en ik kreeg het ook. Hij had een blauw flapje opgescharreld - er ging 134 liter in - maar dat gaf niet./ Hij zei: „Je weet het te vinden, dus vul je het zelf maar als je weggaat.” De melkbussen stonden in stromend koud water, zodat de room boven dreef, dus was het soms meer room dan melk. Stuut vond het goed, want dan wist hij zeker dat het niet bij de verkeerde terecht kwam. In ons kosthuis was het ’s avonds nogal

In ons kosthuis was het ’s avonds nogal eens karnen geblazen. Lam had bij een timmerman een stop en een pols dat op een weckglas pasten, laten maken. Zo verkregen we boter en karnemelk. We lieten Paul weten dat we zelf ons kostgeld konden betalen, alleen de distributiebonnen hadden we nog nodig. Dus kon hij het geld weer voor anderen gebruiken. Op een morgen - ik was als gewoonlijk

Op een morgen - ik was als gewoonlijk vroeg op de boerderij - zag ik een knaap van een varken lopen. Ik schatte het tussen 300 en 400 pond. Ik ben naar het slaapkamerraam van Stuut gegaan en hem wakker getrommeld. Hij vroeg waarom ik zo’n herrie maakte. Eerst wist hij van geen varken, maar toen hij ’m zag lopen, was hij zo buiten. Het varken had in de schuur helemaal afgezonderd achter planken en drie pakken strobreed gezeten. Maar het had zich toch een weg weten te verschaffen naar buiten. We hadden de grootste moeite om het weer in zijn hok te krijgen. Stuut zei: „Je mond dicht houden hoor, want iedereen hoeft het niet te weten.”

Ik beloofde het. „Maar ik wil er wel een stukje vlees van hebben als hij geslacht wordt.” Dat was akkoord. Nu, er werd een best zootje in ons kosthuis gebracht toen hij geslacht was.

Op een regenachtige dag besloot ik naar de kapper te gaan. Je moest dan de brug over en een eindje de weg volgen. Opeens stonden er twee landwachters voor mijn neus. Ik schrok me een ongeluk. Ze vroegen mijn persoonsbewijs, stonden dat lang te bestuderen en vroegen toen: „Dirksland, waar ligt dat?” Er stond in: geboren te Herkingen, geëvacueerd naar Dirksland. Ik kreeg weer moed en loog er dapper op los. Toen ze zeiden dat ze niet zo lang in deze streek waren en dus nog niet zo bekend waren wat de dorpen betrof. Ik zei gauw dat het achter Sibculo lag. Ze vroegen nog wat ik daar deed. Nu, ik was hout aan het kappen in Junne bij Ommen voor de Wehrmacht en nu op pad naar huis. Mijn persoonsbewijs kreeg ik terug en ieder ging zijns weegs. Bij kapper Althof hadden ze achter de ramen staan kijken en ze zagen me al afgevoerd. Ze hadden de zwarten wel achter een huis zien staan, maar hadden geen kans gezien om me te waarschuwen.

’s Zondagsmiddags gingen we weleens naar de Beerzebulten. Het was daar rustig en heel mooi. Een keer kwamen we daar op een landgoed, daar waren prachtige paarden. Lam zei: „Laten we bij die paarden gaan kijken.” Wij erheen. Opeens werden we nogal nors aangesproken wat we daar te zoeken hadden. Lam deed het woord en na een poosje werd de man vriendelijker. Hij liet ons de dravers zien of hij de eigenaar of een bedrijfsleider was of zoiets. We mochten wel vaker op het landgoed komen. Het was daar betrekkelijk veilig.

Van het dienstmeisje van Stuut had ik gehoord dat er bij Stuut ook twee onderduikers waren. De een was Hans Stork, een zoon van de Stork van de motorenfabrieken en de ander was Appie, een bakkerszoon ergens uit Groningen. En er was nog een marechaussee ingekwartierd, maar wel een goeie. Hij waarschuwde de boeren bijvoorbeeld dat ze geen eten aan mensen uit de steden van het westen van Nederland moesten verkopen als er controle werd gehouden. En dat was er nogal eens. Want dan waren ze hun eten kwijt en konden soms wegens geldgebrek ook geen ander eten meer kopen. Stuut verkocht ook aardappels, maar nooit vroeg hij meer geld dat wat de veilingprijs was. Hij zei: „Ze kunnen me wel pakken dat ik zo verkoop, maar niet dat ik zwarte prijzen vraag.”

Naar gelang maart vorderde, werd het ook drukker in de lucht. Niet alleen wat de vliegtuigen betrof, maar ook wat de V-l en V-2 betrof. Die werden bij de Riet, een plaatsje bij Almelo, gelanceerd. Die maakten een herrie als ze over kwamen, en veel vielen kort na de lancering al neer. Ook veel troepenbewegingen waren er. Op het station van Mariënberg was bewaking gelegerd. Vanwege het gevaar werd er niet meer gekerkt en werd in de hervormde kerk te Beerzerveld naar de kerk gegaan. Voor ons was dat ook gevaarlijker. Je kon niet langs binnenpaadjes zoals voorheen. Maar bij onraad werd je op allerlei manieren geholpen om er tussen uit te knijpen.

Ja, wat de bevolking betrof, kon je het niet beter treffen. Wat die allemaal voor een wildvreemde deden en riskeerden, was buitengewoon. Dat realiseer je je later pas goed.

Fusillades

Eind maart werd er veel gesaboteerd, zoals een stuk rails op te blazen op de splitsing Emmen-Almelo en Emmen- Zwolle. Daar kwam het tot een vuurgevecht met de stationsbewaking. De koster van de gereformeerde kerk sneuvelde daarbij. Ds. Wolfert werd opgepakt en een paar dagen voor de bevrijding werd hij met nog anderen doodgeschoten bij Vriezenveen. Een hervormd predikant was in zijn tuin, toen hij een salvo schoten hoorde en een poosje daarna vrachtwagens hoorde wegrijden. Hij is daarna gaan kijken wat het schieten te betekenen had. Hij vond daar een aantal doodgeschoten mannen, waarvan er één geboeid was. Hij vermoedde dat het een geestelijke was, maar kende hem niet. Nadat hij een gereformeerde dominee erbij gehaald had, bleek de geboeide dominee Wolfert te zijn. Iedereen die de dominee gekend had, en dat waren er misschien wel duizenden want hij was bij iedereen gezien als een groot vriend, was onder de indruk van zijn dood.

Het leven ging door. Op zaterdag, als ik het goed heb was dat 2 april, hadden we bij Stuut de laatste aardappels gepoot en al het landbouwgereedschap dat niet meer nodig was, moest mee naar de boerderij. Willem en Riek hadden twee kinderen, waarvan de oudste een ventje was van een jaar of vier, vijf. Hij mocht zaterdags als we achter op het land bezig waren, wel meer mee naar de boerderij en als ik dan klaar was, nam ik hem mee naar zijn grootouders. Zo ook nu. We gingen met drie van die kiepkarren over de grote weg, want de dreef was nogal hobbelig. We hadden misschien de helft afgelegd toen plots acht Spitfire’s op ons neerdoken en schoten. Gelukkig werd er niemand geraakt.

Willem brulde naar me: „Piet, neem Lukas mee!”

Ik Lukas onder mijn arm genomen en naar een boerderij gerend. Wie niet wat met de paarden van doen had, was daar al. Na een paar keer boven de karren gecirkeld te hebben, vertrokken de vliegtuigen weer. Wij vervolgden onze weg. Op de boerde

Wij vervolgden onze weg. Op de boerderij werd er gauw gelost en ging ik zo gauw mogelijk met Lukas naar huis, waar Willem hem dan later kwam halen. Eind van de middag kwam er een schip door het kanaal gevaren, dat prompt door vliegtuigen onder vuur werd genomen. Kort daarvoor was Eppie, de zoon van de Hofsinks, van Brugterveld gekomen voor een familiebezoek. Hier had hij ook niet op gerekend, want dan was hij wel thuis gebleven. Meinderink, de brugwachter, kwam met zijn vrouw en twee dochters aangelopen. Overal hoorde je schieten en af en toe hoorde je kogels fluiten. Daar het huis op de zonkant stond, gingen we bij de Van Mierlo’s binnen. We lagen, zaten of hingen met dertien mensen in een klein gangetje, het leek wel een mierennest. Elke keer als er dichtbij geschoten werd, gilden de meiden. Op een gegeven moment ging Eppie naar buiten en ik ging met hem mee.

Hij zei: „Als je nog niet gek bent, dan word je het wel daarbinnen.”

We gingen achter het huis in de schaduw zitten, want de vliegers schoten zelden tegen de zon in. Eppie vertelde me dat hij in de meidagen ’40 op de Grebbeberg gevochten had. Hij vertelde het niet zo, maar ik begreep dat hij daar ook het nodige had meegemaakt wat oorlog betrof. Ik vond het een heel sympathieke kerel. Tegen de avond werd het wat rustiger en het schip dat voor het huis lag, ging ook weer verder. Het was wel flink geraakt maar was niet lek gèschoten. We waren blij toe, want met zo’n schuit voor de deur, was de kans op beschietingen erg groot.

’s Zondags was het voor niemand vertrouwd om je buiten te begeven, vanwege de Duitse troepen die terugtrokken. Op maandag was het hetzelfde beeld. Ik was nog om melk geweest en broer Lam was nog gaan melken. Achteraf zijn we gek geweest om je leven te riskeren voor een beetje melk of voor het vee van anderen. Maar gelukkig was alles goed gegaan.

Dinsdag 5 april hoorden we het zwaardere geschut uit de richting van de Duitse grens knallen. Het leek steeds dichterbij te komen, wat ook zo was. Ik was de geit aan het voeren toen er opeens eens al wat oudere Duitse soldaat voor mijn neus stond. Ik moest mee naar buiten komen. Het bleek dat hij een lekke band had en een ander Fahrrad moest hebben. Ik liet hem in de schuur kijken; daar stond enkel een fiets op surrogaatbanden van Jennigje. Daar had hij niets aan en vroeg of er een fietsenmaker in de buurt was. Ik zei van verderop, want er zal er best wel een geweest zijn eer dat hij in Almelo was. Dus ging hij op pad met het geweer aan zijn schouder en een pantzervuist op zijn fiets. Een poos later kwam er weer een man of twaalf voorbij, in hun midden hadden ze een verzetsman. Een van die Duitsers viel op, niet omdat hij alleen lang was, maar ook een bijzonder lange nek had en een bril droeg met een zeer lichtkleurig montuur. Tegen de middag kwam de waarschuwing dat we beter van het kanaal weg konden gaan. We gingen naar boer Hofsink, de vrouwen gingen naar binnen en wij naar een leegstaand stenen varkenshok. We zagen Duitsers hals over kop wegvluchten. Er werd bij de brug nog even hevig geschoten. Even een korte stilte en toen een gejuich. We zagen dat er vlaggen werden

sehesen' Vreugde

Nu waren we ook niet meer te houden. Wij weg en Hofsink maar roepen: „Piet, hier komen; Lammert hier!” Maar er was voor ons geen houden meer aan. Hofsink was ook op gang gekomen, en ging onszelfs voorbij. Hij had een paar kromme benen waar met gemak een keutje van een honderd pond doorheen kon lopen zelfs zonder zijn broekspijpen te raken. Lam en ik hebben er later nogal eens om gelachen. Maar hij was het eerst aan de brug. Die hadden de Duitsers opgeblazen, maar met een beetje moeite, kon je toch er wel overheen. Mensen die je nog nooit gezien hadden omarmden je. Dat vond ik heel niet erg, vooral niet als het een jonge meid was. Er werd gehost, gedanst en gezongen, het was een al vreugde. Er werden handen geschud met de bevrijders. Dat waren de Canadezen. Ze hadden gevechtswagens en zware tanks, de geschutskoepels waren in alle richtingen gesteld. Een Canadees wenkte me en duwde een zak met afval in mijn handen. Ik bracht het weg achter een huis waar meer afval lag. Toen ik terugkwam, kreeg ik een pakje sigaretten van hem. Ik had al een paar maanden niet gerookt omdat ik niet steeds bij deze of gene om rooksel wilde bedelen. Maar nu was ik gelijk verkocht eraan. Hofsink had aan de verzetsmensen verteld dat ik de groep Duitsers had gezien die Cremer (zo heette de man) in hun midden had. Nu kwamen ze naar me toe en vroegen me of ik gezien had wie Cremer dood geschoten had. Dat had ik niet gezien.

Ze namen me mee naar een plaats waar heel wat gevangen genomen Duitsers waren. De Duitser met die lange nek was er ook bij en nog anderen van die groep. Ze werden als eerste afgevoerd, boven op gevechtswagens die met een noodgang wegscheurden. Ze moesten elkaar vasthouden om er niet af te vallen. Ik hoorde later dat ze Cremer een nekschot gegeven hadden en daarna in het kanaal gegooid.

Lam had ik de hele middag niet meer gezien. Hij was met kennissen meegegaan en net toen ik weg wilde gaan, kwam hij opdagen. Ik presenteerde hem een sigaret, want hij was het misgelopen. Ik had hier en daar nog wel een paar sigaretten gekregen. Ik heb ze maar met hem gedeeld, omdat ik wist dat hij graag rookte. Na het avondeten ging het gerucht dat de Duitsers een tegenaanval begonnen. De mensen trokken in grote getale weg. Hofsink had een broer in Bergentheim wonen; daar gingen ze naar toe. Lam zei: „Ik heb helemaal geen zin om weg te gaan.” Ik was het roerend met hem eens, dus bleven we waar we waren. De Duitsers waren wel met een tegenaanval begonnen. Maar ver waren ze niet gekomen en het was maar van korte duur geweest.

De andere morgen ging ik weer om de melk. Er waren Poolse troepen van de genie, die een baileybrug over het kanaal sloegen; dat was in enkele uren bekeken. Op de boerderij was het stil. In de koeiestal was Appie aan het melken en vroeg op zijn Gronings: „Peit, kanst doe melken?”

Ik kon wel melken, dus hij kreeg hulp van mijn persoontje. Hij was al bijna twee uren bezig, zei hij, en had de grootste helft van de 34 melkkoeien gemolken. Na het melken hebben we melk in de koeling gezet. Het bleek dat Stuut met zijn gezin ook weggegaan waren en ook Bets Hofsink, een broer van Willem, die melkknecht was. Zodoende was Appie de klos geweest.

Na het hoognodige werk verricht te hebben en een blaasje genomen te hebben, kwamen er Canadezen en Polen om melk. Nu ging dat toch niet naar de fabriek, dus wij maar tappen. We kregen heel wat rooksel en chocolade van de heren. We besloten om het in drieën te delen, dan had Stuut ook wat. Die arriveerde een poosje later op de fiets met een rooie kop van inspanning. Ik vroeg waar hij vandaan kwam. Van ’t achterland, zei hij. Nu, Joost mocht weten waar dat was, maar ik niet.

Appie vertelde hoe we aan de spullen kwamen en hoe we het verdeeld hadden. Hij wilde maar een paar pakjes sigaretten, maar wel zijn portie chocolade voor zijn vrouw en kinderen. Hij was allang blij dat zijn vee was verzorgd. Van werken kwam niet veel meer; wel werd er dagen gefeest of bezoeken afgelegd. Steeds werden we dan hier en dan daar uitgenodigd, of dat wij ze bevrijd hadden.

Een bus...!

Toen ik een keer om melk ging, zei Stuut: „Kun je me even helpen. Ik moet naar de schuur achterin het land.” Natuurlijk kon ik dat. Wij naar die schuur. Daar was Meindering, die autobussen had of beter gezegd: hij had ze gehad. Er moesten honderden pakken stro versjouwd worden. Er kwam een zo goed als nieuwe bus te voorschijn. Die bus had Meindering kort voor de oorlog uitbrak in mei 1940 geleverd gekregen en voor die gevorderd kon worden, had hij ’m weggemoffeld. Zoals de autbus daar verborgen was, zou je nooit op het idee komen dat daar achter de strobalen wat verstopt was. En ik was toch heel wat keren in de schuur geweest. Na de bus van alle stro en andere onge

Na de bus van alle stro en andere ongerechtigheden ontdaan te hebben, werd er brandstof in de tank gedaan. De motor startte niet meteen, maar na een paar keer kwam hij toch tot leven. Er werd in de omgeving een proefrit gemaakt en die verliep tot tevredenheid van Meindering. Hij had voor de oorlog en in het begin daarvan meisjes vervoerd naar de textielfabrieken in Twente.

Wij wilden wel naar huis. Dat was echter niet mogelijk zolang het westen van Nederland niet bevrijd was. Jan Plaggemans reed met paard en wagen melk naar de fabriek in Hardenberg en hij had vernomen dat er bij een fietsenmaker een tandem te huur was. Lam ging de andere dag met hem mee om een afspraak te maken.

Zo reden we een paar dagen later met de melkwagen meer naar Hardenberg en vervolgens met de tandem naar Musselkanaal. Het was goed weer en we hadden er goed de gang in. We waren ter hoogte van Emmen toen Lam zich half omdraaide met de woorden: „Trap je ook nog?” Ik zei dat hij ’s achterom moest kijken, want de weg helde nogal. Als je voor je keek viel het niet zo op, maar als je achterom keek was het een heel gat. Enfin, Lam was ook weer overtuigd dat hij niet alleen het trapwerk deed. Uiteindelijk zijn we via Ter Apel bij oom Piet en tante Janke in Musselkanaal terecht gekomen.

’t Was onverwacht, maar we waren van harte welkom. Na ons wat opgefrist te hebben en gepraat te hebben, zei oom Piet: „Jullie moesten straks Janny op gaan halen.”

Zij werkte op het gemeentehuis in Stadskanaal. We togen naar Stadskanaal. We stonden mooi op' tijd voor het gemeentehuis toen onze nicht naar buiten kwam. Ze zette grote 'ogen op. Ze had alles verwacht maar niet dat er plotseling twee neven voor haar neus zouden staan.

We zijn er een week gebleven. We hadden wel langer mogen blijven, maar we wilden zo vlug mogelijk, als we de kans daartoe zouden krijgen, naar huis. Ondanks de sporen van de oorlog, hebben we zowel heen als op de terugweg genoten van de mooie natuurgebieden waar we doorheen kwamen. In Beerzerveld terug nadat we de tandem in Hardenberg bij de eigenaar hadden afgeleverd, was er niets veranderd. We volgden de, berichten over het verloop van de oorlog en eindelijk was heel Nederland vrij. We probeerden bij allerlei instanties om een vergunning te krijgen, maar die werd niet verstrekt. Wel andere papieren, maar niet het begeerde.

Op een dag vernam ik van Meindering dat hij met evacué’s die uit Arnhem kwamen, over een paar dagen met de autobus naar Arnhem zou gaan. Er was weliswaar geen plaats voor ons in de bus, maar er gingen ook een paar vrachtwagens mee. Daar kon hij wel een plaatsje voor ons versieren. Lam en ik besloten om mee te gaan en dan via Brabant naar Flakkee te gaan.

Na afscheid genomen te hebben van vrienden en kennissen en natuurlijk de familie Hofsink in ’t bijzonder, vertrokken we richting Deventer. Het eerste gedeelte van de reis verliep voorspoedig. Maar in Deventer moest er voor de vlotbrug, die er toen lag, gestopt worden en werden de papieren gecontroleerd. Die van ons waren in orde, alleen de vergunning ontbrak. We moesten van de vrachtwagen af. Meindering probeerde alsnog de commandant te vermurwen, maar het mocht niet baten.

We werden ondergebracht in de Vrouwen Arbeid School. Het was een nogal groot gebouw. Er waren misschien wel honderd mannen en vrouwen, die naar het westen terugwilden. Er waren er ook veel bij, die in het oosten op eten uit waren toen ze bevrijd werden. Je moest daar met zo’n 25 mensen in een halve kring gaan staan, uitkleden op je onderbroek na. Dan werd je voor en achter bekeken of je luis of scabiès had. Wij hadden dat gelukkig niet. Voor en achter je liep een soort verpleger met een flitsspuit, trok dan aan je onderbroek en spoot er een zooi DDT in. Ze namen geen halve maatregelen. Je moest naakt in je bed en alle spullen werden ontsmet. Met een paar uur kreeg je ze terug. Ze stonken een uur in de wind. Maar van lieverlee werd dat minder, of wij raakten er meer aan gewend.

We konden gaan waar we wilden, behalve over de IJssel. ’s Avonds gingen we Deventer in. Opeens hoorde ik: „Hé Kievit, wat doe jij hier?”

Het bleek Jan Weijers te zijn. Daar had ik mee in Deurne in de Arbeidsdienst gezeten. We zaten zonder rokerij, dus vroegen we Jan of hij een adresje wist om wat te kopen. Dat wist hij wel. We moesten over de spoorbrug die nog niet hersteld was voor het treinverkeer. Maar op sommige plaatsen moest je op handen en voeten over kapotte stukken kruipen. Eenmaal op de andere oever was het nog een eindje lopen richting Twello, dan kreeg je een paar straten en daar was ook het adres waar we moesten zijn. Eerst had die man niets, maar toen ik Jan Weijers zijn naam noemde, kon hij ons wel helpen. Met rokerij voor een week gingen we weer terug. We moesten elke morgen bij een Rode Kruis kantoortje komen horen of we weg mochten. Al een paar ochtenden was het: „Kom morgen tegen twaalf uur maar terug.” Maar als het uitliep, dan ging net voor je neus de deur dicht en dan kon je weer wachten tot de volgende dag. Nu was broer Lam een heel gemoedelijke vent. Die niet zo gauw kwaad te krijgen was, maar alles heeft zijn grens. We moesten de volgende dag ons weer om tien voor twaalf melden. Toen we weer aan de beurt waren, was het weer hetzelfde liedje.

Maar voordat die kerel de deur dicht had, stak Lam zijn maat 45 of 46 tussen de deur want hij had zeker geen kindermaatje. De man was niet zo vriendelijk tegen ons, maar binnen de kortst mogelijke tijd hadden we de vereiste papieren op zak en konden de volgende dag om negen uur met een Rode Kruis kolonne die naar Den Haag ging, meerijden.

Naar huis

Lam had met de bestuurder van de auto afgesproken waar wij uit zouden stappen, dus toen we ter hoogte van de Hoefweg naar Bleiswijk waren, vroeg hij om te stoppen. We eruit en richting Bleiswijk gaan lopen, want voordat je bij het dorp kwam, was daar een boerderij waar onze oudste broer Dingeman met zijn gezin geëvacueerd waren. Zij waren de oorlog ook goed doorgekomen. We leenden een paar fietsen en gingen

We leenden een paar fietsen en gingen richting Benthuizen. Aan de Hoogeveenseweg tussen Benthuizen en Boskoop woonde onze broer Han en iets verder zus Kee. Zij had gedurende onze onderduikperiode ons op de hoogte gehouden en omgekeerd ook. Want we schreven nooit rechtstreeks naar onze ouders. Zodoende kwam alles toch over, want het was een tijd van ‘wees vertrouwd, maar vertrouw niemand’. We fietsten net voorbij de driesprong bij Benthuizen en kwamen daar Kee tegen. Zij moest naar het dorp. We zijn toen met haar meegegaan. Aan de andere kant van Benthuizen woonde zus Hanna en gezin in de polder Palestein. Of we bij Hanna of Han toen geweest zijn, kan ik me niet herinneren. We wisten in ieder geval dat de familie de oorlog goed doorgekomen was.

Toen we weer terug waren bij Dingeman kwam de boer waar hij werkte, vertellen dat we de andere dag met zijn broer die tuinder was, mee konden rijden naar het Noordplein in Rotterdam. Daar was destijds de groentemarkt. Daar maakten we dankbaar gebruik van. Van het Noordplein liepen we de Jonker Fransstraat uit, de Meent door, de Nieuwe Binnenweg uit en dan was je zo bij de Coolhaven. Daar lagen de schippers die van de eilanden kwamen om hun lading te lossen. We troffen het, want een schipper uit Dirksland was klaar voor vertrek en vond het goed dat we mee voeren.

’s Avonds lag hij door Dirkslandse Sas. Het kon wel even duren, zei de schipper, eer dat hij door kon varen naar Dirksland. Wij de wal op en daar stond Jan van den Tol uit Herkingen met zijn vrachtwagen. Hij ging naar Herkingen, maar wist niet of onze ouders al terug waren. Maar met een joviaal gebaar zoals hij dat kon doen, zei hij: „Ik rij even door de Secretarieweg”.

Het bleek dat we mee konden naar Herkingen. Nu, dat was ook weer een onverwacht weerzien. We waren de kortste dag vertrokken en voor de langste dag weer thuis. P. Kievit

Dit artikel werd u aangeboden door: Eilanden-Nieuws

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1994

Eilanden-Nieuws | 44 Pagina's

Kerstmaal 1944: pan gebakken aardappels met spek

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 december 1994

Eilanden-Nieuws | 44 Pagina's