Van ‘dweperij en heilloze inblazingen’ tot krankzinnigheid
Reacties op het protest van ds. L.G.C. Ledeboer
Was ds. L.G.C. Ledeboer krankzinnig? Het is een vraag waar iedereen die zich met het leven en werken van deze predikant van Benthuizen bezighoudt eens tegen aanloopt. Dit temeer omdat veel mensen, met wie hij jarenlang heeft omgegaan, bevestigend op deze vraag antwoordden. En tot hen behoorden zijn naaste familieleden. Dus, was hij – plat gezegd – gek? Persoonlijk vind ik niet dat ds. Ledeboer krankzinnig was, maar ik ben bevooroordeeld, evenals de andere redactieleden van Oude Paden (die het met me eens zijn). Toch geven de beschuldigingen aan zijn adres aanleiding om eens tot een duidelijk en hopelijk afdoend antwoord te komen aangaande zijn vermeende geestesziekte.
De levensloop van Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer zal in grote lijnen bij de meeste lezers niet onbekend zijn. Geboren op 30 september 1808 in Rotterdam, volgde hij vanaf 1826 de theologische studie in Leiden. In 1838 werd hij hervormd predikant in Benthuizen, totdat hij in 1841 uit zijn ambt werd ontzet, maar hij bleef zich tot aan zijn overlijden op 21 oktober 1863 gereformeerd predikant noemen en ging in zijn woonplaats en op andere plaatsen in Nederland in diensten voor, tenzij dat door gevangenisstraffen onmogelijk was. Daarbij zou hij volgens sommigen een sekte hebben gevormd van ledeboerianen; volgens anderen was het echter wel degelijk een kerkverband, waarin de drie Formulieren van Eenheid werden beleden, waarin het Woord werd gepreekt en de sacramenten werden bediend, terwijl ambten waren ingesteld en de tucht werd uitgeoefend. En inderdaad, dat zijn kenmerken van gereformeerd kerkelijk leven. Maar, nuchter bezien, het vormen van een gereformeerde kerk is toch geen daad van een krankzinnige; waarom werd hij dan ook in dit opzicht wel als zodanig beschouwd?
Spraakmakend
Een en ander had allereerst veel te maken met een zware geestelijke strijd, waarna hij in 1838 tot bekering kwam. Die bekering werd door zijn familieleden heel vreemd gevonden, bijna tegen het onfatsoenlijke aan en ze hebben geprobeerd om hem te brengen tot wat zij beschouwden als betere inzichten.
Een tweede oorzaak van wat zij als geestesziekte zagen, was de spraakmakende gebeurtenis in de kerk van Benthuizen op zondag 8 november 1840. Op die dag wierp Ledeboer tijdens de dienst het toen in de Nederlandse Hervormde Kerk gebruikte gezangenboek en het ondertekeningsformulier voor predikanten van de kansel. Omdat het voorval al door zoveel sympathisanten van Ledeboer is vermeld, geven we nu eens een verslag van de hand van een tegenstander van hem weer, namelijk bakker W. Goester, en dat in de originele spelling en zinsbouw. Deze schreef op 10 november aan de classis: ‘Hij heeft dan openlijk van den kansel gezegt dat hij de kerkelijken orde en de gezange afzwoer en ook van den kanzel afgeworpen. Nu moet u weten dat er over het huis waar ik woon een leeg huis staat dat de heer Ledeboer van den kanzel zeide: Got had hem geopenbaart dat hij dat Huis moes kopen en die nu kinderen Gos waren moeste daar met hem heengaan zooals ik dan ook gezien heb. Daar nu gekomen heeft de heer Ledeboer de tuinknegt geroepe en dat hij een schop zou halen. Toen moest die man een put grave. Dezelve klaar zijnde heeft Domene de kerkordens in gesmeten en toe de gezange laten kepot snijden en in den kuil geworpen, aarde over de boeken geschept en daar amen op gezegt. Ziedaar een klijn kopie van Domene Ledeboer zijn wijze van handele. Wat mij aangaat ik noem het opstant.’
Een klein detail, dat hier even moet worden aangestipt: de bakker kon niet eens het woord ‘God’ zonder taalfouten schrijven, terwijl het in zijn Bijbel toch echt wel juist gespeld zal zijn geweest.
Wat Goester verder niet schreef, was dat een ‘menigte’ Ledeboer was gevolgd. Het aantal aanwezigen was zelfs zo groot dat zijn ouderlingen, die met hem sympathiseerden, door de vele mensen verhinderd waren om goed te zien wat er precies was gebeurd. Zo men wil, was het een vreemde actie, evengoed een die aan duidelijkheid niets te wensen over liet. Maar een daad van een krankzinnige? Zo ja, dan woonden er in die tijd heel wat meer geesteszieken in Benthuizen, want aan het begraven was door tientallen meegedaan.
Krankzinnigheid
Velen vonden het een uiting van gekte. Onder hen allereerst de Leidse hoogleraar J. Clarisse, die op 16 november 1840 in een brief aan Bernardus Ledeboer, Ledeboers vader, schreef: ‘Hoe hem van het broeien over allerlei dwaze (sic!) vragen en ongerijmde ontwerpen af te brengen?’ Hij wist het niet, maar raadde aan om de dominee van Benthuizen onder toezicht te plaatsen van Jacobus Ludovicus Conradus Schroeder van der Kolk, hoogleraar anatomie en fysiologie aan de Universiteit Utrecht. Deze Schroeder van der Kolk had volgens hem een goede reputatie als psychiater en zou stellig hulp kunnen bieden. Inderdaad was de betreffende hoogleraar een kundige medicus die boven zeer veel dokters in zijn tijd uitstak. Dat werd algemeen erkend en hij was in die tijd bezig om een krankzinnigenwet op te stellen, een taak die hij op 29 mei 1841 ten einde zou brengen. In verband met de geschiedenis van ds. Ledeboer is het goed bij deze wet wat uitvoeriger stil te staan. Er staat onder meer in dat er aparte inrichtingen moesten zijn voor afdelingen waarbij men de patiënten in kon delen in hogere stand, burgerstand en lagere stand. Standsverschillen moeten er zijn, nietwaar, en dat gold ook toen. Daarnaast moesten er voor ‘razenden en onzindelijken’ naast andere vrijheidsbeperkende maatregelen, speciale ruimtes komen waar zij tijdelijk konden worden afgezonderd. Heel belangrijk, gezien de maatregelen rond ds. Ledeboer, was dat aan de familie van de lijder een grote rol werd toebedeeld. De naastbestaanden konden namelijk bij de arrondissementsrechtbank een verzoek om opname van de ‘razende’ indienen. Dit verzoek diende wel vergezeld te gaan van een ondersteunende verklaring van een zenuwarts, op grond waarvan de president een voorlopige machtiging tot opname van de geesteszieke kon verlenen. Vervolgens moest er gedurende vier weken een dagelijks ziekteprotocol worden bijgehouden, waarna de rechtbank besliste over een proefperiode van maximaal één jaar. Nadien was nog tweemaal een herhaling van deze machtiging mogelijk en uiteindelijk werd de patiënt onder curatele geplaatst.
Deze wet was weliswaar nog niet in werking getreden toen Ledeboer de bundels van de preekstoel wierp, maar hij was dus al wel in ontwikkeling en het is heel opvallend dat Ledeboers familie de daarin aangekondigde procedure zou volgen. Daarbij kregen ze steun van de kerkelijken uit die tijd, zoals bijvoorbeeld van ds. G. van Kooten, die op 22 november 1840 – veertien dagen na het gebeuren in de Benthuizer kerk – aan Ledeboers vader schreef: ‘Reeds lang heb ik zeer vreemde dingen van hem (ds. Ledeboer) gehoord, welke mij deden vermoeden dat zijn verstand niet meer helder was. Dit is dan ook helaas alzo uitgekomen en heeft hem tot zodanige verkeerde bedrijven verleid.’ Daarna: ‘Naar mij voorstaat, is er voor enige jaren door het gouvernement een verordening omtrent zodanige ongelukkige predikanten vastgesteld.’ Van Kooten gaf aan vader Ledeboer het advies om contact op te nemen met de predikanten H. Oort en A. Verweij van Leiden om ‘zo zulks nodig wezen mocht, bewijzen van de krankzinnigheid van uw ongelukkige zoon te leveren.’ (Opmerking: de cursiveringen zijn van mij en het viel me op dat er een climax in te zien is. Het begint met een ‘niet meer helder verstand’; daarna ‘verkeerde bedrijven’; vervolgens ‘ongelukkige predikant’ en ten slotte: ‘krankzinnigheid’.)
Kerkelijke wet
Vader Ledeboer vond het een goede raad en nam contact op met ds. H. Oort. Op 26 november 1840 verwees deze naar de kerkelijke wet ‘die op dat ongelukkig punt met wijsheid gemaakt is.’ Deze wet is, behalve in een door Oort genoemd werk van G. van der Tuuk, Handboek voor Hervormde Predikanten en Kerkenraadsleden, of Volledige en geordende verzameling van wetten en verordeningen op de inrigting en het bestuur der Hervormde Kerk, in het Koningrijk der Nederlanden: Derde stuk (Leeuwarden 1827), ook te vinden in het boek Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koninkrijk der Nederlanden (Zaltbommel 1846), opgesteld door C. Hooijer, predikant in Zaltbommel en daarbij gehuwd met Keetje Bruins, een nicht van ds. Ledeboer.
In Hooijers standaardwerk staat onder artikel 29: ‘Ingeval van krankzinnigheid eens predikants, worden de bepalingen gevolgd, daaromtrent vastgesteld bij Koninklijk besluit van 8 November 1824, no. 103.’ Dat schiet natuurlijk niet erg op, maar de samensteller heeft in een noot het Koninklijk Besluit opgenomen en daar is te lezen: ‘Hebben goedgevonden en verstaan: 1. Dat, wanneer enig Klassikaal Bestuur redenen mocht hebben, te vermoeden, dat een leraar onder deszelfs ressort, uit hoofde van krankzinnigheid of krenking van verstandelijke vermogens, buiten staat is zijn dienstwerk als leraar naar behoren waar te nemen, of wel, indien daarover klachten worden ingebracht, hetzelve Klassikaal Bestuur als dan door een commissie uit deszelfs midden, daartoe speciaal gemachtigd, op de plaats zelf, zowel door het horen van de Kerkenraad als, zo mogelijk, door een onderhoud met zodanige predikant, zich van zijn toestand zal behoren te overtuigen.’ Andere bepalingen betroffen vooral de financiële afwikkeling van de kwestie. De mogelijkheid bestond dus inderdaad om een krankzinnig geachte dominee aan te pakken.
Broer Adriaan Marinus
Niet alleen Ledeboers vader, maar ook zijn zoon Adriaan Marinus, een medicus, had intussen actie ondernomen. Al op 16 november 1840 nam hij contact op met de Benthuizer arts K. Simons met het doel om van hem een verklaring te krijgen dat zijn broer krankzinnig was. Dit overeenkomstig de nog niet in werking getreden wet van Schroeder van der Kolk. Simons antwoordde op 20 november dat hij de mening van Adriaan Marinus deelde dat zijn broer aan ‘een mania religiosa’ (godsdienstwaanzin) leed; verder dat hij dacht dat het hem ging om zich een aanhang te verwerven. Maar om ds. Ledeboer krankzinnig te verklaren, dat ging hem toch net even te ver, immers, hij had de dominee leren kennen als iemand ‘die zich steeds met ernst toelegde op de bestrijding van zijn gebreken,’ en kon men zo iemand dan zomaar voor gek verklaren? Hoe toegenegen ook naar Adriaan Marinus, dat durfde Simons niet aan en zodoende kon hij als geneeskundige geen verklaring afgeven ‘van ‘s mans krankzinnigheid’.
Op zich kan hieruit afgeleid worden dat Simons, die het volstrekt niet met zijn predikant eens was, in ieder geval een gewetensvol arts was, iets wat mogelijk minder stellig van Ledeboers broer beweerd kan worden, zoals uit de volgende gebeurtenissen blijkt. Want Adriaan Marinus en de andere familieleden zonden mannen naar Benthuizen met de opdracht om hun jongste broer van zijn bed te lichten en mee te nemen, zodat hij in een inrichting geplaatst kon worden. Het gerucht daarvan kwam echter op de een of andere wijze Ledeboer ter ore en hij vertrok uit het dorp met onbekende bestemming.
Over wat er toen gebeurde, bestaat een verslag van een zekere Klaas van Wijk, aangevuld door de latere ds. Jacobus de Koning. Volgens hem was de dominee met paard en wagen vertrokken en had hij de boer gezegd om door te rijden totdat het paard bleef stilstaan. Dat zou bij het huis van Van Wijk in Bodegraven gebeurd zijn. Ledeboer zou daar die nacht gebleven zijn en de gesprekken met het gezin werden het middel tot de bekering van de tweede dochter van Van Wijk, Elizabeth. Zij is later met De Koning getrouwd. Dat ds. Ledeboer een middel voor haar bekering is geweest, hoeft dan ook niet betwijfeld te worden. Waar wel twijfel over bestaat is de datum van het bezoek. In het verslag staat dat Ledeboer er in de nacht kwam, ‘nadat hij de gezangen had begraven’. Dat kan niet, want in die nacht is hij niet vertrokken omdat – zoals er staat – er door de familie bevel was gegeven om hem ‘van het bed te lichten’ en hem dan ‘krankzinnig te laten verklaren en in een gesticht te doen opsluiten’. De familie ondernam pas actie meer dan een week later; daarbij werd ds. Ledeboer die avond bezocht door de eerdergenoemde bakker Goester, die zijn ongenoegen over de ‘begrafenis’ kwam kenbaar maken. Kortom, de datum van het nachtelijk vertrek klopt niet.
Hoe het zij, bepaalde kleine onjuistheden nemen niet weg dat Ledeboers actie op de kansel van de kerk van Benthuizen de verdere leiding van God bij hem en bij Zijn volk niet in de weg heeft gestaan. Daarbij, is het zich overgeven aan Gods besturing en het volgen van Zijn wil in voor- en tegenspoed werkelijk iets dat wijst op krankzinnigheid? Dan zou je wensen dat er nog veel meer van dergelijke krankzinnigen waren en zijn.
Reacties
Ledeboer wierp dus de gezangenbundel en de reglementen van de kansel en begroef ze. Waarom? Het spreekt vanzelf dat het het beste is om van Ledeboer zelf, en als het ware heet van de naald, zijn motieven te horen. Dat kan heel goed omdat hij al op 11 november 1840, een brief aan zijn moeder stuurde. Hij gaf daarin onder meer zijn bezwaar tegen de gezangen weer: ‘Wat de gezangen aangaat, er is veel gouds, zilvers, kopers en ijzers aan, maar ook leem. Lees alleen: “Aanschouw ons kroost, thans door den doop herboren.” De Heilige Schrift zegt: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden. En Johannes 3: “Die niet wedergeboren wordt uit water en Geest, kan het Koninkrijk Gods niet ingaan”.’
Eruit blijkt dat het Ledeboer bekend was dat er ook goede gezangen in de bundel te vinden waren, maar zo vervolgde hij: ‘Mogen er, vraag ik, in een openlijk kerkelijk boek, vervattende onze leer en belijdenis, dingen zijn strijdig tegen die leer, al was het ook maar één?... Wij staan niet op tegen het goede maar tegen het verkeerde.’ Dit is een heldere en evenwichtige weergave van zijn visie.
Wat de reglementen betrof, daar gold hetzelfde, Ledeboer: ‘Is daar nu ook iets in strijdig tegen Gods Woord, dan mag dit er evenmin in geduld worden… De Heere is ijverig op Zijn eer. In de waarheid mag geen leugen wezen …’ Ook dit is duidelijk.
Hij verzette zich in de brief van 11 november pertinent tegen het advies om schuldbelijdenis af te leggen over zijn daad en zo vrijuit te kunnen gaan en schreef: ‘Wat aangaat schuldbekentenis (als ik dat deed), ik zou (dan) de duivel aanbidden en God verloochenen, en daarvoor beware mij Gods genade… Wij zullen geen dageraad zien als wij ons niet stiptelijk en geheel hielden aan Zijn inzettingen met ons ganse hart, ziel, lichaam en alle krachten en de oude mens doden in nieuwigheid des levens en wandelen alle de dagen van ons leven.’
Zijn ook deze woorden, geschreven slechts drie dagen na die zogenaamde krankzinnige daad in de kerk van Benthuizen, woorden van een krankzinnige?
De overheid benaderd
Maar wat moeten we dan met de reacties van de minister en koning Willem II? Ledeboer schreef namelijk in juli 1841 aan de koning een brief, die hij pas in september verzond. Hij had de vorst verzocht om hem toe te laten ‘ter audiëntie’ maar dat werd niet toegestaan. In de brief aan Willem II schreef de predikant onder meer: ‘Erkent gij mij o koning, niet als leraar, het is beter door u miskend en door de Koning der Koningen erkend te worden, dan door Hem verworpen en door u aangenomen te worden…
Bescherm de gereformeerde belijdenis van uw voorvaderen, omdat zij Gods Woord is; schikken bestaat er niet in het Koninkrijk van God; is er maar één God, er is maar één godsdienst. Dit is klaar en de andere zijn vals. Koningen mogen voedsterheren van de kerk zijn, Jezus is er alleen Koning.’ En iets verderop: ‘Steunt gij op een vleselijke arm, Hij zal u begeven, steunt gij op eigen kracht of op uw volk; het zal nietig worden bevonden. Sluit een verbond met de Potentaat der potentaten, gelijk prins Willem de eerste, uw doorluchtige voorzaad doen mocht.’
Dit schrijven bracht geen verandering in de opstelling van overheid te weeg, sterker nog, de minister van eredienst H. van Zuylen van Nyevelt adviseerde de koning ‘om deze stukken eenvoudig ter zijde te leggen, als zijnde opgemaakt en ingediend door iemand, die door dweperij enz. tot krankzinnigheid vervalt.’ De betreffende minister had blijkbaar informatie ingewonnen en hij heeft er zelfs nog een schepje bovenop gedaan door iets verder uitgebreider te herhalen dat ‘de gehele toon en inhoud der adressen, door de heer Ledeboer ingediend’ bevestigden dat ‘het gegrond gevoelen’ dat ‘zijn tot nog toe gehouden gedrag’ alleen voortkwam uit ‘een steeds klimmende dweperij, (die) wellicht door ijdelheid nog meer (werd) aangevuurd.’ En dat had volgens deze hoogwaardigheidsbekleder ‘de ongelukkige man tot een staat, aan krankzinnigheid grenzende’ gebracht.
Het is waarschijnlijk overbodig om hieraan toe te voegen dat koning Willem II volkomen akkoord ging met het advies en zo liep ook deze poging van ds. Ledeboer op niets uit.
Gevangenschap
Ledeboer bleef doorgaan in allerlei door de overheid verboden samenkomsten en kerkdiensten van gereformeerden die weigerden te erkennen dat de wereldlijke machthebbers invloed mochten uitoefenen op de kerk. Hij werd daarom herhaaldelijk beboet. Omdat hij uit principe weigerde te betalen, volgde gijzeling, eerst van 29 april tot 29 mei 1843 en daarna van 1 oktober 1843 tot 9 maart 1845. Waarschijnlijk door de bemoeienissen van zijn familie kwam hij ten slotte vrij, zij het dat zijn gezondheid in de gevangenis erg geleden had. Hij reisde weer naar zijn woonplaats Benthuizen zonder dat hij ook maar iets van standpunt veranderd was en dat bracht zijn ouders en alle nog levende broers en zusters ertoe om op 24 augustus 1845 een rekwest in te dienen met het verzoek om de nog uitstaande boetes kwijt te schelden. Die waren volgens hen namelijk het gevolg van ‘de dwaze handelingen van gemelde L.G.C. Ledeboer’, en die waren weer veroorzaakt door zijn ‘godsdienstige verbijstering’. Ze verzochten zodoende om ontheffing van betaling van deze geldsom, die meer dan duizend gulden bedroeg en die ds. Ledeboer nog steeds weigerde te voldoen, verblind als hij volgens hen was ‘door dweperij en heilloze inblazingen.’ Sterker nog, de familie veronderstelde zelfs dat hun jongste broer de boetes ook nooit zou betalen, en wel omdat hij in ‘zijn verbijstering’ er juist naar verlangde om opnieuw gegijzeld te worden, ‘als wetende daardoor het medelijden bij vele zijner aanhangelingen te zullen opwekken, en daardoor in zijn eigen ogen en die van zijn aanhangelingen het karakter van een martelaar te zullen aannemen.’ Zo was er bij zijn familie nog niets veranderd ten aanzien van hun broer.
Maar was dit inderdaad de bedoeling van ds. Ledeboer? Het zal duidelijk zijn van niet. Zijn vasthouden aan zijn godsdienstige principes kwam niet voort uit ‘verbijstering’ maar uit een diep besef dat alleen de Heere Jezus Christus Koning is van Zijn kerk. En hoewel hij dit ook ondubbelzinnig aan zijn familieleden heeft voorgehouden, hebben zij en anderen dat nooit begrepen en afgedaan als ‘heilloze inblazingen’, maar dat waren het niet.
Slotsom
Laten we nogmaals terugkomen op de vraag die aan het begin gesteld werd: was Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer krankzinnig? Ik houd vol van niet. Geen van de aantijgingen kan als een bewijs gelden. Was hij – opnieuw plat gezegd – gek? Nee, ook dat niet! Was hij dan een dwaas? Dat wel. Dat moet toegegeven worden. Immers, het wordt aangetoond met zijn eigen woorden. Die staan in het na zijn dood uitgegeven boek Brieven van L. G. C. Ledeboer, in leven waardig leeraar bij de Gereformeerde Gemeente te Benthuizen: een geschenk voor zijne vrienden en strijdgenooten (1865). Want schreef hij niet in de zesde brief: ‘Ik word hoe langer hoe dwazer, blinder, en ben toch nog zo wijs en vleselijk’? En in de dertigste brief is het: ‘Uw dwaze broeder en vriend, L.’ In de tweeëndertigste: ‘Uw gans dwaze vriend’, en er zijn meer plaatsen te noemen.
Ledeboer heeft dit ook niet zomaar geschreven, hij meende het ook. Dus, hem een dwaas noemen zou bij hem al helemaal niet op bezwaren gestuit zijn. Daarvoor kende hij zichzelf te goed.
Hij, Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer, gereformeerd predikant van Benthuizen, was een dwaas, maar dan wel een dwaas Gods, en daarin kwam hij overeen met de apostel Paulus aan wie ooit door de stadhouder Festus verweten werd dat de grote geleerdheid hem ‘tot razernij’ had gebracht (Handelingen 26:24). Inderdaad, het was dwaasheid, maar die stond wel hoger dan de zogenaamde menselijke wijsheid, want ‘het dwaze Gods is wijzer dan de mensen; en het zwakke Gods is sterker dan de mensen’ (1 Korinthe 1:15).
Naast de versie van Klaas van Wijk is er nog een verhaal over een tocht die ds. Ledeboer ’s nachts maakte en waarbij hij het paard liet lopen, ervan overtuigd als hij was dat God de gang van het dier bestuurde. Het staat in het boek van J.H. Landwehr, L.G.C. Ledeboer in zijn leven en arbeid geschetst (1910).
Landwehr vertelt dat op ‘een stormachtige herfstnacht’ Ledeboer plotseling wakker werd en opgestaan het paard de weg liet bepalen. Daarbij kwam hij ten slotte in Woerden terecht. Het verhaal is echter door Landwehr wat opgesierd en daarom volgt hieronder een betrouwbaarder versie, die te vinden is in het werkje Ter gedachtenis aan het leven, de arbeid, de ziekte, het sterven en de begrafenis van de Weleerwaarde heer Ds. L. G. C. Ledeboer, in leven Gereformeerd Leraar te Benthuizen (1938). De schrijver van deze brochure heeft daarbij de namen van de getuigen genoemd, wat pleit voor het waarheidsgehalte, hoewel ook hier iets niet klopt, maar daarover verderop meer. Hij schreef: Toen ds. Ledeboer door de rechtbank te Leiden, wegens het niet betalen van de opgelegde boeten, tot gevangenisstraffen was veroordeeld, moest al spoedig een bevel tot gevangenneming volgen.
We willen hier nog verhalen, hoe ds. Ledeboer op een avond, dat hij wist dat zijn gevangenneming gelast was, een behoefte in zijn hart gevoelde, voor ditmaal nog aan de handen van de gerechtsdienaren te mogen ontsnappen. De dominee begaf zich op weg naar de landbouwer Van der Knijff, in de ‘Benthorn’, en zei daar te willen overnachten, wel uitziende wat de wil en weg des Heeren zijn mocht. Te middernacht stond ds. Ledeboer op, wekte Van der Knijff, en zei een verlangen te hebben, terstond te mogen vertrekken. Onmiddellijk werd ingespannen en de dominee plaatste zich in het rijtuig, terwijl de knecht, genaamd P. Waardenburg, met hem de reis aanvaardde. “Waarheen zal ik de dominee brengen?” vroeg Waardenburg, waarop ds. Ledeboer antwoordde: “Dat weet ik nog niet, sla de weg maar in op Hazerswoude aan. Toen zij nog maar een eindje op de weg waren, die naar dat dorp leidde, kwamen twee gerechtsdienaren hen tegen en hielden hen op, vragend of dit de weg naar Benthuizen was, en waar in dat dorp ds. Ledeboer woonde, waarop deze zei: “U bent op de juiste weg naar Benthuizen en ds. Ledeboer woont ongeveer midden in dat dorp.”
Daar de gerechtsdienaren ds. Ledeboer niet kenden, bedankten zij voor de inlichtingen en vervolgden hun reis, terwijl het tweetal ook weer verder ging. Toen zij ongeveer een paar uren zachtjes gereden hadden, keerde eensklaps het paard om, zonder dat er bepaald iets bijzonders op de weg te zien was. “Ho!” zei ds. Ledeboer, “hier moet ik er uit, Piet! De ezel spreekt.” “Ach nee,” antwoordde Waardenburg, “dat doet dat paard wel eens meer.” Waarop ds. Ledeboer antwoordde: “Nee jongen, dit is mij een aanwijzing, hier moet ik zijn.”
De knecht nam afscheid van de dominee en ging naar huis. Toen Waardenburg thuis was, vroeg men terstond: “Waar heb je de dominee gebracht?” Hij verhaalde zijn wedervaren, en men kon moeilijk gissen waar de dominee in de nachtelijke uren was heen gegaan. Later heeft ds. Ledeboer medegedeeld dat, terwijl hij daar alleen op de weg stond, het in zijn hart werd gegeven aan het grote huis recht tegenover hem aan te bellen. Het huis waar de dominee aanbelde, was een doorgangshuis voor vrouwen. Een in die nacht dienstdoend meisje (of zuster zouden we thans zeggen) opende de deur en vroeg wie hier in dit nachtelijk uur zich vervoegde. “Ik ben ds. Ledeboer van Benthuizen,” antwoordde de predikant! “O, dominee!” antwoordde de dienstdoende zuster, “u komt hier of u geroepen werd! Er ligt hier een vrouw, die telkens maar roept: “O, kon ik ds. Ledeboer nog eens voor mijn sterven ontmoeten!”
Toen de dominee bij deze vrouw was toegelaten, vertelde zij, hoe zij de dominee enkele jaren geleden had horen prediken, hoe de vermaningen die hij aan zijn gemeente gedaan had, haar altijd waren bijgebleven, en dat, hoewel zij er overheen geleefd had, thans, nu de Heere haar kwam ontdekken aan haar diepe en zware schuld en zonde, het haar innige begeerte was ds. Ledeboer voor haar sterven nog te mogen ontmoeten. Ds. Ledeboer kwam haar nog op het laatst de weg der verlossing voorstellen, die er ligt in het bloed van Jezus Christus voor de grootste der zondaren. Of deze vrouw een ware deelgenoot was van de verlossing, die er ligt in het bloed van Jezus Christus, tot behoudenis van zondaren, laten we in het midden, maar dit was zeker opmerkelijk, dat op een zeer bijzondere wijze haar laatste wens vervuld mocht worden en ds. Ledeboer, zijn roeping getrouw, als het ware tot deze vrouw gezonden werd en op een zo wondervolle wijze hier in haar laatste ogenblikken tot haar moest komen.
Na afscheid van deze vrouw genomen te hebben, en dit huis verlaten hebbende, is ds. Ledeboer bij een vriend te Oudshoorn aangekomen en heeft daar een paar dagen verkeerd. Hier heeft hij ontmoet ds. H. de Cock van Ulrum, een van de vaders van de Afscheiding. Recht hartelijk mochten de beide oprechte dienstknechten des Heeren met elkander bespreken de vervolging, die om de eer en de Naam van de Koning van Zijn Kerk door hen mocht worden geleden, achtende de versmaadheid om Christus’ wil veel groter rijkdom, dan de schatten van deze wereld. Na deze ontmoeting te Oudshoorn zijn beide predikanten naar Benthuizen afgereisd en hebben samen nog een nacht bij de landbouwer Van der Knijff in de ‘Benthorn’ doorgebracht, om de volgende dag te vertrekken. Ds. De Cock ging heen, om zijn voorgenomen reis te vervolgen, terwijl ds. Ledeboer weer naar zijn woning te Benthuizen is gegaan. Heel kort daarna is ds. Ledeboer gevangen, of zo men het noemen wil, in gijzeling gezet in de strafgevangenis ‘Gravensteen’ te Leiden.
De bovenstaande gebeurtenis moet hebben plaatsgevonden na circa 20 november 1840. Immers, toen heeft Ledeboer in Amsterdam de synode van de afgescheidenen bezocht en daar heeft hij kennis gemaakt met Hendrik de Cock, met wie hij in begin december H.P. Scholte zou bezoeken om hem van zijn onkerkelijk standpunt af te brengen, iets wat hun niet is gelukt. Dat was echter niet vlak voordat hij gevangengenomen zou worden, want dat was voor de eerste maal in mei 1843, dus niet op ‘een stormachtige herfstdag’. Evenals bij het verhaal van Klaas van Wijk klopt de datering niet.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 2019
Oude Paden | 64 Pagina's