Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Als God werkt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Als God werkt

Uit het leven van Johannis Kempeneers (1813-1891)

29 minuten leestijd

In de kerkgeschiedenis staat het jaar 1834 bekend als het begin van de Afscheiding. Door iemand is de Afscheiding genoemd ‘een consciëntiekreet van het ontwakend gereformeerde leven tegen de verkillende werking van het rationalisme - het dwepen met de rede’. We kunnen ook zeggen, dat het naar waarheid hongerende volk vanaf vele kansels stenen voor brood toegeworpen kreeg.

Op Sint Philipsland was rond 1834 een gezelschap van vromen die bij het gemis van de schriftuurlijke bevindelijke prediking op Gods dag samenkwamen bij het lezen van een oudvader.

Hun aantal was eerst niet groot en niets scheen erop te wijzen dat na verloop van enkele jaren dit gezelschap uit zou groeien tot een kerkelijke gemeente. Maar eer het zover was, zou er een genadig wonder Gods aan voorafgaan. Iedereen op het dorp Sint Philipsland wist wie de 24-jarige boerenzoon Pieter van Dijke was. Een man die om God noch gebod gaf. Als een andere Nimrod was hij berucht door zijn stropen en jagen, bij voorkeur op Gods dag. Dat hij, als een man met bezit van aardse goederen, diaken was in de Hervormde Kerk, weerhield hem in het minst niet zijn ruw en goddeloos leven in te tomen. Tot op het ogenblik dat de Heere sprak: ‘Tot hiertoe en niet verder.’

Keerpunt

De bekering van Van Dijke werd niet alleen een keerpunt in zijn persoonlijk leven, maar ook voor de mensen op het dorp. Tot grote verwondering van de gezelschapsmensen kwam hij op een zondag in hun midden. Gods Geest ‘dreef’ hem er heen. Niet voor één keer, zoals sommigen gedacht hadden. Het ging Pieter evenals Ruth: ‘Uw volk is mijn volk en uw God mijn God.’ De Heere trok op heldere wijze met hem door en het duurde niet lang of hij kreeg voor eigen hart veel geestelijk licht in de verborgenheden van het Koninkrijk Gods.

Zonder dat hij het zocht, werd hij al spoedig als leider van het gezelschap beschouwd. Maar Pieter was in Gods raad tot hogere dingen bestemd. Het werd hem duidelijk dat de Heere hem wilde zenden om het Evangelie der zaligheid te verkondigen. Op een zondagmorgen ging hij niet zoals gewoonlijk naar het gezelschap op het dorp. In plaats daarvan zette hij de deuren van zijn boerenwoning open en wachtte af of de Heere luisteraars zou sturen. Er kwamen drie mensen. Hij sprak met hen in ‘s Heeren Naam. De volgende zondag waren er al meer mensen en na verloop van enkele weken was de kamer te klein. En de Heere wrocht mede; Hij gaf getuigenis dat het werk uit Hem was, er was zegen onder.

Ds. H.J. Budding

In Biggekerke, op Walcheren, had in 1834 de 24-jarige H.J. Budding als hervormd predikant intrede gedaan. Twee jaar later, op 1 april 1836, verliet hij de Hervormde Kerk en sindsdien trok hij predikende en gemeenten stichtende in Zeeland rond. Van Dijke zocht contact met hem en op 8 juli 1837 kwam Budding naar Sint Philipsland om op ‘Bouwlust’ - zo heette de boerderij van Van Dijke - een gemeente te institueren en kinderen te dopen. Nadien sprak Van Dijke in zijn huis iedere zondag voor een steeds groter wordende groep belangstellenden een woord tot stichting. Ds. Budding kwam nu - totdat hij in de gevangenis terecht kwam - regelmatig Woord en sacramenten bedienen. Wegens de grote toeloop werden de diensten dan gehouden in de schuur en/of in het wagenhuis van ‘Bouwlust’. En zoals het op de meeste plaatsen was, werd het kerkdienst houden door de afgescheidenen ook op Sint Philipsland niet door iedereen gewaardeerd. De mensen die naar de kerkboerderij - even buiten het dorp - gingen, werden nageroepen en uitgescholden voor knikkerianen.

Spotters

Op een zondag in 1837 was ds. Budding weer in Sint Philipsland, hij zou driemaal preken op ‘Bouwlust’. Een drietal jonge mannen had afgesproken om tijdens de dienst de schuur binnen te gaan om te spotten. Hun boze plan werd volvoerd, maar voor één van het drietal had het een ongedachte, maar ook een gelukkige afloop. De man heeft het vele jaren later zelf op schrift gesteld. Met wat wijzigingen in zijn eenvoudige stijl willen we het hem zelf laten vertellen.

‘Ik heb 24 jaar doorgebracht in een goddeloos leven en ik kon en wilde niet geloven dat er een God was die alles zag en wist. Ik was een bittere vijand van Gods volk en haatte hen. Op een zondagmorgen dat ds. Budding in de schuur van Van Dijke zou preken, schold ik de mensen die ernaartoe gingen uit en riep ze na: ‘Dat zijn echte knikkergangers.’ Een oude, godvrezende man bleef, terwijl ik hem nariep, stilstaan. Hij zei niets, maar de blik van die man sprak zoveel te meer. Na de middag ging ik weer kijken, ik wou nu ook wel eens horen wat die beroerder Israëls te zeggen had. Met zijn drieën gingen we al lachende en spottende de schuur binnen. De dienst was al begonnen. We zagen iemand die zat te schreien en die was vooral het mikpunt van onze spot. De dominee zag ons, zweeg even en toen begon hij ons ernstig toe te spreken. Wisten wij wel dat er een God was die alles zag en hoorde, die ons eenmaal in de hel zou straffen? Eenmaal moesten wij vallen in de handen van de levende God, die ons rekenschap zou vragen als wij voor het oordeel zouden gedagvaard worden. De woorden van ds. Budding maakten indruk. Twee van de spottende lieden gingen stil weg, maar ik bleef staan; ik kon niet van mijn plaats komen en ik moest tegen wil en dank blijven luisteren. Daar hoorde ik dingen die ik nooit eerder gehoord had. Ik was er inwendig door beroerd.’

Johannis Kempeneers

Een van het drietal spotters bleef als aan de grond genageld staan. Hij heette Johannis Kempeneers, een naam momenteel niet onbekend op Sint Philipsland, hoewel van oorsprong geen Fliplandse geslachtsnaam. Johannis’ vader was op 2 maart 1782 in de St.- Nicolaasparochiekerk te Maastricht gedoopt als Egidius of Gillis Kempeneers en dus was hij van rooms-katholieke afkomst. Als jong soldaat had Gillis tijdens de oorlog tegen de Franse keizer Napoleon als kanonnier gediend. Na een zwervend bestaan was hij in Steenbergen terechtgekomen. Daar kreeg hij kennis aan een meisje uit Sint Philipsland, dat zijn vrouw werd. Ze heette Margrieta den Braber. In het trouwboek van Hervormd Sint Philipsland staat vermeld: ‘ondertrouwd den 12 juni 1801 Gillis Kempeneers, jongeman, geboren te Enthoven - Margrieta Brabers, jongedochter, geboren te Sint Philipsland en beiden aldaar wonende. De bruidegom is militair kanonnier geweest en heeft zijn paspoort getoond. Gelijk hij ook daarnaar gevraagd zijnde heeft gezegd gene ouders noch voogden te hebben, was van roomse religie. Daar de bruid was ouder dan twintig jaren hebben we onzen ‘t hunnen toestemming gegeven. Ook heeft de bruidegom beloofd dat de kinderen met de bruid zouden gaan. Deze personen, nadat hunnen geboden zo te Steenbergen als hier onverhinderd gegaan waren, hier getrouwd den 5 juli 1801.’

Na zijn huwelijk is Gillis waarschijnlijk zijn vrouw gevolgd naar de Hervormde Kerk. Uit dit huwelijk is op 28 oktober 1813 als zesde kind Johannis geboren. Hij trouwde op 1 maart 1834 met Maria van Ast, geboortig van Scherpenisse. Toen Johannis op die zondagmiddag in 1837 door Gods alvermogende arm geveld werd, was hij dus een getrouwd man en vader van twee kinderen.

‘Strikken des doods’

Na het einde van de preek ging Johannis - die gezegd had niet te kunnen geloven dat er een God was - met een hevig beroerde consciëntie naar huis: ‘De Heere liet mij gevoelen dat er geen goddelozer monster op de aardbodem was dan ik.’

Voordat de avonddienst begon, ging hij naar zijn vader Gillis met de vraag of die ook eens meeging naar die dominee, want, zei hij, ‘die preekt heel anders en bracht een andere leer dan die van ons.’ Zo gingen die beiden naar de schuurkerk op de boerderij van Van Dijke aan de Zuiddijk. Toen zij binnenkwamen, zagen zij de dominee op de boerenwagen staan. Johannis schaamde zich voor de mensen; ze zouden wel denken dat hij gekomen was om weer beroering te maken. Daarom hield hij zich schuil achter een dikke balk met de gedachte: dan ziet de dominee mij niet. Hij had er geen erg in dat Gods alziend oog hem gadesloeg. De voorzanger gaf op te zingen Psalm 116:2 uit Datheens berijming:

De strikken des doods hadden mij omvaân,

Ik was beladen met angsten der hellen.

Ik was in nood, in zuchten en in kwellen;

Doch ik riep des Heeren Naam alzo aan.

De drie eerste regels van dit versje spraken precies uit wat hij gevoelde. De preek was een voorbereiding voor het Heilig Avondmaal met als tekst Mattheüs 8:11: ‘Doch Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, en zullen met Abraham en Izak en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen.’

Het was Gods tijd om Johannis uit zijn geestelijke doodstaat te doen ontwaken. De Heilige Geest kwam hem onder de prediking de ogen te openen voor zijn rampzalige toestand. Deze overtuiging had zoveel kracht op zijn ziel, dat hij drie dagen ziek ternederlag. Hij zette alles op alles en deed alle moeite om de benauwdheid te boven te komen. Wat hij nooit eerder gedaan had, deed hij nu. Op een zondag ging hij, in plaats van op te gaan onder het Woord, naar de herberg; daar dacht hij zijn brandende zielsangst met drank te blussen.

Er volgden twee jaren van opstand en strijd tegen de overtuigingen. De ene tijd zuchten en roepen tot een onbekende God en dan weer werken om alles weg te krijgen. Het was met Johannis evenals met Manasse: ‘De Heere sprak wel tot hem, maar hij merkte daar niet op.’

Laag bij de grond

Twee jaar lang vocht Johannis Kempeneers met alle kracht van het Gode vijandige vlees om de overtuiging van zonde, gerechtigheid en oordeel in zijn hart te wederstaan. ‘De Heere was goed over mij,’ mocht hij zeggen toen het woord uit Jesaja 43:13 aan hem vervuld werd: ‘Ik zal werken en wie zal het keren?’ Eens was Johannis op het veld aan het spitten. Plotseling stuitte zijn spa op iets hards. Hij keek en zie, het was een bot van een of ander dier. Zijn gedachten werden erbij stilgezet dat dit been eens tot een levend wezen behoord had, dat gestorven was. Dat gaf een slag op zijn ziel: ‘Ja, Gods lieve Geest liet mij zien dat ik sterven moest en dat ik zou worden als dat been.’ Ja, dat bleke been wilde de Heere gebruiken om hem bij zijn verloren staat te bepalen. God kwijt en een schuldige ziel en niet anders te wachten dan de dood. En dat door eigen schuld en nu voor eeuwig te laat. Een tijd lang is het hem in de angsten der wedergeboorte zeer bang geweest. Vaak was hij de wanhoop nabij. Hij was niet in staat om zijn dagelijks werk te verrichten, hij liep maar van het een naar het ander te dwalen en kon niet anders denken dan in de hel te verzinken. Toch werd hij in zijn hopeloze toestand aangedreven om te roepen of er nog genade voor zulk een was. De Heere was zo goed om hem de Weg en het Middel aan te wijzen, waardoor hij zalig kon worden. Daarop mocht hij iets van de onverklaarbare uitgestorte liefde Gods in zijn hart gevoelen, waardoor zijn leven een andere gang kreeg.

Nu hij een oog gekregen had voor de liefde Gods in het zenden van Zijn Zoon, deed hij de onberouwelijke keus met de belofte om Jezus de Nazarener te dienen en Hem al de dagen zijns levens te volgen. Maar daar zegt hij zelf van: ‘Ik wist nog niet dat ik dat niet kon en dat ik in de kracht Gods bewaard moest blijven tot de zaligheid, die geopenbaard is in de laatste tijd. Ik meende nu vroom te gaan leven, maar dat duurde niet lang. De satan begon het mij al vlug moeilijk te maken, door te zeggen dat het bij mij geen werk van God was, daar mijn weg en werk niet met Gods Woord overeenkwam. Dit maakte mij werkzaam en uit de benauwdheid moest ik uitroepen en zuchten tot de Heere. Die betoonde Zich geen land van uiterste duisternis te zijn. Toen kwam de Heere op Zijn tijd van vrede te spreken. Ik wilde maar geloven in eigen kracht, maar zonder bediening van de Geest is het geloof als dood. De Heere kwam tot onderwijzing met deze waarheid in mijn hart, met de woorden die Hij tot Thomas sprak: “Gij gelooft omdat gij gezien hebt, maar zalig zijn zij die geloven en niet gezien hebben.” Dat ging met zoveel kracht gepaard, dat ik uitriep: “En dat aan zo een als ik ben, want ik gevoelde mij niet waardig dat Hij onder mijn dak zou inkomen”.’ Hij besloot dit gedeelte als volgt: ‘Zo heeft de Heere mij altijd willen leiden en mij laag bij de grond gehouden. Ik heb mogen leren dat een mens zonder tekenen van Zijn trouw en beoefening in het leven van genade, de weg naar Sion niet kan gaan. Al had hij het geloof dat hij bergen kon verzetten en hij moest de kracht van het zalige geloof missen, dan was hij nog niets.’

Mosselvisser

Kempeneers was naar de wereld gesproken maar een arm man. Niet om rijk te worden, maar om wat ruimer inkomsten te hebben, kocht hij een boot en werd schipper-mosselvisser. Hij huurde een mosselbank en de daarop gekweekte mosselen bracht hij in Antwerpen aan de markt.

De eerste reis die hij deed was geen succes. Niet alleen was er veel concurrentie, maar de meeste schippers voeren op zondag. Toen Kempeneers op maandag ter markt kwam, waren er in het roomse Antwerpen geen kopers. Armer dan ooit voer hij naar Flipland terug. Het was een zware tocht, een hart vol opstand en murmurerend over de weg die God met hem hield. Maar de Heere liet hem in die diepe moedeloosheid niet omkomen. Op het alleronverwachtst kwam Hij lieflijk tot zijn ziel te spreken: ‘In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.’ Dat ging met zoveel geloof en kracht gepaard, dat hij als opgenomen werd en niet wist of hij nog op de wereld was. Alles rondom hem was vrede; de liefde was sterker dan het graf. Het leven van Gods volk gaat door diepe dalen en over grote hoogten, dat was ook de ondervinding van Kempeneers. Na het lieflijk met God eens te zijn geweest en als op de berg des Heeren te hebben verkeerd, raakte hij onder gedurige aanvallen van de satan. Die waren soms zo hooggaand, dat hij zijn vrouw toeriep om met hem te worstelen en te roepen aan Gods genadetroon om ontferming, kracht en sterkte. Dan week de vijand van God en van de zielen voor een ogenblik.

Leerschool

Kempeneers had eerst weinig Bijbelkennis. Tot zijn 24ste jaar was hij geheel onkundig in Gods Woord, omdat hij er nooit in gelezen had. Nu werd Gods Woord hem dierbaar. Maar er was hem in het Woord nog zoveel dat hem duister voorkwam. Hij kreeg behoefte aan een uitlegger. De eerste tijd na zijn bekering had hij op zichzelf geleefd. Vanwege de diepe en veel bestreden weg die hij moest gaan, durfde hij zichzelf niet aan Gods volk te openbaren. Op Gods tijd kwam hij in contact met Pieter van Dijke, deze rijkbegaafde leraar wilde de Heere gebruiken om Kempeneers ‘de weg Gods bescheidenlijker uit te leggen’.

Nadat Kempeneers een tijdje de vreugde des heils had mogen genieten vanwege het gelovig omhelzen van de Middelaar, kwam er een nare duisternis over zijn ziel. De Zon der gerechtigheid, Die hem zo lieflijk beschenen had, onttrok Zich aan zijn gezicht. Donkere wolken van bestrijding en twijfel of het werk in zijn hart wel uit God was, overvielen hem. Als een doodbrakende Heman, door smart en droefheid over het gevoelig verlies verteerd, ging hij zijn weg. Het scheen of alles tegen hem gekeerd was - ook in zijn broodwinning. Het was hard werken en weinig verdienste. Buiten het mosselseizoen trachtte hij met zijn schip als schelpenvisser wat bij te verdienen. In zijn voor de ziel zo bange toestand was hij op een avond met hoog water naar een schelpenbank gevaren. De andere morgen zouden ze dan bij eb de schuit volladen. Ze gingen slapen.

‘s Nachts echter werden ze overvallen door een zware onweersbui. Daarin werd het hun zeer bang. Ze lagen midden op zee met hun schuitje voor anker, in een harde storm. Zijn zoons riepen in hun angst: ‘Vader, we zullen hier moeten vergaan!’ Maar vader Kempeneers had het dubbel benauwd, onder dreigend levensgevaar en een verbergend God. Maar de Heere deed op hun noodgeschrei grote wonderen. Wat gebeurde er? Het onweer dreef snel over en het werd mooi, stil weer. Omdat het nog nacht was, vielen ze in een diepe slaap, tot ver in de morgen. Hun schuit lag al uren op het droge en ze bleven slapen. Totdat er plotseling een andere schipper aan boord sprong en al vloekend riep: ‘Blijven jullie slapen?’ Wat een schrik bij vader en de jongens om zo wakker gemaakt te worden. Dat was meer dan erg. Maar ook erg was, dat de eb nu al zo lang verlopen was. ‘O jongens, het is te laat; nu kunnen we de schuit niet meer vol krijgen eer de vloed komt,’ riep vader Kempeneers. Met dat hij dit riep, sprong hij met een schop overboord en begon te werken. Een paar scheppen... toen zag hij het wonder. Door de harde wind en de golven was een grote berg schelpen bij de schuit bijeen gespoeld. Hij zonk in diepe verwondering op z’n knieën en riep uit: ‘En dat aan zo een als ik ben.’ Hij kon zijn tranen niet bedwingen.

De schuit werd volgegooid, maar het duurde niet lang of de satan kwam aan boord en trachtte Kempeneers wijs te maken dat de Heere Zich op deze wijze op zee niet openbaarde. Hij werd toen gewezen op de Openbaring aan Johannes op Patmos, onder een van die openbaringen zegt de apostel: ‘En ik stond op het zand der zee’ (Openb. 12:18). Daar had de duivel geen weerwoord op. Kempeneers zelf zegt hiervan: ‘Wat een vrede ik toen smaken mocht, is niet uit te drukken. Ik was naar het lichaam drie dagen ziek.’

Sterfgevallen

Het bleef zo niet. Worstelingen tussen hoop en strijd wisselden elkaar af. Kempeneers: ‘Ik heb ondervonden dat het ware geloof niet zonder strijd bestaan kan. En dat is gelukkig, want daardoor wordt het geloof gereinigd in de smeltkroes der ellende. Zonder strijd zal niemand God zien, want zij alleen worden gekroond die wettig hebben gestreden. Niet in eigen kracht, maar in de kracht van Sions Koning, de grote Overwinnaar van duivel en hel. Ik werd gedurig bepaald bij die waarheid, die de Heere mij eens gegeven had: “In de wereld zult gij verdrukking hebben”...’ Hij vervolgde: ‘Daar heb ik veel mee te kampen gehad; ik wilde ook in de wereld voorspoed hebben. En had de Heere mij voorspoed gegeven, dan had die belofte geen waarheid bevat. De satan kwam wel met verwijtingen om medelijden met mezelf te hebben, maar dan kwam die waarheid mij weer met kracht voor de geest. O, wat had ik veel te kampen met de oude mens der zonde. Die wilde geen nauwe weg ingaan. Dat vlees moet gekruisigd worden en daar is de mens een vijand van. Zo een ziel moet meestal, gelijk Simon van Cyrene, gedwongen worden om het kruis te dragen. Zo was het ook met mij gesteld. Mij werd geen rust in de wereld vergund, maar net het tegengestelde.’ Er gebeurde meer: ‘Op één dag moest ik mijn vrouw en mijn jongste zoon van zeventien jaar afstaan aan de onverbiddelijke dood. En dan te denken dat hij een vreemdeling van het leven der genade was; dat was mij een bittere smart. Mijn geliefde vrouw was een heel stil mens die de Heere mocht vrezen.’

Uit zijn huwelijk met Maria van Ast waren tien kinderen geboren. Twee ervan stierven binnen twee jaar en een meisje werd maar acht jaar oud. Daarna zijn vrouw en een zoon. Het was een gevolg van de cholera, die gevaarlijke infectieziekte die in de negentiende eeuw heerste, ook op Sint Philipsland. In de zomer van 1866 nam het gemeentebestuur daar maatregelen. In juli volgde het besluit om de jaarlijkse kermis niet door te laten gaan. In de periode van 1 september tot 30 november zijn op Sint Philipsland 23 mensen overleden. Onder deze overledenen waren ook de vrouw en zoon van Johannis Kempeneers, beiden op 11 oktober 1866 weggenomen. Maria van Ast was 51 jaar oud, haar zoon Lauwrens nog maar zeventien jaar. Bekend is dat het sterven onder diep tragische omstandigheden plaatsvond. Johannis Kempeneers lag op die dag met zijn schuit in de haven van Mid-delharnis. Zijn 25-jarige zoon Gilles ging erheen om zijn vader de droeve boodschap te gaan brengen. Kempeneers had nog een ongetrouwde dochter, Adriaantje, die dienstbode was op een boerderij. Die kwam naar huis om voor haar vader te zorgen. ‘Maar’, schrijft Kempeneers, ‘het duurde niet lang, want de Heere sloeg ze met de tering, zodat ik al vlug zag haar te moeten missen. Alle pogingen tot herstel aangewend waren tevergeefs. Ik begaf mij veel voor haar in het gebed tot God, maar ik kreeg geen toegang tot de troon der genade. Alles bleef dood en gesloten. De Heere nam ze uit het leven weg op de leeftijd van 27 jaar, in grote smarten. Toen was ik zo moedeloos en had de Heere mij niet bewaard, dan was ik bij de pakken neer gaan zitten. Maar de Heere gaf mij in Zijn grote goedheid niet aan mijzelf over. Hij kwam mijn ziel liefelijk te troosten met deze woorden: “Ik zal u leiden naar Mijn raad en daarna in heerlijkheid opnemen.” Daar was zoveel kracht bij en ik mocht gesterkt worden door dit woord van belofte, dat ik dacht niet op de wereld te zijn.’

Tegenwind

Hij ging weer vissen en met een vracht mosselen ging hij op weg naar Antwerpen. Maar de wind was hem tegen. Hij had gemeend er op donderdag te zijn, maar het werd vrijdag, een dag te laat, de kopers waren dan al voorzien. Op de Schelde kwam hij collega-vissers tegen, ze riepen: ‘Vaar maar mee terug, want je zult toch niet meer kunnen lossen.’ Wat nu gedaan? De wind viel weg en ze lagen zo goed als stil. Maar van binnen stormde het bij Kempeneers. Opstand en murmureren tegen God, omdat het in de natuur zo stil was. En hij kon die storm maar niet tot bedaren krijgen.

Na een reis met veel getob lag hij eindelijk om één uur ‘s nachts in Antwerpen voor de wal. ‘s Morgens bij het licht worden zag hij nog een schipper liggen, die in opdracht van dezelfde handelaar voer als waar hij zijn mosselen aan dacht te verkopen. Kempeneers vroeg aan die schipper of de koopman gezegd had of hij hem verwachtte. Dat bleek niet zo te zijn. Kempeneers kreeg het er al maar benauwder door. Hoe kwam hij van zijn mosselen af? Met een gejaagd gemoed begaf hij zich op weg naar de handelaar. Onderweg liep hem een hond tegemoet en hij was jaloers op dat beest. Was ik maar als die hond, die daar onbezorgd zijn weg gaat en geen ziel te verliezen heeft, dacht hij. Met een bevend hart belde hij aan en het eerste wat de koopman zei was: ‘Zo, jongen, je bent er, maar het is een dag te laat. Hoe komt dat?’ Kempeneers vertelde hem dat het laden wat langer geduurd had en dat hij met tegenwind te kampen gehad had. ‘Zo, ga dan nu vlug naar boord, want je moet direct lossen,’ kreeg hij te horen. Er viel een zwaar pak van zijn hart. Met veel lichtere schreden dan op de heenweg ging hij naar zijn schip. Op weg daarheen deed de Heere hem diep bukken en werd hij gewezen op het woord: ‘Alle instrument dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken. Dit is de erve der knechten des Heeren.’

De Heere kreeg de eer van het werk en hij mocht met David uitroepen: ‘Wat zal ik den Heere vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen?’ Johannis Kempeneers mocht weer ademhalen, na zoveel bange tegenspoed. In een weg van vallen en opstaan moest hij met schaamte leren verstaan: ‘Ik weet, o Heere, dat bij de mens zijn weg niet is; het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richte’ (Jer. 10:23).

Diaken

Kempeneers is geen man geweest die grote zaken besprak, maar uit zijn eerlijk en oprecht spreken en handelen blijkt dat er een tere vreze Gods in zijn hart woonde. Dat heeft hij zo eenvoudig in zijn klein geschrift onder woorden gebracht. En als hij het weer eens met God mocht wagen door een gelovig vertrouwen op het woord van Zijn beloften, dan kon hij zeggen: ‘Een mens die de Heere vreest, zijn kracht is aan de Boom des levens, die zijn vrucht geeft op bekwame tijden. Uit u geen vrucht meer in der eeuwigheid, sprak de Heere Jezus, maar die in Mij blijft, die draagt veel vrucht. Dat is alleen de grond mijner zaligheid, zoals David sprak: ‘Gij zijt mijn Sterkte.’ Dan te proeven en te smaken dat de Heere goed is, dan blijft Zijn liefde dwingen tot wederliefde, en dat is zo onmisbaar zoet, daar is waarlijk smaak in. Daar mocht ik dan zoveel sterkte uittrekken, dat is onvergetelijk. En zij aan wie de Heere zich in waarheid geopenbaard heeft, die zullen dat nooit verliezen, al gaan de golven nog zo hoog. Want zij worden in de kracht Gods bewaard, tot de zaligheid, die geopenbaard zal worden in de laatste tijd. Als het zo gesteld mocht zijn, is het me gebeurd dat ik met een verruimd gemoed mocht zingen, het versje uit Psalm 42 dat ds. Van Dijke in de kerk opgaf:

Ik ben Uwes zeer gedachtig,

Ook aan des Jordanen kant,

En Uwer goedheid zeer krachtig

In Hermon, dat koude land,

En aan Misar, den berg bloot,

Daar d’ een diepte, d’ ander groot

Toeschreit, en daar de tempeesten

Over mij gaan minst en meesten.’

Kempeneers was aan de weet gekomen dat het leven met zijn vele zorgen en moeiten een strijd is. Hij had echter door genade ook kennis aan de geestelijke strijd. Daar kwam mettertijd nog een andere strijd bij. Hij was met bijzondere banden aan Pieter van Dijke verbonden, wiens oefeningen hij jarenlang trouw bezocht. Van Dijke was op 23 maart 1851 als predikant bevestigd. In datzelfde jaar op 13 oktober was Kempeneers op belijdenis lid van de Fliplandse gemeente geworden. Zijn vrouw deed een jaar later, op 29 mei 1852, belijdenis. Zij was toen 37 en haar man 38 jaar oud. Kempeneers: ‘Toen werd ik beroepen voor diaken in de kerk bij ds. Pieter van Dijke en dit ambt heb ik bekleed tot mijn dood toe, met veel genoegen.’ De woorden ‘tot mijn dood toe’ zullen vermoedelijk door een ander aan het hierboven geciteerde handschrift zijn toegevoegd. Vervolgens schreef hij: ‘Als er geen voorganger was, heeft de Heere er mij wel eens voor gebruikt; de Heere hield mij altijd door het een of ander in de laagte. Er waren nogal wat mensen die aan dat nauwe leven niet wilden; ze hadden geen kennis aan de weg der zaligheid. Ze hielden wel van godsdienst, maar hadden een ledige ziel en gingen met een ingebeelde hemel naar de eeuwige verdoemenis. Dezulken had ik veel tegen; toch durfden ze niets tegen mij te zeggen wat de ware dienst van God betreft. Als ik bad, was het niet mooi genoeg. Maar als men naar de zin van mensen moet bidden, dan is er niets van God bij.’

Het einde

Uit het onopgesmukte schrijven blijkt dat ook als ambtsdrager de strijd hem niet is bespaard gebleven. In navolging van de grote Ambtsdrager Christus heeft hij ook spot, smaad en laster moeten ondervinden. Hem werd het voorrecht geschonken om dat alles in lijdzaamheid te dragen met een bedroefd hart, omdat Gods Naam en eer erdoor aangerand werd. Het leven van Kempeneers, dat vol strijd en zorg geweest is, wordt in onderstaand versje zo raak getekend:

‘t Scheepje rondom in de klippen,

‘t Water komt vast op de lippen;

‘t Wordt aan alle kant gewond,

‘t Anker spoelt schier van de grond;

Ben ik dan alhier beneden,

Voor Uw ogen afgesneden?

Ik ben Uwe, doet met mij,

Zo het Uw behagen zij.

De pelgrimsreis van Johannis Kempeneers was bijna ten einde, toen hij op 75-jarige leeftijd de pen opnam om in kort bestek iets uit zijn leven op te schrijven. Aan het einde van zijn geschrift heeft hij enige overdenkingen opgeschreven, waaronder de volgende: ‘Een mens die arm is, laat zijn kast openstaan. Zo is het met een genadeloos mens, hij is in het minst niet ongerust. Hij zet zijn hart open voor de wereld. Zo is het met Gods volk niet. Als zij zich te veel in de wereld begeven, dat smart hen. Dan gaan ze roepen en zuchten, dat ze zo ver van God af zijn. Ze kunnen in de wereld geen vrede vinden. Ze zien de mensen rennen naar de rampzaligheid. Dan roepen ze: ‘Heere, behoedt ons, wij vergaan.’ Zo zien ze dan dat het Koninkrijk van Christus niet van deze wereld is.’

In dat Koninkrijk der hemelen mocht Kempeneers ingaan op 10 oktober 1891, 77 jaar oud. Toen is vervuld geworden wat hij had opgetekend: ‘Daar zal geen strijd meer zijn, daar zal geen vijand wezen om ons te benauwen, en te verwijten dat ons werk niet in der waarheid is, maar het zal zijn: door U, door U alleen, om ‘t eeuwig welbehagen.’

En stap ik dan aan wal,

‘k zal Hem dan eeuwig eren,

Die door Zijn wijs beleid

m’ een veil’ge weg wou leren.

Die mij door liefd’ en trouw

ten haven heeft geleid.

Hem zij de roem, de dank,

tot in al d’ eeuwigheid.

Opmerking: Iedereen die geholpen heeft, wil ik hartelijk bedanken, in het bijzonder Jan Kempeneers uit Sint Philipsland, die mij naast het geschrift van zijn betovergrootvader veel gegevens aanreikte.


Kempeneers heeft enige los van elkaar staande gedachten genoteerd. Daaronder de volgende: Ik was eens in de grote stad Geertruidenberg en daar waren maar drie mensen bekend die Godvrezend waren. Ik stond verslagen van de goddeloosheid die ik daar zag en toch waren die mensen zo gezegend in hun natuurlijk bestaan. Althans, dat hoorde ik vertellen. Ik raakte toen aan het murmureren - evenals Asaf nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. En had de Heere mij niet bewaard, ik zou haast in hun wegen gaan wandelen. Maar ik kon het er niet uithouden. Ik ging de stad uit en tegen een boom zitten. Daar daalde de Heere met kracht in mijn ziel af met deze woorden: Wordt haar niet gelijk, want het zijn schapen die geen herder hebben. O, ik smolt weg in tranen; ik had niet anders verdiend dan de tijdelijke en de eeuwige dood. Het zal een wonder zijn als zo een als ik ben in de hemel zal komen. O, de Heere zal maar moeten zeggen: “O zondaar, Ik wil dat gij zalig wordt, omdat Ik u voor de grondlegging der wereld heb uitverkoren.” En daarom zal de eeuwigheid niet lang genoeg zijn, om Hem er eeuwig voor te danken.


Er kwam zo in mijn hart, dat Jesaja uitriep: “Ik ben gevonden van degenen die Mij niet zochten.” En dat woord wordt vervuld: de Heere Jezus sprak: ‘Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader Die Mij gezonden heeft, hem trekke.’ De mens in zijn dwaasheid meent dat hij nog iets kan toebrengen tot zijn verlossing. Maar het is enkel eenzijdige, vrije genade. Ik heb twee mensen met stelligheid horen beweren, dat een mens in zichzelf kracht bezit om zich op te wekken en levend te maken. Zij vroegen of ik dat ook geloofde. Ik zei dit op grond van Gods Woord niet te kunnen overnemen. Want dat Woord zegt duidelijk: ‘Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben.’ Ik bracht de nacht door met bidden en vragen om licht over Zijn Woord. Want de twijfel was in mijn hart opgerezen, of die mensen misschien wel eens gelijk hadden. Toen kwam de vraag in mijn hart: als een mens nog iets aan zijn zaligheid kon toedoen, of gedaan had, of hij dan ook een hart zou hebben om God te loven en te danken voor Zijn vrije genade. O nee, een mens heeft niet in het minste iets toe te brengen, want dan zou hij in zichzelf kunnen roemen. Maar alle roem is uitgesloten. Onze beste werken zijn als een wegwerpelijk kleed en met zonden bevlekt. En in het boek Openbaring lezen we dat er niets wat onrein is in de hemel zal komen. En wij zijn onrein van de voetzool af tot de hoofdschedel toe. Hoe meer licht van Boven, hoe meer gebreken men ziet, hoe meer men de Heere nodig heeft tot wassing en reiniging in het bloed van Jezus. Niets is er in de wereld wat een kind van God vertroosten kan, dan een toeknikje uit het genadeverbond. Als de Heere van vrede spreekt, dat doet een mens zakken en zinken en uitroepen: en dat aan zo een, die de dood verdiend heeft. Dat doet hem in diepe verwondering wegsmelten. Dat kan zo een mens dan geen plaats geven, daar is de eeuwigheid toe nodig om Hem te danken. De satan zegt wel: u hebt geen hart om God te danken, maar als wij daar mogen komen, dan zullen wij Hem loven en danken voor die grote verlossing, die Hij teweegbracht. O, het zal zo’n grote verwisseling zijn; hier uit dit tranendal en vreemdelingschap in de eeuwige gelukzaligheid. Gods volk heeft zo een vaste grond, dat niemand hen troosten kan, dan Hij, Die ons getrokken heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.’


Twee opmerkingen van Johannis Kempeneers aan het einde van zijn geschrift:

Er is niemand die in nood helpen kan, dan de Heere alleen. En dat weet Zijn volk, omdat ze meermalen gesmaakt hebben dat de Heere goed is. Dit kent de arme wereld niet.’

Het is heden nog zoals in het begin van de wereld. Toen God Zijn aangezicht voor Adam en Eva verborg, waren ze verschrikt. Zij vonden geen rust voor het hol van hun voet. Zo is het nog bij Zijn volk, als Hij Zijn lieflijk aangezicht verbergt. Maar Hij zal uit de duisternis roepen, totdat Hij weer van vrede tot de ziel spreekt.’

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2022

Oude Paden | 64 Pagina's

Als God werkt

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2022

Oude Paden | 64 Pagina's