Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter nagedachtenis van Dr. Martin Luther,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter nagedachtenis van Dr. Martin Luther,

1 minuut leestijd

Ik zal niet sterven, maar leven en de werken des MEEREN verkondigen. (Psalm 118 : 17)

<Wie heeft, dien wordt gegeven, opdat hij overvloed behbe ; wie echter niet heeft, van dien wordt ook genomen hetgeen hij heeft». Dit duistere, raadselachtige woord vol belofte van genade en aankondiging van Gods gerichten krijgt voor ons heden een geheel eigen klank en een bijzonder gewicht, nu wij de man herdenken, die het heel algemeen gesproken als zijn roeping beschouwde, „voor de anderen te leven en hen te dienen, en die met heel zijn levenswerk voor zijn volk vooral tweeërlei geworden is: gave, door God geschonken, èn opgave, door God gesteld.

Door Martin Luther heeft God ons, zoalsJohann Walther in zijn lied heeft gezongen en gezegd, «toevertrouwd Zijn hoogste pand, Zijn liefelijk Evangelie», de grootste van al Gods gaven, waarvoor wij ons billijkerwijze dankbaar hadden moeten tonen met een leven in de vreze Gods en in de liefde tot Zijn WOORD, d. i. tot Jezus Christus. Dat zou zeer zeker tot heil en zegen van heel het volk zijn geweest. Maar bovendien zouden wij naar een ongehoord stoutmoedige uitspraak van Luther door God verwaardigd hebben kunnen worden, „redders der wereld" te worden.

«... wie echter niet heeft, van dien wordt ook genomen hetgeen hij heeft> — duister, raadselachtig woord, heden vervuld aan een geslacht, dat de waarschuwende stem van zijn profeet in vier eeuwen niet heeft ter harte genomen: „Wanneer de mensen in het vervolg hun harts tochten botvieren, dan zal ongetwijfeld een verschrikkelijke verandering volgen . . . Germania (Duit'sland) zal zeer zeker een heel andere gedaante krijgen, wanneer het nog lange tijd zo voortgaat ... De gerechte straffen, die voorde wereld bepaald zijn wegens het vergelen en verachten van het Woord Gods, zij zullen na mijn dood over Duitsland komen".

Ja, dat is de ontzaglijke ernst van deze tijd, waarin God heeft toegelaten, dat alles, alles, wat ons lief en dierbaar mocht zijn, ook nog altijd niet te vervangen schijnt te zijn, in stukken gebroken, verwoest, geheel vernietigd werd, zodat wij nu moeten weeklagen: «Het huis van onze heiligheid en heerlijkheid, waarin onze vaderen U geloofd hebben, is met vuur verbrand ; en al het schone, dat wij bezaten, is te schande gemaakt» (Jes. 64) — dat, zeg ik, is de ontzaglijke ernst van deze lijd, die ons doet beven tot in de uiterste diepten van ons wezen en zijn : dat wij moeten vrezen, dat God in het geheel niet meer naar ons kon vragen, dat God ons volk kon laten voortlopen als een dolle hond zó, dat wij onherroepelijk opgehouden moesten hebben, een christelijk volk te zijn, nadat Jezus Christus ons in de loop van een geschiedenis van bijna tweeduizend jaar tweemaal is tegemoetgekomen, eerst in die dagen, waarin het Evangelie van Hem tot ons kwam, en daarna nog eens, toen datzelfde Evangelie voor ons opnieuw werd ontdekt door Martin Luther. Waarlijk, «onze geschiedenis is geen prentenboek, dat wij kunnen wegleggen ; want wijzelf zijn het, die daarin geschiedden. Ons aan de geschiedenis onttrekken — als wij het konden —, zou niet alleen betekenen, het niets der goddeloosheid in te gaan ; het zou ook betekenen, de roeping van Duitsland te verloochenen ; zou betekenen, onze roeping te ontlopen» (Wilhelm Schater). Wat Luther geworden is, dat is hij onder de

Wat Luther geworden is, dat is hij onder de leiding des Heiligen Geestes, die een Geest van genade en van gebed is, naar zijn eigen bekentenis door zijn aanvechtingen geworden. Omdat hij door God geliefd was, zou hij niet onaangevochten blijven, opdat hij beproefd zou blijken te zijn, en Jesaja 28 : IQ is aan hem overvloedig bewaarheid: «Alleen de aanvechting leert op het Woord letten». Zijn aanvechtingen hebben Luther gemaakt tot godgeleerde en tot de grote leraar der christenheid. Zijn aanvechtingen ! Wij zouden ook kunnen zeggen : zijn verschrikt, zijn onrustig geweten of — zo heeft hij het in een opmerkelijke opklimming zelf getuigd — zijn „zéér verschrikt", zijn „geheel en ai onrustig geworden geweten", dat hem — met „de hel in het hart" — voor Oods aangezicht deed verschijnen en afziende van alle eigen gerechtigheid deed belijden: „Nooit heb ik iets goeds gedaan, maar veel zondigs en verkeerds, ook daar, waar ik goed gehandeld heb" (!). H. F. Kohlbrugge bedoelde wel hetzelfde, wanneer hij kort en bondig verklaarde: «De bekering reinigt niet van ongerechtigheid». En : „Hoe groter Christus, hoe meer aanvechting; hoe meer zonde, hoe meer vrees" I Maar juist zó werd Luther gedreven op de weg, waarop men leert, „tegen Ood tot Qod de toevlucht te nemen" en het woord uit de 118e Psalm, die hij „een liedeke der heiligen" en „zijn" Psalm heeft genoemd, tot het zijne te maken: «Ik zal niet sterven, maar leven en de werken des HEEREN verkondigen».

Toen Luther gedurende de rijksdag van Augsburg op de vesting Coburg vertoefde, heeft hij dit vers voor zichzelf op de muur van zijn kamer geschreven,daarbij een oude Gregoriaanse melodie, en heeft uit dit gezongen bijbelwoord troost, kracht en moed geput tegen wereld, zonde, dood en hel. In die tijd heeft hij ook een uitleg van heel deze psalm geschreven en in de opdracht aan de abt van het Neurenbergse klooster St. Aegydien, Friedrich Pislorius, over deze psalm verklaard, „dat hij de mijne heet en ook moet zijn; want hij (d.w.z. deze psalm) heeft zich werkelijk heel vaak verdienstelijk jegens mij gemaakt en mij uit tal van grote noden geholpen, terwijl buiten hem keizers, koningen, wijzen, verstandigen, heiligen mij niet hadden kunnen helpen. Daarom is hij mij liever dan de eer, het goed en de heerschappij van de paus, van de Turk, van de keizer en van de gehele wereld, en ik zou slechts zeer ongaarne deze psalm daarvoor inruilen".

Ons geslacht, waaraan de ervaringen niet vreemd zijn gebleven, die uitgedrukt worden in de woorden : «Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid is als een bloem op het veld. Het gras verdort, de bloem verwelkt; want de Geest des HEEREN blaast erin. Ja, het volk is gras», waaraan door de Heer der geschiedenis de bestemming werd gegeven om het «Midden in het leven door de dood omvangen» op een zeer merk-waardige wijze ten einde toe te doorstaan, zal het weer zinvol voorkomen, op een dag als deze er ook eens over na te denken, dat Luther zo menigmaal en op zo menigerlei wijze de lichamelijke dood in 178 het aangezicht heeft moeten zien. Dat moest hij, toen hij zich opmaakte om naar Worms te gaan en daar voor keizer en rijk zijn leer te verdedigen, die toch niet zijn eigen leer was, maar Gods eigen Woord in alle zuiverheid en reinheid. Of in het jaar 1525, toen de Boerenoorlog uitbrak en Luther zich niet aan de zijde van de opstandelingen kon plaatsen, maar om Gods wil hen moest weerstaan en hun het harde, onverbiddelijke, schijnbaar zo liefde-loze woord moest toevoegen : „Die God, die barmhartig is, past niet voor de boeren, maar die de besmettelijke ziekten en oorlogen zendt, die is goed voor hen"(!). Beide malen moest Luther ter wille van het getuigenis der waarheid rekening houden met zijn dood en heeft er vurig naar verlangd. Reeds twee jaar tevoren, toen op de eerste juli 1523 de beide jonge Augustijner monniken Johannes van den Esschen en Hendrik Vos op het schavot voor het raadhuis van Brussel als ketters waren verbrand en de tijding van hun martelaarsdood tot hem was doorgedrongen, brak Luther in tranen uit, vervuld van groot heimwee en grote droefheid, omdat God niet hèm had verwaardigd, ter wille van het Evangelie zijn leven fe laten : „Ik dacht, dat ik wel de eerste zou zijn, die om des Evangelies wil gemarteld zou worden!" Zulk een sterven zou hem als een bijzonder blijk van Gods gunst gewenst zijn geweest. Maar hij moest leven, moest niet sterven — leven om een halleluja onder tranen aan te heffen : „God zij geprezen in eeuwigheid, dat wij het hebben beleefd, echte heiligen en waarachtige martelaars te zien!" en door te dringen tot de wetenschap: God heeft het in hun dood opgenomen voor de belijders en in het offer van hun dood voor de Hervorming! «De winter is voorbijgegaan — de lente is gekomen» — zo jubelde het met de woorden van het Hooglied toentertijd met het oog op het groeien en bloeien van een evangelische vernieuwing uit Luthers hart zingend en zegevierend in het eerste van zijn onvergankelijke liederen.

En wederom heeft God Zijn dienstknecht Martin herhaaldelijk bijna in de dood geworpen op het ziekbed. Wij denken aan het jaar 1527, toen in Wittenberg pest heerste. Toen aarzelde Luther niet, bij hevige geestelijke aanvechtingen zijn lichaamszwakheid uit te leggen als een „vuistslag van satan". Johannes Bugenhagen en Justus Jonas hebben ons uitvoerige mededelingen gedaan over Luthers toestand in die dagen. Men kan deze ook nu nog slechts met een bewogen, ja diep ontroerd hart lezen, men wordt stil en zwijgt geheel vanwege het onbegrijpelijke handelen van die God, die Zijn liefste kinderen geen nood en geen angst bespaart en toch altijd Zijn ellendigen heerlijk helpt.

Tien jaar later (1537), te Schmalkalden, was het nog eens een ernstige ziekte, die Luther in de muil van de dood dreigde te werpen. Het herstel van zijn gezondheid ondervond hij toentertijd als „het wonderlijke doen van Hem, die de dood vernietigd en het leven en de opstanding geschonken heeft", en dankte God en hield hieraan vast: „Mijn epitaphium (d. i. mijn grafschrift) moet waarheid blijven: Pestis eram vivus, moriens ero mors tua, papa". In onze moedertaal vertaald luidt dit vers : „Een pest was ik, o paus, voor u in het leven ; in het sterven zal ik uw dood zijn". Het kon goed, ja het kon heilzaam zijn, onder het horen en bewaren vgn het Woord der waarheid steeds ook te denken aan dit éénregelig vers van Luther in een tijd, waarin Rome inde waan verkeert, dat het uur van de «hereniging der kerken» met de «éne kerk» (natuurlijk : de pauselijke !) niet ver meer is en alles in het werk moet worden gesteld, de komst van dit uur te verhaasten. Wij hoorden uit het land «aan gene zijde der bergen» juist zo iets verluiden. Maar er staat niet tevergeefs geschreven: «Wat God heeft samengevoegd, dat moet de mens niet scheiden !» Anders uitgedrukt wil dat toch zeker zeggen : Wat God gescheiden heeft, dat moet de mens niet opnieuw willen samenvoegen (!) Waartoe immers, zo vragen wij, heeft God de hervormer de velerlei doodsnoden en aanvechtingen èn de uitreddingen uit beide doen ervaren? En wij vragen onmiddellijk verder: als God ons heden zo dicht bij de grenzen van de dood heeft gebracht, als Hij rondom ons zo veel in puin liet vallen, als Hij ons bij het voortschrijden van de wereldgeschiedenis, die toch Z ij n werk is, zulke donkere perspectieven opent — waartoe doet Hij dit alles? Vanuit de SCHRIFT krijgen wij alleen het juiste antwoord. Daartoe laat God dit alles gebeuren, opdat wij ons vertrouwen niet op onszelf zouden stellen, maar op Hem, die het dode tot leven wekt. En opdat aan alle lijden van deze tijd toch niet hel karakter van een verzoeking tot beproeving van het geloof en dat betekent — goed verstaan I — van het Godsvertrouwen zonder vraagteken zou ontbreken en er toch vooral geen geborgenheid des levens voor ons in onszelf zou zijn, dat wij op Hem, op Hem alleen geworpen zouden zijn en blijven en alle dagen, ja van uur tot uur van Zijn genade zouden leven, dat is het geweest, wat Luther moest leren. Dat is het, wat ook wij hebben te leren, dagelijks opnieuw. Dat God pok nog in de dood, «als het mij het allerbangst om het hart zal zijn», almachtig is en ik zou kunnen spreken in al mijn angsten, ja al mijn angsten ten spijt: «Ik zal niet sterven, maar leven en de werken des HEEREN verkondigen» en wel alleen om Diens wil, die wel wist, dat ik in de wereld angst zou hebben, en die daarom m ij ten goede de wereld en al wat van de wereld is, overwonnen heeft — d a t was het, wat Luther nodig had, dat is het, wat ook wij nodig hebben, wat wij moeten hebben, opdat wij, wanneer — misschien reeds in heel korte tijd ? I — het laatste grote wee over de wereld aanbreekt, getroost en blijmoedig de apostel kunnen nazeggen: «Als de stervenden. en zie, wij leven!» en Luthers getuigenis tot het onze mogen maken: „Ik heb anderen geholpen, mijzelf kan ik niet helpen. Hoog geloofd zij m ij n Christus temidden van dood en vertwijfeling!" Uit grote angsten en doodsnood, waarin hij dringend vroeg om de voorbede van zijn vrienden, is Luthers lied „Een vaste burcht is onze God" geboren. „De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan ; hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog: nooit zag men zijns gelijke". — „Al rooft g' ons al ons goed, vrouw, kind, en eer en bloed, ontneem 't ons alles vrij! Gij wint er toch niets bij: het Rijk blijft ons behouden!", wij willen dat toch immers nooit meer zo luchthartig zingen! Er kleeft angst en nood, diepe, diepe nood, doodsnood aan elk van deze woorden afzonderlijk! Wat moet een mens, een man hebben ervaren, eer hij dat weet en belijden moet : „Met onze macht is 't niets gedaan : wij zijn alras verloren" !! H o e ver moet het met een mens zijn gekomen, eer hij alleen nog maar kan vragen en antwoorden : „Wie zoeken wij, die hulp verschaft, dat wij gena verkrijgen ? Dat z ij t G ij, o H E E R E, alleen"?! Zó spreken slechts de radeloosheid en de onmacht. Maar geheel daar beneden, in de uiterste, diepste diepte van menselijke rade-loosheid en on-macht, waarvan deze woorden getuigen, wordt het werke-lijkheid : „Maar d' een'ge, die ons bij kan staan, God heeft Hem ons verkoren". En met het oog op deze „enige" kon Luther, ofschoon hij, in zichzelf geheel en al onmachtig, aan de duivel was prijsgegeven, triumferen : „Eén woord reeds doet hem vallen !" Dat is het Woord van onze God, waarvan geschreven staat: «Het blijft in eeuwigheid» en waarbij Luther eens heeft opgemerkt: „Een merkwaardige spreuk. Op alle muren moest deze geschreven worden". Blijven wij slechts bij dit Woord, dan zullen wij blijven, waar dit Woord blijft, zullen niet sterven, maar leven, zullen niet lasteren en niet vloeken, maar loven en danken en zó «de werken des HEEREN verkondigen».

De werken des HEEREN, d.i. al het goede, dat Hij ons heeft gedaan, ook en juist daar, waar Hij ons tot een niets heeft laten worden voor Zijn aangezicht.

Zeker, wij worden wel niet allen in de diepten van Luthers angst en aanvechting gevoerd, zoals die zich in zijn lied „Verblijdt u, christ'nen al te zaam" weerspiegelde, waarmee hij ons de geschiedenis van zijn leven op een bijzondere wijze heeft bezongen. Maar wat Luther in zijn angsten en aanvechtingen door en door heeft gepeild, de ervaring, die het hart en het middelpunt van zijn boodschap is, geldt ons allen : God kan doden en weer levend maken. Hij kan in de hel voeren en er weer uit.

Niet sterven, maar leven! Dat is de jubelkreet van een mens, die reeds aan het leven heeft gewanhoopt en grote behoefte had aan vertroosting, voor wie de dood duizendmaal vanzelfsprekender is geweest dan het leven. Dat hij de dood in ons mens-zijn heeft gezien en dat hij zich uit de vertwijfeling hierover door niets wilde laten rukken dan door God alleen — dat heeft Luther tot hervormer gemaakt. Het «Wee mij, ik verga!», het inzicht: Ik moet door God aan God sterven in rampzaligheid en angst — Luther vatte dat zó ernstig op, dat hij alle bruggen, die mensen van zichzelf uit over deze afgrond tussen God en elk schepsel meenden te kunnen slaan, verachtte. Geheel uitgekleed, geheel naakt, geheel hulpeloos stond hij aan de afgrond. Én omdat hij daar stond armer dan alle anderen naast hem, daarom kreeg hij te zien, wat geen van de anderen ooit zó te zien kreeg : uit de afgrond, „waar God en satan niet meer te onderscheiden" waren, zag het aangezicht van Jezus Christus hem aan, en hij zag in de afgrond ^ler liefde Gods in het aangezicht van Jezus Christus. En met het oog onafgewend op Christus ziende hoorde hij onder en boven het strenge neen van God, die de zonde vijandig gezind is, het „verborgen influisteren" van dezelfde God : «Uw zonden zijn u vergeven ! Ik heb geen lust aan de dood van de stervende. Daarom bekeert u, zo zult gij leven!» Dat geheel alleen heeft Luther gered, d a t echter geheel: het achtslaan op Gods troostrijke en veelbelovende toespraak, op de roepstem lot bekering in de oorspronkelijke betekenis van dit bijbelse woord (Hebr. «schub»!), dus tot terugkeer, tot terugkeer naar huis. Toen hij deze roepstem vernomen had, kon hem overkomen, wat weleer de profeet overkwam : toen deze in de modderpuf geworpen de dood nabij was, kwam die «Ebed-Melek», die dienstknecht van de koning, die hem een touw toewierp; en toen hij het vastgreep, werd hij gered. Die «Ebed-Melek» echter, die Luther — nadat hij hopeloos vertwijfeld had aan de wereld, aan het leven, aan de mens, aan zichzelf — met hulp en redding verscheen, was niemand anders dan „de HEERE der heerscharen, gezonden door de HEERE der heerscharen" (Zach. 2 : 12): Jezus Christus. Zo is en blijft het de noodzakelijke voorwaarde voor onze redding, daarvoor, dat ook wij ons «Pascha», d.w.z. het overgaan uit de dood tot het leven, ten uitvoer kunnen brengen : dat wij eerst vertwijfeld hebben aan de wereld, aan het leven, aan de mens, aan onszelf!

Niet sterven, maar leven ! Een wonder, niets dan een wonder, het wonder van Gods genade is het, dat wij mogen leven. Wij gaan niet uit het leven in de dood, maar wij gaan uit de dood in het leven. Dat mag wei allesbehalve iets vanzelfsprekends heten en zijn. Ons leven staat onder een groot «nochtans». Het neen van het goddelijk oordeel blij.ft boven ons leven. En hoe duidelijk verstaanbaar heeft onze generatie dat te horen gekregen ! Maar in en met Zijn Woord grijpt de hand van Christus naar ons, en al het neen van het goddelijk oordeel wordt een louter ja van Zijn genade ! Dat zijn «de werken des HEEREN», die Luther aan zich heeft laten geschieden en die hij verkondigt tot op de dag van heden. Want hoewel hij gestorven is, spreekt hij nog. Spreekt nog steeds — in weerwil van de kerk, die hem, al noemt zij zich naar zijn naam, dikwijls genoeg heeft verraden, niet het minst in onze dagen (!). Hoe flauw, hoe geesteloos en walgelijk kan toch een moderne, «actuele» preek zijn, waarmee stenen in plaats van brood worden aangeboden ! Maar het wil mij een veelbelovend teken voorkomen, dat juist jonge mensen tegenwoordig de weg van de moderne, «actuele» prediking af en naar Luther terug zoeken en vinden en uit de frisse, eeuwigjonge bron van zijn schriftverklaringen putten en drinken om de dorst van hun binnenste te lessen. Zo zal de man, aan wie de 31e oktober ons ieder jaar op bijzondere wijze herinnert, alle voorspellingen en allerlei moeite van zijn tegenstanders ten spijl niet sterven, maar leven. En het woord van de profeet zal aan de «profeet van Duitsland» — zo werd hij reeds tijdens zijn leven genoemd — ook in de toekomst worden vervuld : «De leraars zullen schitteren als de glans des hemels, en zij, die velen tot de gerechtigheid (d. i. tot Jezus Christus) leiden, als de sterren, altoos en eeuwig».

De zaak, die Luther in zijn aardse dagen heeft gediend, blijft aan de orde van de dag ; want het Woord des HEEREN blijft in eeuwigheid. Amen.

Amen.

Uit het Duits vertaald door Ds. D. van Heyst. De aangehaalde teksten zijn vertaald naar de door Ds. Helbig gebruikte vertaling van Luther.

Dit artikel werd u aangeboden door: Stichting Vrienden van dr. H.F. Kohlbrugge

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1959

Kerkblaadje | 8 Pagina's

Ter nagedachtenis van Dr. Martin Luther,

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1959

Kerkblaadje | 8 Pagina's