Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Het Geusje’ en Artikel 36 NGB

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Het Geusje’ en Artikel 36 NGB

65 minuten leestijd

Bekend, althans van naam, zijn De Zamenspraken van Jean Louis Bernhardi (1811-1873), de lekentheoloog uit de school van Kohlbrugge en Bilderdijk. Deze samenspraken verschenen wekelijks van 1859 tot aan zijn sterven op 4 mei 1873. Vervolgens heeft onder anderen zijn ongehuwde dochter Ludovica Damina Jeannette Bernhardi (1843-1902) getracht die samenspraken voort te zetten onder de titel van Gesprekken, maar na ruim een jaar ging dit al teniet. In 1898, zo’n 24 jaar later, verschijnt er echter opnieuw eenzelfde blaadje, maar nu onder de titel: Het Geusje. Wekelijks verschijnend blaadje voor alle vrienden van Kerk, Oranje en Vaderland.

Inhoudelijk zijn er veel overeenkomsten tussen de samenspraken van dit blaadje en die van Bernhardi. Onder andere wordt in beide blaadjes het Godonterende ‘gelijk recht voor alle gezindten’ zonder meer afgewezen en het onverkorte artikel 36 NGB krachtig verdedigd. Gezien de duidelijke verslapping op deze punten in SGP-kringen willen we in dit artikel eens

voor het voetlicht halen wat Het Geusje over deze zaken te berde heeft gebracht. Maar eerst zullen we wat informatie over dit blaadje zelf verstrekken.

Opzet en achtergrond van ‘Het Geusje’

In het Nieuwsblad voor de boekhandel van 23 augustus en 2 september 1898 werd Het Geusje aangekondigd als “wekelijks verschijnend blaadje voor alle vrienden van Kerk, Oranje, en Vaderland”. 1 Het eerste nummer verscheen op 31 augustus 1898, precies de dag waarop koningin Wilhelmina gekroond werd. Dit zal ongetwijfeld bewust zijn geweest, want Het Geusje droeg het Huis van Oranje een warm hart toe. Iedere uitgave van dit volksblaadje bestond uit acht pagina’s (formaat: 19 bij 12 cm). De eerste pagina werd steeds voor de helft in beslag genomen door de kop met daarin enkele regels van het Wilhelmus (Mijn Schild ende Betrouwen zijt Gij, o God mijn Heer’. Op U zo wil ik bouwen, verlaat mij nimmermeer) en de geuzenspreuk: ‘Den koning in alles getrouw, tot den bedelzak toe’. En op de laatste pagina werd standaard onderaan een opsomming gegeven van de plaatselijke agenten bij wie men zich op dit blaadje kon abonneren. Er waren agenten in de plaatsen (medio 1899): Amsterdam, Delft, Fijnaart, Gorinchem, Gouda, ’s-Gravenhage, Groningen, Heijningen, Leeuwarden, Leiden, Middelburg, Ommen, Rotterdam, Sloten, Sint Maartensdijk en Utrecht. Daaronder was de uitgever van het blaadje vermeld, te weten: ‘P. den Boer, Utrechtsche Drukkerij’ te Utrecht, bij wie men zich ook kon abonneren.

Verder werd op de laatste pagina onder de kop ‘Correspondentie’ met enige regelmaat heel summier een reactie gegeven op ontvangen brieven of tips van lezers. Achter de daar vermelde initialen gingen verscheidene ‘Vrienden van Kohlbrugge’ schuil zoals: Ds. G.v.D. (ds. G. van Dorssen te Elburg), Ds. M. te R. (ds. J.C.V. Meischke te Raamsdonk), Ds. J.Z. te F. en H. (ds. J. Zweedijk te Fijnaart en Heijningen) en Ds. C.J.S. D. (Ds. C.J. Six Dijkstra te Sint Maartensdijk). 2 Dit geeft gelijk al een indruk door wie dit blaadje met name gelezen werd: door de kohlbruggianen. Een extra bevestiging hiervan vinden we in het feit dat toen het Amsterdamsch Zondagsblad ophield te bestaan (13 december 1899), de beide kohlbruggiaanse redacteuren ds. A.J. Eijkman en ds. H.A. Lütge onder andere Het Geusje ter lezing aanbevolen. 3

Afgezien van de eerste helft van de eerste pagina en de tweede helft van de laatste pagina werden de acht pagina’s van ieder nummer telkens geheel gevuld door een samenspraak, waarin steeds drie gesprekspartners optraden: Van Schermen, De Leus en Parool. Het was in het bijzonder Parool die de mening van de redacteur ten beste gaf en de anderen onderwees. Geschreven werd over allerlei actuele onderwerpen op staatkundig, maatschappelijk en kerkelijk terrein. Ook werd zo nu en dan een episode opgehaald uit onze vaderlandse geschiedenis, zoals de inname van Den Brielle (1 april 1572), de Slag bij Nieuwpoort (1600) en de Slag bij Waterloo (1815). Soms kwamen ook episoden uit de tijd van de kerkhervorming aan de orde. Bijvoorbeeld de Bartholomeusnacht (23/24 augustus 1572). Uit deze episoden werden dan lessen voor het heden getrokken.

Redacteur

Wie redacteur van Het Geusje is geweest, is nog steeds in nevelen gehuld. Uit de inhoud van de samenspraken (onder andere uit het door Het Geusje ingenomen standpunt met betrekking tot de heiligmaking) is wel zonder meer duidelijk dat het iemand geweest moet zijn uit de kring van geestverwanten van dr. H.F. Kolhbrugge. Verder moet hij of zij nauwe kennissen gehad hebben in Amsterdam of er eventueel zelf gewoond hebben, want er worden in de samenspraken enkele taferelen beschreven die zich in Amsterdam hebben afgespeeld en die door een of meer van de gesprekspartners met eigen ogen zijn gezien. Vanwege de inhoudelijk grote overeenkomsten met De Zamenspraken van J.L. Bernhardi (1811-1873) zou het zomaar kunnen zijn dat de redacteur een nazaat van hem is geweest. Bijvoorbeeld dat zijn dochter Ludovica Damina Jeannette Bernhardi het met Het Geusje opnieuw geprobeerd heeft om de samenspraken van haar vader voort te zetten, maar dan anoniem. Deze ontwikkelde vrouw, die Bijbellezingen hield voor haar vriendinnen en bedeeld was met een groot verstand, woonde in Utrecht. Althans de laatste jaren van haar leven. Zij stierf daar op 20 november 1902 in de ouderdom van 59 jaar. Als we in ogenschouw nemen dat het eerste nummer van Het Geusje op 31 augustus 1898 van de pers rolde, het laatste nummer op 29 augustus 1900 verscheen en dat het blaadje in Utrecht gedrukt werd, dan zou het inderdaad wel eens kunnen zijn dat zij degene is geweest die Het Geusje redigeerde.

Als reden waarom het blaadje al na twee jaar ophield te bestaan, gaf de redactie op:

“Na gedurende twee jaar ‘Het Geusje’ te hebben geredigeerd, zien we ons helaas genoodzaakt deze arbeid neer te leggen. Een samenloop van omstandigheden maakt het ons onmogelijk met dit werk, dat met lust en liefde door ons was aangevat, ons verder te bezwaren.” 4

Kennelijk was het van tevoren uitgelekt dat Het Geusje ging stoppen, want in het laatste nummer antwoordde de redactie aan een zekere heer C.H. te F.: “Ongelukkigerwijze was het niet meer te doen. Uw altijd warme belangstelling blijft ons een aangename herinnering.” Feitelijk blijft dus ook de reden van stoppen in nevelen gehuld.

Van de Schrift afwijkende mening

De hoofdredacteur van De Nederlander, jhr. mr. A.F. de Savornin Lohman (1837-1924), die tevens voorzitter was van de vrije antirevolutionaire fractie in de Tweede Kamer (later CHU geheten), had Het Geusje van 22 maart 1899 onder ogen gekregen. Daarin werd hem door Het Geusje verblinding verweten, omdat hij in een lezing te Overschie gezegd had dat er in ons land “geen oorzaak” was om te vrezen voor een roomse overheersing. Dit gevaar bestond volgens De Savornin Lohman niet. Het Geusje constateerde echter dat de roomsen - die in die tijd reeds 22 van de 100 Kamerzetels bezetten - al vrij veel invloed en macht in ons land hadden en dat hun macht alleen maar toenam, niet in de laatste plaats als gevolg van de grondwettelijke gelijkstelling van alle gezindten, waardoor de roomsen de handen vrij hadden om de protestanten te verdringen.

Volgens De Savornin Lohman en Abr. Kuyper moest echter “rome niet, zoals vóór 1795, door wetten binnen de perken worden gehouden, nee, het Evangelie, Gods Woord, dat moet ons wapen tegen de roomse kerk zijn!”. 5 Het Geusje was het met deze beperking tot alleen het bestrijden van rome via de prediking van Gods Woord hartgrondig oneens, want deze beperking was niet naar Gods Woord. Het Geusje:

“Men moest zulke mensen toch eens vragen of men van Gods Woord dan soms moet uitzonderen alle Schriftuurplaatsen waar God aan de overheid gebiedt om de ware godsdienst te beschermen en de valse uit te roeien. Maar wat spreekt men ook van Gods Woord en van het machtig Evangelie?! Door zó [namelijk door aan die teksten voorbij te gaan; AV] met Gods Woord te handelen toont men immers zelf geen eerbied voor Gods Woord te hebben.”

Hierop reageerde De Savornin Lohman in De Nederlander van 28 maart 1899 met een tegenvraag. Onder de titel ‘Ene vraag’ stelde hij:

“Ons werd een nummer toegezonden van een volksblaadje ‘Het Geusje’, waarin op de meest stellige wijze verkondigd wordt dat wij - die de roomskatholieken dezelfde rechten willen toegekend zien als onszelf en de dwaling enkel met Gods Woord en een waarachtig Christelijk leven willen bestrijden - verachters zijn van Gods Woord door daarvan uit te zonderen alle Schriftuurplaatsen waar God aan de overheid gebiedt de ware godsdienst te beschermen en de valse uit te roeien. Laat nu ‘Het Geusje’ ons eens willen opgeven welke Schriftuurplaatsen het bedoelt, opdat wij weten ten eerste wat de overheid voor de ware godsdienst zal te houden hebben en ten tweede door welke middelen zij de valse zal hebben uit te roeien.” 6

Beschermen én uitroeien

Via de rubriek ‘Correspondentie’ deelde Het Geusje in het nummer van 5 april 1899 reeds aan De Savornin Lohman mee dat hij in nummer 33 of 34 antwoord zou krijgen op zijn vraag. Het werd nummer 34 (19 april 1899). Boven de samenspraak in dat nummer prijkte de al veelzeggende kop: ‘Over de roeping van de overheid om de ware godsdienst te beschermen en de valse uit te roeien’. De samenspraak begint ermee dat een van de gesprekspartners, te weten Van Schermen, in gesprek was geraakt met iemand die lid was van een politieke kiesvereniging. Uit het verband is wel duidelijk dat het ging om iemand van (vrije) antirevolutionaire huize. Die persoon wilde dat hij ook lid werd van de kiesvereniging, maar Van Schermen wilde dat niet. Hij wilde geen partijschappen. Vervolgens vertelde Van Schermen in die samenspraak wat hij tegen die persoon nog meer had gezegd, waarop Parool en De Leus tussendoor de nodige reacties geven. Wat Van Schermen vertelde alsook het vervolg van deze leerzame samenspraak laten we nu letterlijk volgen:

Van Schermen: En toen heb ik om hem”, namelijk die persoon die lid was van de kiesvereniging, “uit de droom te helpen het kort en goed gezegd dat ik ervoor bedankte om voor dat helse beest te buigen dat hij en zijn vrienden gelijk recht voor allen noemen. Zo kwamen we op de roomsen. Nu, je begrijpt dat vond hij ongehoord dat ik aan de roomsen de rechten wilde onthouden waarop ik voor mezelf aanspraak maak. Dat keurde hij ten sterkste af. Hij wilde de dwaling enkel met Gods Woord en een waarachtig Christelijk leven bestrijden. Ik antwoordde hem daarop dat zulk een houding tegenover de roomsen feitelijk neerkwam op een verachten van Gods Woord, omdat men zulk een houding alleen kan rechtvaardigen door van Gods Woord uit te zonderen alle Schriftuurplaatsen waar God aan de overheid gebiedt de ware godsdienst te beschermen en de valse uit te roeien. Daar stak hij niet weinig de oren van op, maar daar hij enige haast had, konden we het gesprek niet ten einde brengen. Maar we spraken elkaar wel eens weer, zei hij, en dan moest ik hem eens opgeven welke Schriftuurplaatsen ik bedoelde, opdat hij mocht weten ten eerste wat de overheid voor de ‘ware godsdienst’ zal te houden hebben, en ten tweede door welke middelen zij de valse zal hebben uit te roeien (zie: ‘Ene vraag’, in: De Nederlander, nr. 1684). Wat zeg je nu van zo’n onnozele vraag, Parool?

Het Oude Testament is vol bewijzen

Parool: Ha jongen, daar steekt wat achter, dat merk je duidelijk aan die twee punten, die immers ook nauwelijks beantwoording van node hebben. Maar laat je dit niet verdrieten. Juist omtrent de eenvoudigste waarheden heersen de grootste dwalingen. Dat is altijd zo geweest en dat komt nu vooral weer aan het licht. Die het dan beter weten, laten die het zeggen en hun naaste zoeken te overtuigen. Maar vreemd blijven zulke vragen.

Welke Schriftuurplaatsen, vraagt die man, alsof hijzelf geen Bijbel had of hem nooit gelezen had! Nu, je zult wel weten waarop hem te wijzen. Het Oude Testament is immers vol bewijzen! Daar heb je Exodus 22 vers 20: Wie den goden offert, behalve den HEERE alleen, die zal verbannen worden. Eveneens wordt uitroeiing van de afgodendienst geboden in Deuteronomium 17 vers 2-7. En in hetzelfde hoofdstuk beveelt de Heere aangaande de koning: als hij op den stoel zijns koninkrijks zal zitten, zo zal hij zich een dubbel van deze wet afschrijven in een boek, uit hetgeen dat voor het aangezicht der Levitische priesters is. En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen (Deut. 17:18-19). En als we nu de geschiedenissen van de koningen opslaan, wat vinden we dan? Dat van de koningen die de afgo-den dienden, wordt gezegd dat ze deden wat kwaad was in de ogen des Heeren en Hem vertoornden en tot ijver verwekten. Maar daarentegen van de koningen die de afgodendienst uitroeiden en de dienst van de levende God herstelden, dat ze deden wat recht was in de ogen des Heeren. Lees bijvoorbeeld wat de Heere getuigt van Rehábeam en wat van Asa, wat van Achaz en wat van Hizkía. Men behoeft de Bijbel maar even erop na te slaan om een hele reeks van voorbeelden te vinden. En dan, hoe luide hebben de profeten des Heeren op Gods bevel getuigd tegen de koningen die in dit opzicht tegen hun roeping deden. Ja, zó groot was Gods toorn over de afgoderij die door de koningen was ingevoerd of toegelaten, dat Hij daaruit oorzaak nam om eerst het rijk te scheuren en later zowel Juda als Israël te verstoren. Zijn dat geen duidelijke bewijzen dat God door de overheid de ware godsdienst beschermd en de valse uitgeroeid wil hebben? Ik zou ook nog op Jesaja 49 vers 23 kunnen wijzen, waar aan de gemeente wordt toegezegd dat koningen haar voedsterheren en vorstinnen haar zoogvrouwen zullen zijn, maar de duidelijk sprekende voorbeelden van de koningen zijn zeker voldoende. Maar zou je nu denken dat de mensen daarvoor staan?

De Leus: Dat kun je begrijpen! Dat moge vroeger zo geweest zijn, nu is dat niet meer het geval. Och, het is zo’n klein hoopje dat in dit opzicht Gods Woord nog wil laten gelden! Iedereen heeft zijn bedenking, iedereen zijn uitvlucht om aan Gods Woord te ontkomen of het bindende ervan teniet te doen. En dat komt doordat ieder zijn bijbedoeling heeft dat hij op behendige wijze zoekt te verbergen achter het soli Deo gloria (alleen aan God de eer), of anders gezegd:

Gods eer wordt als mom gebruikt om er de eigenlijke bedoeling, het eigenbelang en het zoeken van eigen eer, achter te verbergen. In hoeverre dat bewust of onbewust gebeurt, is moeilijk te zeggen.

De theocratie heeft niet afgedaan

Van Schermen: Ja, wat die man in die weinige ogenblikken dat ik hem heb te woord gestaan, al niet voor oude, roestige wapenen heeft voor de dag gehaald dat zou ik niet meer kunnen zeggen. De Joodse theocratie moest ook weer dienst doen. Dat beschermen van de ware godsdienst en dat uitroeien van de valse was Oudtestamentisch, zei hij. Onder het Nieuwe Testament gold dat niet meer. Het koningschap onder Israël maakte deel uit van een theocratische staat en moest een voorafschaduwing zijn van het geestelijk Koninkrijk van Christus.

Parool: Ja, ik begrijp al wat hij meer zei. Zeker dát doel was van tijdelijke aard en is nu weggevallen. Maar daaruit volgt niet dat de staat nu niet meer theocratisch moet zijn. Wat is theocratie? Immers niets anders dan: Godsregering. Dus heel iets anders dan hiërarchie of priesterheerschappij, die dan ook onder Israël niet bestond, waar immers de koning volstrekt niet afhankelijk was van het priesterdom. Theocratisch behoort daarom ook nu nog het koningschap te zijn, in zoverre Gods geopenbaarde wil ook nu nog de grondwet van de staat behoort te zijn. Ja, dat was het blijvend doel van de theocratie: dat Gods wil, Gods Woord, in de staat bovenal zou geëerbiedigd zijn. Is dat nu Oudtestamentisch en niet Nieuwtestamentisch? Waar haalt men dat vandaan?

Van Schermen: Ik weet het niet en de man zelf zeker ook niet. Maar ik zal je zeggen wat hij verder zei: ‘Dat in Israël geen andere eredienst dan die van Jehovah mocht toegelaten worden, hing natuurlijk samen met de bijzondere bestemming van het Israëlitische volk. Wat zou, zei hij, indien het anders geweest ware, indien ook de Joden, gelijk hun neiging meebracht, afgodendienaars geworden waren, van de wereld geworden zijn! Rome en Griekenland kunnen het ons leren.’

Parool: Volkomen waar, die bijzondere roeping had Israël. Maar Nederland niet? O, heeft Nederland niet ook zulk een bijzondere roeping vervuld? Wat ware er van de ware godsdienst in Europa (en daarmee in de hele wereld) overgebleven, indien hij in ons land was vernietigd? Weet men dan niet dat onze gereformeerde voorouders in de Tachtigjarige Oorlog de strijd voor de ware religie hebben uitgestreden voor geheel Europa? Zonder het standhouden van het kleine Nederland was er van een vrede van Münster, zo gelukkig voor het protestantisme in Duitsland, geen sprake geweest en was het met de godsdienstvrijheid van Europa gedaan geweest. En hoe zouden onze gereformeerde vaderen hebben standgehouden, indien ze - in 1587 nog geen tiende deel van de bevolking uitmakende - de heerschappij van de ware godsdienst niet hadden gehandhaafd tegenover de valse? Dan zouden immers de roomsen hen overvleugeld hebben. Dan zou dus de ware godsdienst hebben moeten leven bij de genade van de valse, dan was Spanje weer ingehaald en dan… De rest begrijp je.

De Leus: En die bijzondere roeping heeft Nederland niet slechts vóór, maar ook na 1648 gehad. Vóór 1648 stond Spanje, na 1648 Frankrijk aan de spits van de strijders voor de valse godsdienst, die uitroeiing van de ware bedoelden. En kijk, toen was het weer ons land dat onder de leiding van Oranje vooraan stond in de strijd tegen de vijand van de ware religie!

Aan Gods Woord vastgehouden

Parool: Nu zou ik dan willen vragen: wist Nederland van tevoren dat het zulk een bijzondere roeping had te vervullen? Had God van de hemel ons volk door een bijzonder bevel geboden om te doen zoals het deed? Nee, maar onze vaderen hebben aan Gods Woord geloofd, hebben geloofd dat wat voor Israël gold, ook voor hen bindend was. Ja, daaraan hebben ze vastgehouden door een zee van bloed en tranen heen. En God heeft in uitkomst op uitkomst en in de uiteindelijke zegepraal aan hun geloof het zegel van Zijn goedkeuring gehecht.

En nu nog een vraag: Nederland wist het niet van tevoren dat het zulk een bijzondere roeping had te vervullen. Weet ons volk dan nu wat voor bijzondere roeping het zal hebben te vervullen? Ja, is er wel enig volk dat het weet wat voor bijzondere roeping het heeft te vervullen? Elk land op zijn beurt kan immers zo’n bijzondere roeping hebben te vervullen!

Van Schermen: Ja, Parool, voor ons is die omhaal van bewijzen niet nodig. Maar weet je wat de tegenstanders ten slotte zeggen? ‘We leven nu’, zeggen ze, ‘onder zo geheel andere toestanden. Het is nu niet meer mogelijk dat de overheid ten aanzien van de godsdienst dezelfde plaats inneemt als vroeger.’

Parool: Ze moesten liever zeggen dat onze gereformeerde overheid van vroeger met de ware religie te handhaven als fundament van de staat verkeerd heeft gedaan. Dat zou althans eerlijker of consequenter zijn! Maar wat, zou die handhaving nu niet meer mogelijk zijn? Gebiedt God dan wat onmogelijks? Uitvluchten altemaal! Als het vaststaat dat de overheid van Godswege de roeping heeft om de ware godsdienst te beschermen en de valse uit te roeien, dan heeft ze verder naar niets te vragen, maar aan die roeping als het gebod Gods vast te houden en zich op Gods Woord, waarin dat gebod is begrepen, te verlaten. En in die weg zal het dan stellig ook tot een doen naar dat gebod komen. Als er maar eerbied voor Gods Woord en gebod is!

Ook de geestelijke hoererij bestrijden

De Leus: Dáár roer je juist het hart van de zaak aan! Ach jongen, van eerbied voor Gods Woord gesproken, men telt het kwaad van de valse godsdienst zelfs niet meer. Kijk, men ijvert tegenwoordig sterk tegen het bestaan van bordelen. Goed, zeg ik, op zichzelf heel goed, want de overheid is geroepen de goede zeden te beschermen en de kwade te bestrijden. Maar wat? Zou de overheid de lichamelijke hoererij bestrijden en de geestelijke laten voortwoekeren, ja, zelfs begunstigen? Is dat niet vreselijk? Dat de mens door hoererij zijn lichaam verderft, zou de overheid moeten ter harte gaan, maar dat de gemeente die het lichaam van Christus is, door de geestelijke hoererij verdorven wordt, dát zou ze onverschillig mogen aanzien? De wortel van het kwaad, de geestelijke hoererij van de valse leer, die Gods eer rechtstreeks aantast, zou ze onaangetast moeten laten? Ja, als het gaat over de hoerenhuizen, weet men uitnemend wel te zeggen dat een overheid die de ontucht reglementeert en de bordelen bestendigt en zo de kwade zeden in bescherming neemt, daardoor de goede zeden verderft. Maar datzelfde geldt immers ook van de geestelijke hoerenhuizen, van alle kerken waar de valse leer wordt verkondigd. De overheid die de valse godsdienst in bescherming neemt, roeit daardoor de ware uit.

Parool: Zeer juist De Leus! Ja, je hebt gelijk, men gevoelt niets van het vreselijke dat hier een afgodstempel en daar een afgodstempel verrijst. Het is vele gereformeerden geen doorn meer in het oog. Wat zeg ik, men somt zelfs de punten op waarin de belijders van de gereformeerde religie zouden overeenstemmen met de dienaars van de paapse drekgod! Alleen omwille van de concurrentie kan men zich over de groei van rome en de andere sekten nog eens warm maken. Maar dit is zeker: als de kerk bij ons wat meer is dan een vrome liefhebberij, dan moet het ons - niet zozeer omdat de kerk ons lief is, als wel omdat Gods eer ermee gemoeid is - een ergernis zijn dat door zoveel leugendienst de Naam van de levende God wordt gelasterd. En dan kunnen we onmogelijk meewerken tot instandhouding of begunstiging van dat kwaad.

Is dat naastenliefde?

Van Schermen: Ja, maar geen dwang, de liefde, de liefde, zegt men, moet het doen!

Parool: Ja, liefde, liefde! Maar ware liefde is op gerechtigheid gegrond en ware gerechtigheid heeft Gods gebod tot grondslag. Het is trouwens een mooie liefde die de naaste om hals brengt! Of is dát een hart hebben voor de roomse of wat voor dwalend mensenkind ook, dat men hem de vrijheid laat om zijn afgodendienst, hoe tastbaar ook, onbelemmerd uit te oefenen en in zijn leugendienst om te komen? Ach, door de mensen zulk een vrijheid te gunnen, toont men al te duidelijk dat men voor de naaste in het geheel geen hart heeft. (…)

De Leus: Zo is het. Maar zo wordt het ons duidelijk dat we hier de twee kenmerken bijeen hebben waaraan alle zaak die tegen Gods Woord ingaat, gekend wordt, te weten dat noch Gods eer noch het welzijn van de naaste wordt gezocht, maar integendeel Gods eer in het slijk getreden en de naaste verwaarloosd en prijsgegeven. En zo blijkt proefondervindelijk dat die opvatting van het ambt van de overheid volgens welke de overheid waarheid en leugen op voet van gelijkheid heeft te behandelen niet uit God, maar uit de duivel is. Daarom, laat ons te meer aan Gods Woord en gebod vasthouden. In Gods weg is Gods zegen. Dat zien we aan de geschiedenis van Israël zowel als aan die van Nederland. En wil de tegenstander, waar we hem Gods Woord voorhouden, er niet van weten, welnu, de bewijzen blijven er evenwel bewijzen om.

Parool: Gods Woord zal blijven staan. Maar ik zie, jullie moet vertrekken. Ik heb anders nog heel wat op mijn hart en ons onderwerp is nog niet afgehandeld. Een volgend maal dus verder over deze zaak!”

Een week later, in het nummer van 26 april 1899, werd de samenspraak voortgezet, zoals uit de titel: ‘Nog eens over de roeping van de overheid ten aanzien van de godsdienst’, ook is op te maken. We luisteren opnieuw naar wat de drie broeders, Van Schermen, De Leus en Parool, te berde brengen.

Het Oude en Nieuwe Testament zijn één!

Van Schermen: Parool, ik heb weer bezoek gehad van die man die me bij de politieke kiesvereniging wilde hebben.

Parool: En heb je hem nu de bewijzen genoemd?

Van Schermen: Zeker, maar het is precies zo gelopen als De Leus me had gezegd: de man stond er niet voor. Die bewijzen golden niet voor ons, zei hij. Die roeping van de overheid om de valse godsdienst uit te roeien, was geheel en al in strijd met de geest van de nieuwe bedeling, met de geest van het Evangelie! Parool: Wat hebben sommige mensen toch wonderlijke begrippen van die geest van de nieuwe bedeling! Men krijgt van die lui soms de indruk alsof de geest van de oude bedeling enkel toorn en die van de nieuwe enkel liefde was, alsof onder de oude bedeling alles Wet en onder de nieuwe alles Evangelie was. Maar hoe nu? Is de God van de oude bedeling een andere dan Die van de nieuwe? Och arme, wat een onkunde! Het Oude Testament zou zonder Evangelie zijn! O, als Jezus en de apostelen spreken van de beloften van de Christus (en die zijn toch Evangelie!), dan doen ze dat immers altijd op grond van de Schriften van het Oude Testament. Hoe stelt men zich toch wel de aartsvaders en David voor en hoe leest men toch wel de profetieën van Jesaja en de andere profeten, als men in het Oude Testament - van Genesis af - niet overal het Evangelie vindt?

De Leus: Zeg dat wél! Ik zou aan zulke mensen ook willen vragen of God soms veranderd is dan of Hij onveranderlijk is. En als Hij onveranderlijk is, dan is de Wet - die een volkomen uitdrukking van Zijn Wezen is - het zeker ook. Trouwens overal waar de Heere Jezus de Wet toelicht, daar verscherpt Hij ze door de geestelijkheid ervan in het licht te stellen, zodat niemand zich meer gelukwensen kan met het uiterlijk volbrengen van de Wet. Men leze maar eens wat de Heere in Matthéüs 5 vers 21 en 22 zegt: Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. Dat is immers om ervan te sidderen! Hoe kan men dan zeggen dat het Nieuwe Testament zonder Wet is?

Het Nieuwe Testament leert hetzelfde

Van Schermen: Ja, weet je wat die man zei? Jij had niet voor niets jouw bewijzen voor de roeping van de overheid enkel uit het Oude Testament gehaald!

Parool: Wel, dat is toch ook heel natuurlijk, want wáár anders zal men de voorschriften voor de overheid zoeken, daar immers de Israëlitische staat juist onder het Oude Testament is opgekomen.

Van Schermen: Maar dan de waarschuwingen en vermaningen aan de overheid met betrekking tot de ware en de valse godsdienst. Die vindt men óók niet in het Nieuwe Testament. Is dat niet vreemd?

Parool: Volstrekt niet, want van heidense afgoderij onthield men zich destijds streng. En tegen de inwendige afgoderij hebben de Heere Jezus, Johannes de Doper en de apostelen zonder ophouden getuigd. Ook hebben ze nergens geleerd dat wat voor de vroegere koningen gold, voor de toenmalige overheid niet meer bindend was. Wáár lezen we dat ze ertegen geprotesteerd hebben dat de overheid zich met de zaken van de godsdienst bemoeide? Jongen, jongen, denk eens aan de Heere Jezus voor Pilatus, van wie de Heere toch wist dat Hij enkel vertrapping van het recht van hem had te verwachten. Denk ook aan Paulus en zijn verantwoording voor Felix, Festus en Agrippa en aan zijn beroep op de heidense keizer. Blijkt uit die voorbeelden niet zo duidelijk mogelijk dat ook de Heere Jezus en Zijn apostelen erkend hebben dat de overheid van Godswege gehouden is ook aan de eerste Tafel van de Wet de hand te houden en dat dus die roeping wel degelijk ook Nieuwtestamentisch is? Ja, dat de apostel Paulus dat zelfs uitdrukkelijk leert, zien we duidelijk in 1 Timótheüs 2 vers 1 en 2: Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle mensen: voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. Dáár zien we immers dat Paulus ook het leven in Godzaligheid, dus in de vreze van de levende God, in verband brengt met de roeping van de overheid.

Van Schermen: Op dat woord van Paulus heb ik die man ook al gewezen. Maar dat betekende, zei hij, dat we God moesten bidden dat Hij de overheid zó moge bestieren dat ze ons niet in de weg sta om ons leven naar Gods gebod in te richten.

Parool: O, laat die man toch eens letten op het woordje ‘voor’ en laat hij dan zelf zeggen of hier niet vermaand wordt om God te bidden, niet maar dat Hij de overheid moge weerhouden van iets kwaads (namelijk ons te hinderen in een Godzalig en eerbaar leven), maar veel meer dat Hij aan de overheid iets goeds moge geven.

Van Schermen: Maar is het niet wonderlijk, Parool, dat Paulus op zijn vermaning laat volgen: Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker, welke wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen? Zou men daaruit niet kunnen afleiden dat de bedoeling van de apostel is dat we voor de zaligheid van de overheden zullen bidden?

Parool: Dat te doen is op zichzelf zeker goed. Dat wordt hier evenwel niet bedoeld. Dat blijkt immers uit de toevoeging: opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. Aan die toevoeging merk je klaar dat de bedoeling is dat God aan de overheid wijsheid moge geven om ons zó te regeren dat wij zulk een leven zouden leiden. Zó is dit woord van Paulus dan ook altijd door de gereformeerden opgevat, zoals je kunt zien in artikel 36 van de Belijdenis, waar die tekst is te pas gebracht. En met die verklaring is ook in overeenstemming de kanttekening in de Statenbijbel op het woord ‘godzaligheid’.

De Leus: En zo blijkt uit de gehele Schrift, uit het Nieuwe zowel als het Oude Testament, dat de overheid van Godswege de roeping heeft ook aan de eerste Tafel van de Wet de hand te houden. Dat de overheid anders zou doen, gedoogt Gods eer niet. Wie die roeping van de overheid niet erkent, die kant zich tegen Gods uitdrukkelijk gebod, tegen Gods onveranderlijke Wet en zal gewis het oordeel dragen, want God laat Zich Zijn eer niet straffeloos roven!

Overheidsbemoeiing met de godsdienst beslist nodig!

Van Schermen: Ja, dat oordeel halen niet weinigen zich op de hals. Maar weet je, wat ze zeggen? We hebben die bemoeiing van de overheid met de godsdienst helemaal niet nodig. En ook loopt ze altijd, zo beweren ze, uit op krenking van de rechten van de kerk.

Parool: Ja jongen, de mensen willen wijzer zijn dan God. Uit dat zo-even genoemde woord van Paulus en uit de voorschriften van Mozes en uit de vermaningen van de profeten zien we dat God die overheidsbemoeiing beslist nodig keurt voor de gemeente. En dat ze ook werkelijk nodig is, blijkt immers meer dan duidelijk uit de geschiedenis van het Israëlitische volk. De koningen die de afgoderij invoerden, trokken immers het volk bij hopen van de dienst van de levende God af. Daarentegen, die de afgoden wegdeden, deden het volk tot de Heere wederkeren. Maar niet alleen om het gevaar van verleiding, ook om de vervolging die de afgodendienaars de belijders van de ware God aandeden, was het nodig dat de overheid de ware godsdienst beschermde en de valse uitroeide. En die twee omstandigheden maken bescherming van de ware godsdienst en uitroeiing van de valse door de overheid immers ook nu nog nodig. Niet alleen nodig voor degenen die de valse godsdienst aanhangen en in hun leugen dreigen om te komen, maar ook voor degenen die de ware godsdienst volgen, want waar de ware godsdienst niet tegen de valse wordt gehandhaafd, daar kunnen zij die de leugen aanhangen, de gemeente des Heeren belagen en het ongehinderd op haar verderf toeleggen. Wat zal de gemeente daaraan doen? Ze heeft immers alleen macht over degenen die tot haar behoren. O, zeg gerust dat het een onbarmhartige God zou zijn Die enkel zou zorgen dat de Kerk vrijheid kreeg om Zijn Woord te hebben, het te horen en te belijden, en Die niet tegelijk de belager van die vrijheid aan banden zou leggen door aan de overheid de roeping te geven om de ware godsdienst te beschermen en de valse uit te roeien. Dan zou immers die vrijheid niet meer dan denkbeeldig zijn.

Van Schermen: Maar de kerk heeft toch het Woord, zegt men, en dat is immers een boven alles machtig wapen! Zou ze daardoor dan niet overwinnen?

Parool: O zeker, de kerk heeft dat ontzaglijk wapen. Maar nu leert toch de geschiedenis van alle eeuwen dat in elk land waar de kerk met het Woord optreedt, duizenden van kerk en Woord niets willen weten. Ja, in de kerk kan de gemeente met het Woord werken en ook kan zij daarbuiten evangeliseren, maar niettemin blijven duizenden afkerig. En die duizenden zijn even zovele vijanden van de kerk die, als het hun niet belet wordt, tot bestrijding en verwoesting van de kerk samenspannen en zich organiseren, zelfs op volkomen wettelijke wijze!

Van Schermen: Dat heb ik aan die vriend van gelijk recht voor allen ook gezegd. Maar geen nood, zei hij, is het Woord niet sterker? Met Gods Woord en met een waarachtig Christelijk leven zullen we de valse godsdienst bestrijden en zullen overwinnen.

Parool: O ja, waar het niet anders kan, dáár wage men het daarop, zoals ook de Christenen gedaan hebben tijdens de vervolging door de heidenen. Maar of men het al zonder bescherming van de overheid zou willen wagen, dat neemt toch niet weg dat het de roeping van de overheid blijft de ware godsdienst te beschermen en het gevaar van uitroeiing door de aanhangers van de leugen af te wenden.

Geen nood, zegt men? Ei, hoe is het dan in Frankrijk gegaan? Is daar niet tot twee keer toe (1572 en 1685) de ware godsdienst bijna geheel uitgeroeid? Eerst door de Parijse Bloedbruiloft en wat daarop volgde. En later door de vervolgingen onder Lodewijk XIV (1638-1715), zodat de Franse gereformeerden zich door de vlucht moesten redden.

En wat is er in de meeste plaatsen van Italië van het licht van de Hervormingseeuw overgebleven? En hoe is het na 1620 met Bohemen en Moravië gegaan? En wat zou er in de Tachtigjarige Oorlog ook in ons land van de ware religie zijn overgebleven, als God ons geen gereformeerde overheid had bezorgd?

Het grote gevaar van het gelijk recht

Van Schermen: Ja maar, zegt men, zo’n overheid als Lodewijk XIV en Filips II, die maar één gezindheid dulden, willen we ook juist niet. We willen een overheid die alle gezindheden gelijk beschermt, een overheid die de beweging van de geesten vrijlaat.

Parool: O treurige verblinding! Is dan de ware godsdienst door dat gelijk recht voor allen veilig tegen de aanslagen van de valse? Is alleen een openbaar vervolger en tiran die ons bloed vergiet, gevaarlijk? Is de moderne Duc Alva, die binnen de perken van de wet blijft en niet in ons bloed plast, maar de zielen vermoordt, niet duizendmaal zo gevaarlijk? O, zie toch eens hoe die nieuwerwetse tiran in deze eeuw in naam van gelijk recht voor alle gezindheden Gods Woord al meer en meer heeft teruggedrongen en de ware godsdienst in verachting heeft gebracht en daarentegen aan de valse een schijn van eerwaardigheid heeft gegeven. Dat kon je onlangs nog eens weer heel duidelijk in het Leidsch Dagblad zien. Wat dunkt je, zou het onder een overheid die de ware godsdienst tegen de valse handhaafde, aan de roomsen vergund zijn openlijk, zelfs in een krant met een protestantse redactie, een roomse stichting te verheerlijken die 100 jaar dienst heeft gedaan om het land te verpesten en de ware religie te belagen?

Van Schermen: Wel kerel, hoe kom je daar zo bij? Parool: Kijk, daar heb ik een nummer van dat Leidsch Dagblad. Daar heeft me de redactie van dat blad nota bene al langer dan een maand geleden door een rooms pastoor een hoofdartikel in laten schrijven over de groei en de bloei van het Grootseminarie tot opleiding van roomse priesters te Warmond, dat 12 april 1899 zijn eeuwfeest heeft gevierd. En in dat stuk, waar zelfs een tekening van het gebouw is bijgevoegd, schrijft die pastoor ergerlijke dingen, onder andere dat van de Warmondse stichting mag gezegd worden:

’t Kroost van haar kroost en ’t verre nageslacht

Zal nog om strijd haar koningspaden drukken,

Gods tempel en Zijn waarheid aan de macht

Van leugen en van zonde fier ontrukken.

Zo straalt hier en zo streeft Gods heerschappij

Met arendsvlucht gesternte en zon voorbij.

Is het geen gruwel? Dat is nu een zuivere vrucht van gelijk recht voor allen: dat een roomse pastoor openlijk voor een gemengd publiek de leugen van de paapse drekgod als waarheid en zijn hoerendienst als een dienst van heiligheid en reinheid en daardoor tegelijk de dienst van de levende God als leugen en een dienst der zonde mag voorstellen. Is dat geen schandelijk lasteren van de heilige God? En o, wat verleiding steekt in dat krantenartikel voor zoveel honderden die alleen uit kranten hun geestelijk voedsel halen en alleen maar vragen naar wat voor het oog godsdienstig en groot en bekoorlijk is!

De Leus: Ja, acht dat niet gering! En dan moet je verder weten dat door datzelfde gelijk recht voor allen de ware godsdienst ook is blootgesteld geworden aan de aanvallen van het modernisme. Dat erdoor geraakt is tot de invloedrijkste ambten en betrekkingen in kerk en staat en school. En daarvan gebruik heeft gemaakt om, waar het kon, Gods Woord te verbannen. En door dat gelijk recht vaar allen hebben de roomsen in vereniging met Joden en de modernen de schooljeugd van de Bijbel kunnen beroven en kunnen ze zich voortdurend uitbreiden, hun invloed versterken en ons protestanten besluipen en omsingelen met het doel om de ware godsdienst geheel uit te roeien!

Wat niet naar het Woord is, zal geen dageraad hebben

Van Schermen: Ja, het is verschrikkelijk! Maar zeg eens, hoe is het dan ter wereld mogelijk dat tegenwoordig rechtzinnige Christenen door dat gelijk recht voor de ware en de valse godsdienst toch hun doel trachten te bereiken en zich tegen de vijand van het Woord in veiligheid menen te stellen, ja, in die weg hem zelfs denken te overwinnen. Hoe is dat toch te verklaren?

Parool: Daarover straks. Nu is het de vraag: zal hun dat gelukken of zullen ze hun verderf bewerken? Behoeven we nog naar het antwoord te zoeken? Ze gaan immers tegen Gods eer in, die eist dat Gods Woord door de overheid geëerbiedigd en daarom de ware religie beschermd en de valse uitgeroeid worde. En ten andere gaan ze in tegen Gods wijsheid, die zodanig optreden van de overheid nodig acht voor het welzijn van de gemeente, of laat me liever zeggen, het welzijn van de gemeente aan zodanig optreden van de overheid verbonden heeft. En dus is er een dubbele reden waarom het vaststaat dat al wie tegen die ordening Gods ingaat, toorn en verderf over zich brengt en dus zich dubbel rampzalig maakt.

Van Schermen: Daar gelooft men eenvoudig niets van dat men zodoende tegen Gods eer en Gods wijsheid ingaat. Tegen de Revolutie het Evangelie, roept men. En zo meent men voor Gods eer te strijden en ook de wijsheid van Gods Woord te handhaven.

Parool: Ja, menen, menen! Maar niet onze meningen, alleen Gods Woord geldt. En is Gods ordening niet mee in Gods Woord begrepen? Wat spreekt men dan van het met Gods Woord te wagen? Men voert immers krijg tegen het Woord. Ach, zó bewijst men wel heel duidelijk dat men van de verhouding waarin de mens tot het Woord staat, niets begrijpt. Want wie zal met het Woord iets uitrichten, als het Woord niet zijn sterkte is? En wie kan zeggen dat het Woord zijn sterkte is, als hij tegen het Woord ingaat…? Maar ook al gaan we niet tegen het Woord in, zodat dus het Woord onze sterkte is, dan nog zullen we met het Woord niet vermogen wat we verkiezen (al was het ook naar het Woord). Want het staat vast dat de kracht aan het Woord verblijft, zodat wij nergens het Woord zullen brengen, als het Woord ons er niet brengt. Maar dat zal men niet verstaan, zolang men niet zichzelf en daarom ook zijn verhouding tot het Woord niet kent. En daarmee is nu juist de oorzaak blootgelegd waarom men het niet nodig acht dat de ware godsdienst door de overheid beschermd en de valse uitgeroeid worde, en men meent met gelijk recht voor allen óók wel zijn doel te zullen bereiken. Want die oorzaak is geen andere dan deze: men erkent zijn verdorvenheid niet.

Van Schermen: Dat komt me wel wat vreemd voor. Dat moet je ons dan een volgende maal eens toelichten. En dan moet je meteen eens je gevoelen zeggen over die twee punten: Ten eerste wat de overheid voor de ware godsdienst zal hebben te houden en ten tweede door welke middelen ze de valse zal hebben uit te roeien.”

Onder de kop ‘Over onze verdorvenheid in verband met de roeping van de overheid ten aanzien van de godsdienst en over de wijze waarop de overheid die roeping heeft te vervullen’ zette de redacteur van ‘Het Geusje’ in het nummer van 3 mei 1899 de bovenstaande samenspraak als volgt voort:

De beide Tafels zijn niet te scheiden

Van Schermen: Parool, nu moet je ons allereerst eens vertellen wat voor verband jij ziet tussen de roeping van de overheid ten aanzien van de godsdienst en de verdorvenheid van ons mensen.

Parool: Wel jongen, ken jij je Belijdenis niet meer? Wat lees je daar? ‘Wij geloven’, zo begint artikel 36, ‘dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën [verordeningen], opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega.’

Van Schermen: Ja, dat wist ik ook wel, maar dat heb ik altijd beschouwd als betrekking hebbende op de verhouding van de mensen onderling. Dus op de tweede Tafel van Gods Wet.

Parool: Maar jongen, ik zou wel eens willen weten hoe jij van de tweede Tafel de eerste zou scheiden. Met elk gebod - niet alleen van de eerste, maar ook van de tweede Tafel - is zowel God als de naaste gemoeid. Wie bijvoorbeeld de afgoden dient die haat of vervolgt degene die de levende God vreest, en zondigt dus tegen beide Tafelen van de Wet. Maar hetzelfde doet ook de egoïst die zijn naaste berooft en zichzelf tot een afgod is. En zo blijkt dat de beide Tafelen niet te scheiden zijn.

Geen rechte kennis van zijn verdorvenheid

Van Schermen: Ja maar, hoe kan nu het niet-erkennen van ’s mensen verdorvenheid oorzaak zijn dat men de roeping van de overheid ten aanzien van de godsdienst miskent? Wie erkent niet dat de mens een verdorven aard heeft? Al wie maar enigszins rechtzinnig wil heten, gelooft dat immers wel.

Parool: Zou je denken dat die verdorvenheid zo algemeen en naar waarheid erkend wordt? Als dat zo was, dan zou ze toch zeker allereerst erkend worden in de zaken die rechtstreeks God betreffen. Maar wat is het geval? Ja, men wil wel geloven dat een mens verdorven genoeg is om te stelen, te liegen, te moorden enz. Maar vroom is hij toch, godsdienstig, o zeker! Alleen maar: ‘de een meent zo God te dienen en de ander zus, maar allen dienen toch God. En zou er dan uit oorzaak van ’s mensen verdorvenheid in het godsdienstige een overheid nodig zijn en God daarom haar de roeping hebben gegeven om de ware godsdienst te beschermen en de valse te weren en uit te roeien? Wel, het is al te ongerijmd’, zo redeneert men.

Van Schermen: Ja, dergelijke redeneringen vallen er genoeg te beluisteren. Wat mag daarvan wel de grond zijn?

Parool: Wel, eenvoudig dit: men houdt zichzelf niet voor zo bedorven dat men uit zichzelf niet de ware godsdienst zou verkiezen of erbij blijven. En dat straks onze vijandschap tegen hen die bij Gods gebod blijven, zo groot zou kunnen worden dat ze naar buiten uitslaat. En de overheid anderen tegen ons zou moeten beschermen. Ja, ons tegen anderen, dat kan men nog begrijpen en daarom gelijk recht voor allen! Allen gelijk door de overheid beschermd, dan zijn we allen veilig, zo meent men althans. Maar of men het geloven wil of niet, het is waarheid en de geschiedenis van de laatste 25 jaar heeft het opnieuw bewezen, dat de overheid in zaken die de kerk of de godsdienst betreffen, ook de slechtsten tegen de besten moet in bescherming nemen, onder slechtsten dan verstaan wie naar het uitwendige de slechtsten, en onder besten wie naar het uitwendige de voortreffelijksten zijn.

De Leus: Wel terecht! Maar ook in een ander opzicht blijkt dat men van zijn verdorvenheid niet wil weten. Men wil niet alleen niet erkennen dat onze onwil ten opzichte van het verkiezen van de ware godsdienst zo groot is dat er een overheid moet zijn om de ware godsdienst tegen ons in bescherming te nemen. Men wil ook niet erkennen dat ons onvermogen om onszelf tegen de valse godsdienst te beschermen zo groot is dat we daarvoor de hulp van de overheid zouden nodig hebben. Ja, gelijk recht voor allen roept men, maar dat is eigenlijk geen bescherming, want het is alleen bescherming van eigendom en uitwendige vrijheid. Die alleen maar zo lang duurt, totdat de vijand van de ware godsdienst, aan wie door dat gelijk recht voor allen gelegenheid wordt gegeven om zich te sterken, zoveel invloed en overwicht heeft gekregen dat hij zich in de wetgeving kan laten gelden en de ware godsdienst kan verdrukken en verdringen of uitroeien.

Van Schermen: Dat zouden de tegenstanders van overheidsbemoeiing je zeker niet zo dadelijk toegeven dat ze niet aan eigen zwakheid geloven. Ze zouden je stellig wijzen op het sterke Woord Gods en zeggen: ziedaar onze kracht!

De Leus: Maar dat zou dan echter niets meer dan een loos praatje zijn om er het vertrouwen op eigen sterkte mee te bewimpelen. Wie Gods Woord tot zijn sterkte heeft, die voegt zich naar Gods wijze ordening, die immers in dat Woord begrepen is.

Parool: Dat laat zich begrijpen. En zo blijkt in tweeërlei opzicht dat men zijn verdorvenheid niet wil erkennen. Ten eerste erkent men niet zijn eigen onwil om de ware godsdienst te verkiezen of erbij te blijven. En ten andere ook niet zijn onvermogen om zich daarin staande te houden. En daar komt het nu juist van dat men het niet nodig acht dat de overheid de ware godsdienst beschermt en de valse uitroeit.

Geen menselijk, maar een Goddelijk bevel

Van Schermen: Maar hoe zou het toch komen, Parool, dat men in deze zaak zijn verdorvenheid niet erkent?

Parool: Dat is niet zo onverklaarbaar, jongen. Waaruit leren we onszelf kennen? Door de wet is de kennis der zonde (Rom. 3:20b), de kennis van onze verdorvenheid. Er is geen ander middel om onze verdorvenheid te kennen!

Van Schermen: Maar hoe nu? Heeft men dan de Wet niet? En wordt ze niet in de kerken geleerd?

Parool: Ja, geleerd en geleerd is twee. Het komt maar aan op het hoe! Laat me eens vragen: is het niet duidelijk wat God van de overheid wil? We hebben gezien dat het Zijn uitdrukkelijk bevel is dat de over-heid ook aan de eerste Tafel van de Wet de hand houdt. En met dat bevel beoogt God Zijn eigen eer en het welzijn van het volk. Gods eer, de heiligheid van Zijn Wet, gedoogt niet dat de overheid, die Zijn dienares heet, de schending van die Wet door afgoderij en valse godsdienst zou toelaten. Om die reden kan God dus niet anders dan handhaving ook van de eerste Tafel van de Wet eisen. Maar niet alleen daarom, nee, ook om het welzijn van het volk. Gods Wet is niet alleen op zichzelf heilig, maar ook goed voor degenen voor wie God ze bestemd heeft, want ze is naar Gods wijsheid, die alleen weet wat goed voor ons mensen is. Was dat niet het geval, dan zou God die Wet niet gegeven hebben. Zo weten we dus uit Gods bevel aan de overheid meteen dat God de roeping van de overheid om de ware godsdienst te beschermen en de valse uit te roeien nodig en heilzaam acht voor heel het volk en in het bijzonder voor Zijn gemeente. Is dat niet duidelijk?

Van Schermen: Ik zou het niet graag ontkennen.

Parool: Maar nu een andere vraag. Als men dan toch maar doet alsof er voor de overheid niet stond geschreven: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben, wat blijkt dan? Immers dat er geen eerbied voor Gods Wet is. Nu kan men dan wel heel veel rechtzinnigs aangaande de Wet leren en heel wettisch zijn, maar men beschouwt met dat al de Wet niet als Gods Wet, niet als een volmaakte uitdrukking van Gods heiligheid, rechtvaardigheid en goedheid, want men vat ze op alsof God er niet op stond dat men ze als zodanig zou erkennen. Daarbij kan men dan wel sterk voor Gods Wet schijnen te ijveren, maar men doet intussen toch alsof het een wet van menselijk maaksel was, die verandering toelaat, die gewijzigd kan worden naar tijd en omstandigheden. Maar wat zegt de Schrift? De Wet is geestelijk (Rom. 7:14), dat wil zeggen, niet alleen een uitdrukking van Gods volmaakte heiligheid, rechtvaardigheid en goedheid, maar ook onveranderlijk, gelijk Gods Wezen onveranderlijk is.

Van Schermen: Ja, als men maar eerst die blik op de Wet kreeg, dan zou men zeker ook anders over de roeping van de overheid spreken.

Parool: Jij hebt het gesnapt! Daar zit juist het hart van de kwestie! Kijk, men spreekt tegenwoordig wel eens van een fundamentele waarheid, waarop heel de overheidskwestie rust. Maar de diepste grond is zeker dát begrip waarin de tweeërlei opvatting uiteengaat, zonder ergens weer samen te treffen. En die diepste grond is: de beschouwing van Gods Wet. De mensen bersten tegenwoordig haast van gereformeerdheid, maar van de tegenstelling tussen vlees en Geest, zoals we die (onder andere in Romeinen 7 vers 14: Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde) bij de apostel Paulus vinden, vat bijna niemand iets. Men kent zichzelf niet als vlees, God niet als Geest en Gods Wet niet als geestelijk (zie kader op p. 89). Zo heerst er aangaande Gods Wet een vleselijke beschouwing, waarmee waarachtige eerbied voor Gods Wet niet kan samengaan, ja, waardoor Gods Wet krachteloos wordt gemaakt. En die vleselijke beschouwing van de Wet juist maakt dat men niet kan komen tot de rechte beschouwing van het ambt van de overheid.

De antirevolutionair durft de vrijheid aan

De Leus: En diezelfde vleselijke beschouwing leidt tot allerlei goddeloosheid. De krachteloos gemaakte Wet Gods werkt ook geen kennis der zonde meer. Met die vleselijke opvatting van Gods Wet gaat dus ook het gevoel voor het vreselijke van de zonde verloren, zodat de zonde niet meer als iets duivels wordt beschouwd. Daaruit is het dan te verklaren dat men vrijheid vraagt zelfs voor de goddelooste taal, voor de snoodste lastering van de heerlijkheden, zoals onlangs dr. H. Bavinck heeft gedaan in zijn rede die hij te Rotterdam gehouden heeft: “De antirevolutionair”, heeft hij daar gezegd, “durft de vrijheid aan; de vrijheid [van het woord], zelfs voor de socialist en voor de anarchist.”

Parool: Wel, dat is taal om van te gruwen! Zulke taal zou men alleen verwachten van degenen die met God en godsdienst spotten. Ik vraag: als er bij dr. Bavinck enig gevoel was voor de geestelijkheid van Gods Wet, zou hij het dan bestaan om van de overheid een vrijheid te eisen die lijnrecht tegen Gods Wet ingaat? Zou hij het dan bestaan om zulke denkbeelden van een duivelse vrijheid uit te kramen? En zou hij dan nog menen, zo sprekend, voor Gods eer te ijveren en tegen de Revolutie de banier van het Evangelie omhoog te heffen?

Van Schermen: Maar die dr. Bavinck is toch anders wel een geleerd man, niet waar, Parool?

Parool: Ja, er is tegenwoordig grote geleerdheid, maar de eenvoudigheid van het geloof dat ernst gemaakt heeft en ernst maakt met Gods Wet, ontgaat de mensen. En zo is hun geleerdheid dwaasheid (…)

Wat heeft de overheid voor de ware godsdienst te houden?

Van Schermen: (…) Maar laat ons hier nu van afstappen. Dat God tot verheerlijking van Zijn Naam en tot welzijn van de gemeente, ja, van het gehele volk ook nu nog wil dat de ware godsdienst beschermd en de valse uitgeroeid worde, dat is me nu meer dan duidelijk. Maar nu is het de vraag: wat zal de overheid voor de ware godsdienst hebben te houden. Ofwel: hoe zal ze weten wat de ware godsdienst is?

Parool: Wel, hoe weet jij dat?

Van Schermen: Uit Gods Woord.

Parool: Welnu, de overheid is toch ook een mens. Dus kan de overheid het daaruit ook te weten komen.

Van Schermen: Maar Parool, daarmee is immers de poort opengezet voor de grootste willekeur! De overheid kan toch ook dwalen en de valse godsdienst voor ware en omgekeerd de ware voor valse aanzien?

Parool: Dat kan ze zeker! Maar hoe ze wil kiezen dat is haar zaak. Willekeur mag dat door ons niet genoemd worden, want de overheid moet geacht worden alleen aan God verantwoordelijk te zijn. Ze heeft niet aan jou of mij of aan de kerk te vragen wat de ware godsdienst is, maar heeft zelf te oordelen.

Van Schermen: Maar als ze dan eens mistast?

Parool: Welnu, dan tast ze mis, Ja, dat kan natuurlijk de vreselijkste gevolgen hebben, maar zal men daarom zeggen dat de overheid haar roeping niet mag uitoefenen? Als de overheid haar gezag misbruikt, dan heeft ze dat voor God te verantwoorden. En tast ze mis, dat is ook niet bij geval, maar overkomt ons van Godswege tot onze straf voor onze afwijking en tot onze tuchtiging, opdat we tot God en Zijn Woord zouden gedreven worden. Hebben onze vaderen de roeping van de overheid ten aanzien van de religie verworpen, toen ze in Filips II een overheid hadden die een vervolger van de ware godsdienst was?

De Leus: Maar je begrijpt ook, Parool, als het zover komt, dat de gelijkstelling van alle gezindheden voor de wet vervalt, dan wordt er ook in de Grondwet geschreven wat de overheid onder de ware godsdienst zal hebben te verstaan.

Onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Wet

Parool: Dat denk ik ook. Maar daarmee is een verdrukking als bijvoorbeeld de contraremonstranten in de 17 e eeuw hebben geleden, niet onmogelijk gemaakt. Maar wat houden we ons langer met al die ‘ja maars’ op? Ze kunnen toch de roeping die God aan de overheid geeft, niet tenietdoen. En dat zullen ze ook niet voor al wie nog eerbied heeft voor Gods gebod. Dat er geen onderwerping, geen onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods gebod is, dat is juist de oorzaak van al die ‘ja-maars’. Men wil eerst weten hoe de overheid dit opvatten en dat toepassen zal en dan pas wil men zich aan Gods gebod onderwerpen. Stelden onze gereformeerde vaderen zich ook zo voor Gods gebod? Volstrekt niet! En waarom niet? Omdat ze diep doordrongen waren van het besef dat Gods gebod moest blijven staan, al zouden zij er ook bij te gronde gaan. Aan het voorbeeld van Israëls koningen zagen ze dat God de overheid aan Zijn geopenbaarde wil bindt en dat die geopenbaarde wil van God bescherming van de ware godsdienst en wering en uitroeiing van de valse gebiedt. En omdat ze voor dat gebod als Gods gebod eerbied hadden, hielden ze eraan vast in nog heel andere omstandigheden dan de tegenwoordige. Wij hebben een gereformeerde koningin (Wilhelmina), maar zij hadden een roomse koning. Ook kon er (in 1562) bij hen zelfs niet de minste gedachte aan vrijmaking van Spanje zijn. En hoewel ze wisten dat Filips II de ware religie voor een valse godsdienst hield - die hij zich geroepen achtte te vuur en te zwaard uit te roeien -, schreven ze evenwel in hun Belijdenis dat de overheid van Godswege geroepen is “de hand te houden aan den heiligen kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst” (artikel 36 NGB). Ja, hoewel ze niets anders konden verwachten dan dat de koning om hun gereformeerde Belijdenis hen vervolgen en doden zou, zonden ze hem in 1562 die Belijdenis toe waarin ze beleden zich in elk opzicht alleen aan Gods gebod te willen houden. En dat waren niet maar vrome woorden, nee, bij het woord voegden ze ook de daad, want ze eerden God door in getrouwheid aan die Belijdenis het hoofd op het blok te leggen.

Ook de opsteller, Guido de Brès, bezegelde de Belijdenis met zijn marteldood aan de galg!

De Leus: Ja, zo stonden onze vaderen voor Gods gebod. En wat doet men nu? Nu roept al wie het geestelijk nakroost van de martelaars wil heten: Soli Deo gloria! en men bestrijdt onderwijl hun Belijdenis. Is dat eerbied voor Gods gebod? Zo ja, dan hebben onze voorouders voor een leugen hun hoofd onder het beulszwaard gegeven, dan waren ze dolzinnige dwepers. Maar zo nee, dan zijn zij die nu hun Belijdenis verwerpen, erbarmelijke leugenkramers.

Parool: Dat sluit als een bus. En weet je, wat het voorbeeld van onze vaderen ons meteen leert? Dat wie Gods gebod laat staan, zich ook niet van streek laat maken door de vraag door wat middelen de overheid de ware godsdienst zal beschermen en de valse weren en uitroeien. Maar het is nu te laat om daarover ditmaal uit te weiden. Daarover dus een volgende maal.”

Het eerstvolgende nummer, het nummer van 10 mei 1899, wijdde de redacteur van ‘Het Geusje’ geheel aan ‘de middelen waardoor de overheid de ware godsdienst heeft te beschermen en de valse te weren en uit te roeien’.

Misbruik doet Gods goede instelling niet teniet

Van Schermen: Parool, ik heb in de afgelopen week met menigeen gesproken over het ambt van de overheid, maar, jongen, wat trof ik zelden iemand aan die er zo over dacht als jij. Dat de overheid alleen de ware godsdienst zou hebben te beschermen en de valse te weren, daar willen de meesten eenvoudig niets van weten. ‘Weg met alle overheidsbemoeiing inzake de godsdienst’, zeggen ze, ‘dat kiezen van de overheid tussen de ware en de valse religie loopt maar al te vaak op krenking van de ware godsdienst uit.’

Parool: Ja jongen, die tegenwerping is geen nieuws voor me. Als de mensen maar doordrongen waren van het besef dat Gods gebod omdat het Gods wil uitdrukt, moet blijven staan, dan zouden ze zo niet spreken. Dan zouden ze ook tot het inzicht komen dat Gods gebod alleen goed is. Zeker, van al Gods instellingen kan misbruik gemaakt worden en er wordt ook misbruik van gemaakt, maar dat ligt immers aan de mensen die dat doen, en niet aan Gods instelling, die op zichzelf volmaakt is. De instelling van het huisgezin, waarin het kind opgroeit onder de hoede en leiding van liefhebbende ouders, draagt voorzeker aan alle kanten de merktekenen van de algoedheid en alwijsheid van God, Die ze gaf. Maar neem nu eens het beste ouderpaar dat men zich denken kan, wie zou durven beweren dat ook zij die hun kinderen met de grootst mogelijke liefde omringen, niet wel eens onrechtvaardig jegens hun kinderen zijn? En geen wonder, de ouders zijn immers ook zondige mensen. Maar wie zou nu zeggen dat het daarom maar beter was dat de kinderen niet door hun ouders werden verzorgd en opgevoed? Gods instelling is goed. Dat geldt ook van de roeping van de overheid ten aanzien van de godsdienst.

Van Schermen: Volkomen waar, Parool, maar weet je wat men dan weer tegenwerpt? Men zegt: ‘de kerkelijke en politieke toestand van ons land is nu zo verward dat er aan toepassing van artikel 36 niet meer kan gedacht worden.

Artikel 36 zou nu niet meer toepasbaar zijn

De Leus: Niets dan een uitvlucht, jongen! Wie maar eerbied voor Gods gebod heeft, die houdt evenwel aan Gods ordening vast. God is machtiger dan de zonde. En zou dan Zijn ordening afhankelijk zijn van toestanden op kerkelijk en staatkundig gebied die een gevolg zijn van de zonde? Ook de grootste verwarring is voor Gods ordening, wat haar kracht aangaat, geen beletsel. In een wereld van verwarring schept God orde door Zijn Woord. En in dat Woord is Zijn ordening begrepen! Zo toonden dan onze vaderen geloof in God en in de macht van Zijn Woord te hebben, toen ze in hun Belijdenis schreven: “hun ambt”, namelijk het ambt van de overheden, “is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie [staatsbestuur], maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.” (artikel 36).

Van Schermen: O man, dat heb je maar even aan te halen, dan krijg je van links en rechts wat te horen! ‘Hou je daar nog aan vast’, roepen ze, ‘dat is immers rooms!’

Parool: Jawel, onze vaderen die de gereformeerde religie ten koste van goed en bloed tegen rome verdedigden, waren zeker rooms.

Van Schermen: Dat is natuurlijk niet vol te houden, ‘maar’, zeggen ze, ‘die opvatting van het ambt van de overheid hadden ze meegebracht uit de roomse kerk.’

Parool: Dat is een grove leugen. En hierin moet ik dr. Bavinck prijzen dat hij enige tijd geleden volmondig erkend heeft dat onze vaderen zich wel bewust waren wat ze deden, toen ze van het ambt van de overheid zulk een verklaring gaven. Ook is artikel 36 de uitdrukking van het geloof van de gemeente aangaande het overheidsambt gebleven tot in onze eeuw. Over veel punten is vroeger kwestie geweest, maar over dit punt nooit. Ook op de beroemde Synode te Dordrecht (1618/1619) is op dit artikel geen aanmerking gemaakt. En de gereformeerde afgevaardigden uit het buitenland hebben toen de Nederlanders ernstig vermaand bij deze rechtzinnige, vrome en eenvoudige Geloofsbelijdenis te “volharden, deze aan het nageslacht ongeschonden over te geven en tot de toekomst van onze Heeren Jezus Christus te bewaren.” Dat hebben de Nederlanders toen plechtig beloofd. En nu wordt door velen die tot de rechtzinnigen worden gerekend, op die Belijdenis geschimpt. Is dat niet om door de grond te gaan?

Van Schermen: O, het is ontzettend! Maar weet je wat ze zeggen? ‘Kijk’, zeggen ze, ‘daar wordt nu aan de overheid het zwaard in handen gegeven om de ketterij uit te roeien. Ziedaar een vrijbrief om de inquisitie en de moordschavotten voor ketters weer in te voeren’.

Een vrijbrief voor moordschavotten?

Parool: Een ten enenmale onware uitlegging! Een uitlegging die sommigen weliswaar uit misverstand, maar anderen opzettelijk van dat artikel geven. Waar staat in het hele artikel het woord ‘ketterij’ of ‘ketters’? Immers nergens! Maar er staat wel dat de overheid heeft “te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst”. Maakt dat geen verschil? Ketterij is voorzeker elke dwaling, maar niet elke dwaling maakt de godsdienst tot een valse godsdienst. Hier is alleen de ergste ketterij bedoeld, die zich openbaart als afgoderij en Godslastering.

De Leus: Dat maakt nogal verschil, zou ik zeggen! En het is duidelijk dat de bedoeling ook niet is om over de gewetens te heersen, maar dat de overheid oordele over datgene wat naar buiten treedt, wat vanzelf blijkt. Dat is zeker heel wat anders dan de inquisitie, die immers dwingt tot het bekennen van wat ze in de zielen vermoedt, en dus de ondraaglijkste tirannie uitoefent.

Parool: Ja, dat is zeker heel wat anders! En het behoeft zeker geen nadere toelichting dat het een on ware en belachelijke voorstelling is, als zou het vasthouden aan artikel 36 gelijkstaan met het oprichten van brandstapels en schavotten voor al wie van de goede belijdenis in grovere of fijnere vorm afwijkt. De bedoeling is immers dat door de overheid de openbare afgoderij en valse godsdienst worde tegengegaan.

De Leus: En wat ons ook niet ontgaan moet, is dit dat er in artikel 36 wel van uitroeiing gesproken wordt, maar het weren vooropgaat. Daaraan zie je duidelijk dat het evenmin de bedoeling is dat de overheid, waar ze afgoderij en valse godsdienst ziet, terstond met geweld moet optreden.

Van Schermen: Maar het geweld is dan toch geoorloofd en de mogelijkheid dat de overheid haar zwaard daarvoor zal gebruiken, is niet afgesneden. Ja, zelfs als ik in artikel 36 lees dat God aan “de overheid het zwaard in handen” heeft “gegeven”, “opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega”, “tot straf der bozen en bescherming der vromen”, en dadelijk daarop dat het ambt van de overheid niet alleen is “te waken over de politie [het staatsbestuur]”, maar ook over de godsdienst, dan komt het me voor dat aan de overheid hier toch het zwaard in handen wordt gegeven. Weliswaar niet tot bestraffing van alle ketterij, maar wel van alle afgoderij en valse godsdienst.

Parool: Wel, dat spreekt toch ook vanzelf!

Van Schermen: Hoe nu, Parool?

De doodstraf bij hardnekkige Godslasteraars

Parool: Hoe nu, Van Schermen? Denk jij ook al dat God veranderd is? Als je Leviticus 24 vers 15 en 16 leest dat God aan de Israëlieten gebiedt: Een ieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen. En wie, hetzij vreemdeling hetzij inboorling, den Naam des HEEREN gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden. Zou je dan denken dat God nu minder over de lastering van Zijn Naam toornt? Daar blijkt immers klaar dat God wil dat de overheid de openbare lasteraars van de hoogste Majesteit straft. Zou het dan nu zonde zijn zo de overheid iemand die in zijn Godslastering volhardt, met de dood straft? Wat heeft men al over het terdoodbrengen van Servet te Genève geschreeuwd, maar met Gods Woord in de hand zeg ik dat de hervormers terecht die daad van de Geneefse overheid hebben goedgekeurd.

Van Schermen: Dat moest je eens in het openbaar zeggen. Men zou je dadelijk voor een wreed, onmeedogend, vervolgziek en bloeddorstig mens uitmaken. ‘Foei, bloed te vergieten’, zou men zeggen.

Parool: Ja, dat begrijp ik. Een Godslasteraar naar Gods bevel terdoodbrengen moet onbarmhartig heten. Barmhartig daarentegen dat men zo’n mens maar laat lasteren, zodat hij ten eerste tot zijn eigen verderf niet tot het besef komt dat hij iets doet dat des doods waardig is. En ten andere door zijn Godslastering ook in anderen de eerbied voor God en Zijn Woord kan afbreken en dus de gemeente verpesten. Mensen die er zo over oordelen, moesten liever zeggen dat God onbarmhartig is, want God heeft immers geboden de Godslasteraar te doden. Maar om Gods uitdrukkelijk gebod bekommert men zich niet meer.

De Leus: En dat is juist de oorzaak waardoor de overheid, zelfs als ze de ware godsdienst wil beschermen, het niet meer kan. Als door Gods recht een streep is gehaald (zoals in de Nederlandse Grondwet), dan blijft er ten slotte geen middel meer over om de ware godsdienst te beschermen. Een Godslasteraar moet geëerbiedigd in zijn Godslasterlijke gevoelens, maar dan laat God door de Godslasteraars ons de wet stellen; eenmaal geëerbiedigd, verlangen ze dat met hun wensen rekening zal gehouden worden. En wat voor hen recht is, is voor wie anders denkt, onrecht.

Middelen te over

Parool: Juist, De Leus. Maar waar daarentegen Gods recht geëerbiedigd wordt, daar zijn middelen te over om de ware godsdienst te beschermen. Daar is immers het eerste: dat de overheid belijdenis doet van de ware religie. En daar is er van de vloekwaardige gelijkstelling met de valse geen sprake. Die erkenning van de ware religie tegenover de valse geeft al zo ontzaglijk veel, want het is voor het bewustzijn van het volk aldoor een getuigenis tegen de leugen. Maar waar Gods recht wordt erkend, daar wordt de ware kerk door de overheid ook metterdaad tegen de valse beschermd. Daar handhaaft de overheid in vereniging met de kerk de Bijbel op de volksschool, ja, daar laat de overheid overal waar ze als overheid optreedt, Gods Woord heersen: daar wordt de hand gehouden aan de Zondagswet, de eed gehandhaafd, de doodslager met de dood gestraft, de pers aan banden gelegd enz.

De Leus: En zo wordt reeds tegelijk de valse godsdienst geweerd. Dat kan de overheid echter ook meer rechtstreeks doen door bijvoorbeeld de openbare uitoefening van afgoderij en valse godsdienst te verbieden, zodat kerken of scholen voor dat doel niet geduld worden.

Van Schermen: Kom daar eens mee in het publiek, De Leus! Men zou je voor gek verklaren.

De Leus: Dat mogen ze doen, maar daarmee zouden ze dan ook hun eigen voorgeslacht voor gek verklaren. Want er is immers een tijd geweest, al heeft het op menige plaats niet lang geduurd, dat bijvoorbeeld de roomsen in ons land geen eigen kerken of scholen mochten hebben.

Parool: Ja, voor Gods Woord en Wet is geen heilig ontzag meer. Dientengevolge ook geen geloof meer in de wijsheid en kracht van het Woord. Daarom moet dan Gods alwijze ordening dwaasheid heten. Met eigen wijsheid en eigen kracht wordt het gewaagd. En er is zelfs geen oog voor dat men daardoor God onteert, Die toch Zijn heilige, rechtvaardige, goede en onveranderlijke Wet niet voor niets heeft gegeven. En daarmee komen we nog eens terug bij het punt dat we de vorige maal tamelijk uitvoerig hebben besproken: er heerst een vleselijke beschouwing van Gods Wet, waarbij God niet als Geest en Zijn Wet niet als geestelijk en geestelijk oordelende wordt beschouwd. En met zulk een beschouwing is waarachtige eerbied voor Gods Wet niet te rijmen.

De Leus: Ja, dat is de kwestie die tegenwoordig onder alle kwesties zit. En daaraan wordt het openbaar hoe ver men in deze tijd bij alle geroep van gereformeerdheid van het gereformeerde af is. Dat is juist een hoofdkenmerk van de Hervormingseeuw: dat er weer eerbied voor Gods Wet was. Omdat die eerbied er nu niet is, daarom kan men maar niet weer tot de gezonde toestanden van vroeger geraken. (…)” Tot zover de samenspraak van Het Geusje.

Ten besluite

Hoe De Savornin Lohman op dit zeer uitvoerige antwoord van Het Geusje gereageerd heeft en wat Het Geusje daarop weer teruggeschreven heeft, hopen we Deo volente de volgende keer te bezien. Te midden van de veelal (de goeden niet te na gesproken!) vage of zelfs met artikel 36 NGB strijdige SGP-geluiden in onze dagen als het gaat over de overheidstaak om de ware godsdienst te beschermen en de afgoderij en valse godsdiensten uit het openbare leven te weren, doet deze duidelijke taal van Het Geusje zeer weldadig aan. Het is aan alles te merken dat de redacteur van Het Geusje goed onderlegd is geweest in de Bijbels-gereformeerde taakopvatting van de overheid. Het ware zeer te wensen dat de huidige SGP deze duidelijke taal ter harte zou nemen. Een taal die geheel in de lijn ligt met wat later de eerste SGPvoormannen als ds. G.H. Kersten, ds. P. Zandt en ds. J.D. Barth hebben voorgestaan en uitgedragen. In zijn verklaring van de Nederlandse Geloofsbelijdenis haalt ds. Barth bij de behandeling van artikel 36 ook instemmend Het Geusje aan. 7 Mocht, in plaats van de hedendaagse hele of halve pleidooien voor de moderne openbare godsdienstvrijheid, deze Bijbelse geuzentaal weer klinken uit de monden van de SGPvertegenwoordigers in raden, Staten en Kamers. Dat zou strekken tot Gods eer en - kon en mocht het nog zijn - ook tot heil van kerk en vaderland.


Noten:

1) Nieuwsblad voor den Boekhandel, 23 augustus 1898, p. 4 en 2 september 1898, p. 1

2) M. den Admirant, ‘Het Geusje, een kritisch blaadje uit de jaren 1898-1900’, in: Ecclesia van 3 februari 1995, 17 februari 1995 en 3 maart 1995 (met dank aan de heer drs. M. den Admirant)

3) Zie: Amsterdamsch Zondagsblad, 31 december 1899, p. 17

4) Het Geusje, 29 augustus 1900, p. 8 (herspeld)

5) Het Geusje, 22 maart 1899, p. 3

6) ‘Eene vraag’, in: De Nederlander, 28 maart 1898, p. 1 (herspeld)

7) J.D. Barth, Onze Nederlandse Geloofsbelijdenisgeschriften, Veenendaal 1978, p. 405-406

Fotoverantwoording:

a) Via Stichting Academisch Erfgoed [CC BY-SA 1.0]

b) By Michiel1972 (Own work) [CC BY-SA 3.0] via Wikimedia Commons

c) I, Ruud Zwart [CC BY-SA 2.5] via Wikimedia Commons

d) Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed [CC BY-SA 3.0] via Wikimedia Commons

e) By User:Vmenkov [CC BY-SA 3.0] via Wikimedia Commons

f) Depositphotos

g) By Donar Reiskoffer [CC BY-SA 3.0] via Wikimedia Commons


Bidden voor de overheid

Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle mensen: voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid (1 Tim. 2:1-2). Calvijn: “Jeremía zei tot de Israëlieten: bidt voor de vrede van Babel, want in haar vrede zult gij vrede hebben (Jer. 29:7). Dit is een algemene leer dat wij zullen begeren dat de machten van God verordend, gezond en gerust blijven, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid. Paulus stelt de nuttigheid voor ogen om ons temeer op te wekken. Want hij telt de vruchten op die wij uit de welgeschikte overheid verkrijgen. De eerste is een gerust leven, want de overheden zijn met het zwaard gewapend om ons in vrede te behouden. (…) De andere vrucht is de bewaring van de Godzaligheid, te weten, als de overheden arbeiden om de religie te onderhouden, om de dienst van God te beschermen en om eerbied tot de heilige dingen te bevorderen. De derde vrucht is de bezorging van de openbare eerbaarheid. Want dit geschiedt ook door de weldaad van de overheden dat de mensen zichzelf niet begeven tot beestelijke onreinheden of tot onbehoorlijke dartelheden, maar dat veel meer zedigheid en matigheid hun plaats hebben. Zo deze drie dingen weggenomen worden, hoedanig zal dan de stand van het menselijke leven zijn? Zo dan, zo wij enige zorg hebben voor de algemene gerustheid, Godzaligheid of eerbaarheid, zo moeten wij gedenken ook voor die te zorgen door wier dienst wij zulk een uitnemend goed genieten”.

- J. Calvijn, Verklaring van de Bijbel, Zendbrieven, dl. 3, Kampen 1996, p. 28 (herspeld)-


De wet is geestelijk

Het Geusje: “Er kan heel veel uiterlijke eerbied voor Gods Woord zijn, zonder dat men waarachtige kennis van het Woord heeft. En dat is tegenwoordig ook onder mensen die streng-gereformeerd heten, heel algemeen. En weet je waar het bij zulke mensen aan hapert? Ze hebben geen waarachtige kennis van Gods Wet. Wil je wel geloven dat van de duizend gereformeerden nog niet één verstaat wat het wil zeggen dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk (Rom. 7:14m)? Doe eens navraag, dan zal je blijken dat bijna niemand weet wat hier onder Geest en wat onder vlees moet verstaan worden. (…) Het wil zeggen dat de Wet in volkomen overeenstemming is met het Wezen van God, Die Geest is. Zo heilig, volmaakt en onveranderlijk als God is, zo heilig, volmaakt en onveranderlijk is ook Gods Wet. God nu is zo heilig dat Hij de zonde niet kan zien en voor de zondaar een verterend Vuur is. Een veterend vuur is daarom ook Zijn Wet, die dan ook een vurige Wet heet. Zelfs met de geringste zonde kan men voor de heilige Wet niet bestaan (…), ja, ze gedoogt niet dat de minste lust of gedachte tegen enig gebod van haar in ons opkome. (…) Zozeer staat de Wet op heiligheid, op volmaaktheid en daarin is de Wet onveranderlijk. En dat wil zeggen dat de Wet geestelijk is.”

-Bron: Het Geusje, 1 e jrg., no. 23, 1 februari 1899, p. 6-7 (herspeld)-


Dezelfde rechten en plichten!

“Of de overheden heidens dan of ze Christelijk zijn, of ze vrienden of vijanden van de kerk zijn, dat verandert noch het overheidsambt noch de kerk; al dat recht dat een Christenoverheid heeft, heeft ook een heidense. Al wat plicht is van een Christenoverheid, is ook plicht van een heidense overheid. (…) Of een vader heidens of Christelijk is, zijn vaderlijk gezag wordt daarom noch verminderd noch vermeerderd. (…) Zo ook hier: de godsdienst vermeerdert noch vermindert het gezag en het gebied van de overheden.” -Ds. W. à Brakel, Redelijke godsdienst, dl. 1, Utrecht 1985, p. 695-696 (herspeld)-


Het komt de overheden toe…

“Het komt de overheden toe niet alleen een beschermer te zijn van de tweede Tafel van de Wet, maar ook van de eerste. Het komt hun toe God te doen eren, alle afgoderij, alle beeldendienst en alle valse godsdienst niet te dulden onder hun gebied, maar die uit te roeien. Te verhinderen dat de Naam Gods onteerd wordt met vloeken, zweren en lasteren, alle sabbatschending te weren en de overtreders te straffen, te zorgen dat het Evangelie overal in hun gebied verkondigd worde, dat de kerk als alleen een troetelkind van de Heere Jezus beschermd en bewaard worde, dat geen indringing en vertreding van binnen noch verdrukking van iemand van buiten de kerk ontruste of verwoeste, maar dat ze in veilige bewaring blijve in de voorrechten en vrijheden die haar door haar Koning Jezus gegeven zijn.”

-Ds. W. à Brakel, Redelijke Godsdienst, dl. 1, Utrecht 1985, p. 701 (herspeld)-

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 2016

In het spoor | 76 Pagina's

‘Het Geusje’ en Artikel 36 NGB

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 2016

In het spoor | 76 Pagina's