Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dr. H. F. Kohlbrugge en het maatschappelijk leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr. H. F. Kohlbrugge en het maatschappelijk leven

29 minuten leestijd

HHet Bestuur van onze Vriendenkring heeft mij verzocht vandaag uw gids te zijn in een gebied dat voor mij weliswaar niet geheel onbekend was, maar waar ik mij in het verleden doorheen spoedde. Ik wilde leerling van Kohlbrugge zijn op terreinen waar – zo meende ik – veel gewichtiger vragen aan de orde waren dan maatschappelijke kwesties. Kohlbrugge kruiste namelijk mijn pad in een (geestelijke) crisistijd waarin vooral ter sprake kwam de persoonlijke relatie met de Here Jezus, de toeëigening van het Heil, zelfkennis en Godskennis, de verhouding van Wet en Evangelie, de leer van de Kerk, en zo meer. Andere vragen duwde ik niet weg, maar zij grepen mij niet. Toch heb ik onderweg wel zóveel verstaan van de ethische en maatschappelijke consequenties van wat Kohlbrugge ons leert, dat ik er moeite mee heb wanneer er, bijvoorbeeld, wordt gezegd of geschreven dat de Elberfeldse pastor geen oog heeft gehad voor kwesties die de sámenleving raken. Zelfs wordt beweerd – en dat is nog pijnlijker – dat hij weinig of geen aandacht zou hebben geschonken aan de ‘héiliging’ in het leven der gelovigen. Het komt namelijk, zegt men, bij hem alles aan op de rechtvaardiging door het geloof. Dit laatste is wel wáár, aldus ook Kohlbrugge, maar niet zonder heiliging. Wie hem heeft leren kennen, weet dat de heiliging voor hem zelfs het beslissende criterium is voor alles wat van de Heilige Geest komt. Hij hamert er dan ook op dat het de Here in ons leven te doen is om zijn Wet, de Tien Geboden. Door heel Kohlbrugge’s nalatenschap heen vernemen wij telkens de bekende woorden van de apostel Jakobus dat het geloof zonder de wérken dood is. Ook de oproep daders van het Woord te zijn en niet

alleen hoorders. Met de regelmaat van de klok horen we tevens het getuigenis van de apostel Paulus dat Christus ons is geschonken tot rechtvaardiging en heiliging. In het eindgericht – aldus Kohlbrugge – zal de Rechter van hemel en aarde ons vragen of we gerechtigheid hebben gedáán in de omgang met onze naaste. Of hebben we ‘de vrome gespeeld’ als een zondagschristen, die het verder niet zo nauw heeft genomen met het gewicht en de maat van de goederen die verhandeld zijn. Hebben wij onze naaste maar aan zijn lot overgelaten, toen hij onze hulp hard nodig had?

Hoewel ik dit alles in één adem noem – ons persoonlijk bestaan, de Kerk en de samenleving – is mij gebleken dat er van Kohlbrugge wel een beeld is ontstaan waarin duidelijk naar voren komt dat hij pastoraal is ingegaan op de consequenties van Wet en Evangelie in het leven van de Gemeente van Christus en van de gelovige enkeling. Anderzijds echter zegt men dat Kohlbrugge, althans in zijn voorhanden zijnde preken, de grote vragen van zijn tijd en van de maatschappij waarvan hij deel uitmaakte, niet aan de orde heeft gesteld.

Crisis en Revolutie

Om te voelen waar concreet de schoen wringt, is het voor ons van belang te weten dat economisch gezien het Wuppertal in het begin van de achttiende eeuw nog geheel agrarisch was. Tussen 1840 en 1875 heeft zich wat men noemt een ‘industriële revolutie’ voltrokken. Vooral vanwege de confectie-industrie kreeg het Wuppertal, met Elberfeld als centrum, een wereldnaam. Dr. J.Kommers vermeldt in zijn proefschrift waarin Kohlbrugge een van de hoofdpersonen is: “Praktisch binnen één generatie voltrok zich de sprong van een agrarische staat naar een industriële natie. Het Wuppertal met zijn zustersteden Elberfeld en Barmen (…) hebben in het Duitse industrialiseringsproces een voortrekkersrol vervuld.” Elberfeld en Barmen werden toen aangeduid als ‘Doppelstadt des Wupperthals’. Barmen was de woonplaats van Friedrich Engels (1820 – 1895), die met Karl Marx het Communistisch Manifest (1848) heeft opgesteld. Zij deden een oproep aan de arbeiders zich te verenigen en in opstand te komen tegen de overheden en door middel van revolutie het kapitalisme te vervangen door het communisme. Engels schrijft dat alleen al in Elberfeld 1200 van de 2500 leerplichtige kinderen niet naar school gaan, maar in de fabrieken werken.

Bekend is een ontboezeming van de pedagoog van de Latijnse school van de Reformierte Gemeinde te Elberfeld, Friedrich Adolf Diesterweg (1790 – 1866). Deze bracht een bezoek aan een van de fabrieken in het Wuppertal. Geschokt was hij door wat hij daar zag: kinderen “van de lente van hun leven beroofd”! Temidden van deze algemene ellende ontmoette hij een gering aantal “schijnbaar gelukkigen.” Dat waren zij die “zich verrijkten door het bloed der armen, door kinderarbeid.” Ook Johann Schuchard (1782 – 1855), zelf fabrikant, sloeg alarm. Hij diende in het Rijnse provincieparlement een wetsvoorstel in (17 juni 1837) om de kinderen tegen uitbuiting te beschermen. Hij vertelde dat nog zeer jonge kinderen vanaf vijf uur ’s morgens minstens tien uren achtereen staande arbeid moesten verrichten “in den Höhlen des Jammers.” Dankzij Schuchard kregen de arbeiders halverwege de werktijd een half uur (!) pauze. In 1837 liet de burgemeester van Barmen, de zusterstad van Elberfeld, een onderzoek instellen. Men kwam tot de conclusie dat de situatie nog erger was dan vermoed. Kinderen die niet ouder waren dan vijf of zes jaar, werkten per dag dertien uur in de duistere, vieze holen van de fabrieken. De wat oudere kinderen moesten na hun werk bovendien nog naar de avondschool! In zijn eerder vermelde publicatie zegt Dr. Kommers dat zelfs de predikanten niet wisten wat er zich achter de hekken van de industrie afspeelde. In een ‘weverslied’ zingen de wevers van zichzelf, hun vrouwen en kinderen als van ‘Skeletten’. Er is niet veel verbeelding voor nodig om bij de woorden als ‘hekken’ en ‘skeletten’ aan iets anders te denken dan aan een fabriek.

In het jaar 1829 komt het tot een uitbarsting in Elberfeld, ‘het Duitse Manchester’ genoemd. Het oude raadhuis wordt door oproerige wevers bestormd en de opslagplaats van wapens wordt geplunderd. Vervolgens koelt men zijn woede op een fabriek door alle ruiten aan scherven te gooien en lantaarns te vernielen. Het Wuppertal gaat een onrustige tijd tegemoet.

In de jaren veertig van de negentiende eeuw komt West-Europa in de greep van een economische crisis. Het Wuppertal, waar Kohlbrugge juist in die jaren aan het werk is gegaan, heeft onder deze recessie zwaar geleden. Dit raakt uiteraard ook Kohlbrugge’s gemeente. Een aantal gemeenteleden is textielfabrikant en zeer bemiddeld, maar het merendeel van de parochianen bestaat uit arme wevers. Deze laatste categorie leeft, evenals de niet-kerkelijke lotgenoten in de stad Elberfeld, onder erbarmelijke omstandigheden. In de buitenwijken van de stad woont menigeen in een lemen hut. Een revolutiegeest waart vanuit Parijs – februari 1848 – door heel West-Europa. Ook in het industriegebied van het Wuppertal heeft de boze geest voet aan wal gezet. Gevolgen: in de stad Elberfeld gewelddadige uitspattingen van de arbeiders.

Uit brieven van Kohlbrugge valt op te maken dat hij zich grote zorgen maakt over de ontwikkelingen. Hij schrijft, bijvoorbeeld, dat de burgemeester van Elberfeld ternauwernood is ontkomen aan een steniging. In het kerkgebouw van Kohlbrugge vindt hij asiel. Daniël von der Heydt, een van de gemeenteleden en bankdirecteur, is ruim een week lang in zijn woning gegijzeld door een aantal oproermakers, die hem onder schot hielden. Goddank heeft hij het er levend afgebracht. “Het gemeen speelt den beest”, aldus Kohlbrugge. Het leger grijpt niet in. Integendeel. Werkwilligen wordt belet trouw op hun post te staan. De rebellen hebben het ook voorzien op de predikanten. Deze zouden moeten worden uitgeschakeld door middel van brandstapels, waarbij bijbels moesten dienen als voedsel voor het vuur. Aan zijn vriend Matthijs Westendorp laat Kohlbrugge weten – ik citeer uit een van de mooie boeken van ds. J.K. Vlasblom – Kohlbrugge en Westendorp – dat het gepeupel het vooral op hèm had voorzien. Zij zeiden “… dat ik de ergste was die hun in den weg stond.” Aan de angstige dreiging is in de nacht voorafgaand aan de Hemelvaartsdag van het jaar 1849 een abrupt einde gekomen. Niemand weet wat er in die nacht heeft plaatsgevonden, maar de oprukkende wettelozen, zo’n achthonderd in getal, sloegen onverwacht op de vlucht. Twee dagen tevoren had een van de leden van de gemeente Kohlbrugge nog bemoedigd met woorden die profetisch zijn gebleken: Der Herr Pastor zal het met eigen ogen zien dat Elberfeld niet wordt verlost door militaire macht of welke menselijke hand ook. Onze God alleen zal de eer hebben!

Het Elberfelder System

Wij hebben gezien dat de revolutionairen ook de predikanten wilden aanpakken. Kohlbrugge beschouwden zij als hun ergste dwarsligger. Ik ben geneigd daaruit de conclusie te trekken dat Kohlbrugge er, hoe dan ook, blijk van heeft gegeven dat hij een vijand was van de revolutie. En wat betreft de bittere armoede in Elberfeld: bekend, om niet te zeggen befaamd, is het zogeheten Elberfelder System. Dit behelst een van oorsprong diakonaal project van de Niederländisch-reformierte Gemeinde, de gemeente van Kohlbrugge dus. Het ‘System’ is opgezet met het oog op de zorg voor armen en zieken. In de reeds genoemde pennevruchten van ds.Vlasblom las ik dat het ‘System’ zó goed funktioneerde dat het “zelfs tot een model en voorbeeld voor heel burgerlijk Elberfeld en daarna voor heel Duitsland” is geworden.

Vlasblom vermeldt erbij dat de uitgangscollecten bij de kerkdeur van de gemeente van Kohlbrugge altijd in hun geheel bestemd werden voor de diaconie. Daarnaast kende men de vrijwillige bijdrage voor ‘kerkelijke behoeften’. Uit een latere periode van Kohlbrugge’s ambtswerk wordt duidelijk dat de gemeente te Elberfeld breder heeft gekeken dan haar eigen kerkmuren. Na een rondreis van Kohlbrugge langs de Gereformeerde Gemeenten in Bohemen en Moravië (1864), met zijn schoonzoon dr. Eduard Böhl, besluit de gemeente te Elberfeld elke zondag een diaconale collecte te bestemmen voor de arme broeders en zusters in de Gemeenten van Christus in Bohemen. Deze inzameling werd dan aangekondigd als een collecte voor de zogeheten ‘Boheemse Kas’. Prof. dr.W.Balke vertelde mij dat deze collecten zijn doorgegaan tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Bekend is ook de vorstelijke gift die de Gemeente van Elberfeld overmaakte voor de getroffenen van de watersnoodramp in de Bommelerwaard en het Land van Maas en Waal in 1861.

Revolutie als religie

De bewering dat Kohlbrugge de sociale vragen en maatschappelijke noden buiten zijn deur hield, is, voorzover ik kon nagaan, niet met feiten te onderbouwen. Bekend is dat hij in stilte veel geld heeft geschonken aan de armen. Wie louter afgaat op wat Kohlbrugge al dan niet heeft gezegd in zijn préken, beoordeelt diens houding in het Elberfeld van tóen mogelijk door de bril van bijvoorbeeld activisten binnen de Kerk van ònze tijd.

Allergisch was Kohlbrugge voor activisme. Ook en juist in de Kerk. Hij wist dat het kan doorslaan in revolutie. En is revolutie niet primair een religieus gebeuren? Dr. W.Aalders bestempelde de revolutionaire grondbeginselen als een nieuw ‘Credo’ dat een mens te geloven heeft om gelukkig te worden. Blijkbaar gaat het om Evangelie of revolutie. Dit onderscheid luistert erg nauw. De geschiedenis heeft aangetoond dat de keuze voor de revolutie – een schijnbaar kiezen voor vrijheid! – is en wordt gemaakt door dwepers, allerlei zieke geesten, dromerige fantasten. Deze menen dode vormen van religie leven in te blazen met hun eigen geest. Zij blijken echter niet bestand tegen de vurige pijlen van de boze. Aldus ongeveer Groen van Prinsterer, van wie ons bekend kan zijn dat hij de revolutie-leer heeft genoemd ‘de religie van het ongeloof’.

Me dunkt dat vooral de geschiedenis van wat ooit ons christelijk Europa was, duidelijk maakt – en wordt het heel dichtbij niet steeds meer zichtbaar en hoorbaar? – waar zo’n religie in uitmondt: Revolutie! Groen citeert in dit verband de woorden van Jezus over de onreine geest die van de mens is uitgegaan en vervolgens door dorre plaatsen gaat om rust te zoeken. Echter, hij vindt nergens rust. Dan besluit hij terug te keren naar het huis dat hij heeft verlaten. Hij treft het ‘ledig’ aan, ‘met bezemen gekeerd en versierd’. Zeven andere geesten die bozer zijn dan hijzelf, haalt hij erbij. Gezamenlijk nemen zij er hun intrek. Zo wordt het laatste erger dan het eerste (naar Lukas 11:24-26).

Daders van het Woord

Dát komt er van een ‘huis’ waarvan het fundament niet het Evangelie is. Van belang lijkt me dan ook hier terloops op te merken dat voor Kohlbrugge de stroom van de diaconale zorg is ontsprongen aan de bron van wat in de Bijbel heet “de diaconia van de verzoening.”

Wanneer de armenzorg in kerkelijk Elberfeld als voorbeeld gaat gelden voor heel Duitsland, als een uiting van medemenselijkheid, is er inhoudelijk tussen beide echter een groot onderscheid. Wat de Gemeente des Heren doet in de liefde van Christus en als vrucht van het Evangelie, is iets geheel anders dan een blijk van medemenselijkheid of algemeen activisme, hoe goed bedoeld ook. In de echte diaconie gaat het Woord voorop. Zo wordt geloof geschapen en volgen de daden van dat geloof dat ‘door de liefde werkt’. Met andere woorden: Kohlbrugge geloofde dat de prediking die hij mocht brengen in het krachtenveld van de Heilige Geest, in dié zin vrucht zou dragen dat zij die geloven wat de Here zegt, ‘wandelen in goede werken’ die God heeft voorbereid. Het komt mij voor, zonder een excuus te zoeken voor wat er in de prediking van Kohlbrugge wordt gemist, dat het hem binnen ons thema gaat om een theologische kwestie. Daarom heeft hij niet alles wat hem hoog zat in detail aan de kaak gesteld als een maatschappelijk hervormer.

Een aantal critici heeft in het laatstgenoemde een aanleiding gezien om te zeggen dat Kohlbrugge geen oog heeft gehad voor de noden in zijn omgeving en in zijn tijd. Erger nog: er wordt beweerd dat hij de bankiers en de fabrieksdirecteuren, de rijken dus, in zijn gemeente te vriend heeft willen houden. Dat zou dan voor hem een reden zijn geweest om, bijvoorbeeld, de kinderarbeid niet te benoemen in zijn preken. In sociaal opzicht waren er echter veel meer misstanden. Was Kohlbrugge daar echt blind voor? Gelet op het Elberfelder System voor maatschappelijke noden, lijkt me dat onwaarschijnlijk. Wijlen ds. D.van Heyst, een onverdacht Kohlbrugge-kenner, heeft ijverig aandacht gevraagd voor de maatschappelijke aspecten van het Evangelie in de bediening van Kohlbrugge. Prof.dr. A.de Reuver, die een dissertatie schreef over de Elberfelder pastor, maakt in zijn jongste publicatie over Kohlbrugge duidelijk dat deze wel kritisch was ingesteld, maar dat men vragen kan hebben over de sociale reikwijdte van zijn kritiek. Wat wij expliciet missen, is impliciet echter aanwezig, aldus De Reuver. Kohlbrugge heeft het volk onderwezen in de betekenis van het Woord van God als een kracht, Woord dat tot daden leidt binnen de omheining van de heilige Wet. Wat het laatste betreft, daden ook in de publieke sfeer, in het alledaagse bestaan, in de werkkring en rond de vragen van werkgelegenheid. In dit kader spreekt Kohlbrugge zowel de werknemers als de werkgevers aan.

Al met al blijft het voor ons besef ‘jammer’ dat de Kerk niet in het openbaar iets van zich liet horen. Pijnlijk zijn de getuigenverklaringen van gemeenteleden die de Kerk de rug hebben toegekeerd vanwege wat zij als slapheid van de christenen en hun leiders hebben ervaren. Dr. Kommers schrijft over de predikanten dat zij “het niet waagden hun stem te verheffen tegen de sociale misstanden”, om spanningen in de relatie tot de rijken te ontlopen. Of dit laatste werkelijk het zwijgmotief was, waag ik te betwijfelen. Wij moeten namelijk niet over het hoofd zien dat ageren tegen de maatschappelijke toestanden toen vuurgevaarlijk was, immers kort na de Franse Revolutie. Hier komt bij dat het verschijnsel van ‘het socialisme’ nog niet bekend was. Wat Domela Nieuwenhuis (1846 – 1919) – oprichter van de Socialistenbond – later zal doen, kan niet worden ‘teruggeprojecteerd’ in de tijd die nú aan de orde is. Bovendien ontwikkelde dominee Nieuwenhuis zich, nadat hij in 1879 zijn ambt had neergelegd, tot een anarchistisch-revolutionair, onder sterke invloed van Marx en Engels. Hij publiceerde Van Christen tot anarchist. Hieruit blijkt dat hij, afgezien van de tijd en de omstandigheden, theologisch en kerkelijk een tegengestelde weg aflegde vergeleken met de route die Kohlbrugge is gegaan.

Dit neemt niet weg dat wij met vragen zitten die wij Kohlbrugge zouden willen stellen. Hij wordt ook wel vergeleken met zijn Londense tijdgenoot, Charles Haddon Spurgeon (1834 – 1892), die in zijn pastorale praktijk de wantoestanden van Londen aan de orde stelt en die soms ook in zijn preken de misstanden niet verzwijgt. Ik citeer Spurgeon in een preek over de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan: “… lange uren in slecht geventileerde werkruimten zijn verantwoordelijk voor duizenden levens (…) Wanneer ik denk aan de menigten van onze werkende mensen in deze stad, die leven moeten in afgesloten, ongezonde kamers, die op elkaar gedrukt zijn in steegjes en hofjes waar de lucht stagneert, aarzel ik niet om te zeggen dat veel van de weg die de armen van Londen moeten gaan, evenzeer de naam verdient van de weg des bloeds als de weg van Jeruzalem naar Jericho.” Spurgeon sprak ook schande van de omstandigheden waaronder de landarbeiders moesten werken. Hij stak zijn blijdschap niet onder stoelen of banken toen zij gingen staken. Hij verkondigde Jezus die het recht der armen behartigt. Temidden van arme boeren schilderde Spurgeon de Heiland af in een boerenkiel.

Dr. C.A. van der Sluys, Spurgeon-specialist, vermeldt in zijn dissertatie dat Spurgeon het ook opneemt voor een goede en gezonde opvoeding van de kinderen, maar dat het aanvechtbare van kinderarbeid buiten zijn gezichtsveld bleef.

Spurgeon keerde zich ook fel tegen de slavernij. Hij liet een gevluchte slaaf uit de Verenigde Staten van Amerika zijn ervaringen vertellen op zijn Londense kansel. De verkoop van Spurgeon’s gedrukte preken werd internationaal vanwege diens standpunt ten aanzien van de slavenhandel sterk bevorderd.

Wat betreft de situatie in Elberfeld, moeten wij helaas constateren dat er doorgaans werd gezwegen over de wantoestanden die wij signaleerden. Mogelijk omdat de aandacht een heel andere kant opging, bijvoorbeeld die van de Zendingsbeweging(en). Zware arbeid was – hoe vreemd het ook moge klinken – legitiem vanwege de vloek over de zonde. Kohlbrugge vergelijken met Spurgeon is wel interessant, maar het is de vraag of het binnen het kader van ons thema aan Kohlbrugge recht doet. Hij is immers een puur- reformatorisch theoloog, in wiens boodschap van de rechtvaardiging door het geloof de heiliging impliciet aanwezig is. Spurgeon zal de heiliging eerder ook meer expliciet aan de orde stellen dan Kohlbrugge, ofschoon ook Spurgeon, aldus Van der Sluys, ‘geen sociaal hervormer’ kan worden genoemd. Hij ontwikkelde geen programma’s voor maatschappelijke verbeteringen. Hij zocht persoonlijk contact met diegenen die bekwaam waren en de mogelijkheden hadden om verbeteringen in te voeren. Dus zocht Spurgeon openingen in het pastorale vlak.

Een uitzondering in het Wuppertal is ene dominee C. Roffhack. Hij is de opvolger van F.W. Krummacher te Barmen. Hij ‘donnerte’ tegen de rijke industriëlen die onder zijn gehoor waren. Hij verweet hun dat zij de industrié tot hun heiland hadden verheven en dat de toekomstverwachting van het merendeel van hen slechts de aarde was.

Voorbeeld uit Kohlbrugge’s pastoraat

Wat Kohlbrugge betreft, in elk geval was er in diens pastoráát ruimte voor de sociale nood van zijn gemeenteleden. Het is, tegen de achtergrond van wat boze tongen zeggen, van belang te weten wat de basis was van zijn vriendschap met bijvoorbeeld de schatrijke Von der Heydt. Op de tiende juli van het jaar 1874 spreekt Kohlbrugge bij het graf van genoemd gemeentelid, tevens ouderling. Uit Kohlbrugge’s woorden blijkt dat de vriendschappelijke kontakten hun basis niet vonden in de rijkdom van deze wereld, maar in het rijk-zijn in God. Onze voorzitter van deze dag, broeder T. van Es, attendeerde mij op ‘de grafrede’.

Von der Heydt’s pastor sprak bij de begrafenis van zijn vriend en broeder van diens levensgeheim, dat hij zich namelijk niet beroemde in zijn rijkdom, maar daarin dat hij de Here kende dat Zijn naam Erbarmer is. In dat geheim was hij der wezen en der armen vader en helper, aldus Kohlbrugge. In de vreze des Heren leidde Von der Heydt een biddend leven. Op zijn knieën ging hij voor de weeskinderen en de armen. Hij droeg hen op zijn hart. Een weeshuis stichtte hij. Van hem geldt dat hij met tranen heeft gezaaid. Op zijn post bleef hij, trouw als hij was, ook tijdens de revolutie. Zo rijk als hij was, een arme zondaar is hij gebleven. Hij hoopte op de Jezus-naam en op de reiniging in het bloed van het Lam Gods. Met deze man ‘is een zeer schoon stukje van de geschiedenis van Elberfeld ten grave gedragen’

Kohlbrugge nam de gelegenheid te baat om de stadsoverheid op te roepen aan de armenzorg goede aandacht te besteden. ‘Wie aan de armen leent, leent aan Mij, zegt de Here’.

De weeskinderen zongen vervolgens enkele coupletten van Psalm 146:

Er ist’s, der den Fremdling schützet,

Der die Wittwen hält im Stand;

Der die Waisen unterstützet,

Ja, sie führt an seiner Hand.

Na het gebed, door Kohlbrugge uitgesproken, vertelde deze dat hij graag wilde besluiten met het ‘lievelingslied’ van de ontslapene. De pastor voegt hieraan toe dat Von der Heydt hem dit lied menigmaal heeft voorgelezen ‘in schwerer Stunde’:

Wer nun den lieben Gott lässt walten,

Und hoffet auf ihn allezeit,

Den wird er wunderlich erhalten,

In allem Kreuz und Traurigkeit …

Voorbeeld uit Kohlbrugge’s preken

Wij hoorden van de ernstige misstand van de kinderarbeid, ook in Elberfeld. Grote aantallen kinderen werden tewerk gesteld aan de weefgetouwen in de fabrieken om op die manier te voorkomen dat er meer dan een kinderloon moest worden betaald. Veel ouderen zaten dus thuis! Zo deze nog aan het arbeidsproces deelhadden, was hun loon dermate minimaal dat een gemiddeld gezin er niet van kon leven. Deze praktijk geldt als een vorm van diefstal.

Welnu, in een Catechismus-preek waarvan het jaartal mij niet bekend is, stelt Kohlbrugge het stelen aan de orde. Hij wijst er op dat er een vorm van diefstal is “die de mensen niet als zodanig beschouwen en doorgaans geen diefstal noemen, die de overheid ook niet kan straffen, want het wordt daarbij zo slim aangelegd dat de meeste mensen zulk een diefstal voor een eerlijke daad laten passeren; zelfs degene die zo handelt, voor een eerlijk man houden …” Ondertussen blijkt dat men steeds meer wil hebben, ontevreden met het voedsel en de kleding die God reeds heeft gegeven. Een dergelijke inslag leidt tot een gedrag dat ten koste gaat van de naaste. Hierin zien wij ook vandaag – aldus Kohlbrugge – “de oude geschiedenis van Kain en Abel” en openbaart zich de wortel van alle kwaad: hebzucht, gierigheid, dat is afgoderij. Wie niet tevreden is met Gód, komt van kwaad tot erger: diefstal en doodslag. Zonder respect voor de naaste ontziet men diens goed en leven niet.

Tegen deze achtergrond zien we een lijn lopen naar het wangedrag in de relatie van de werkgever tot de werknemer en de gevolgen daarvan. Door uitbuiting van de naaste kweken de rijken een voedingsbodem voor de revolutie. Of en in hoeverre Kohlbrugge de werkgevers kon bereiken – naast zijn gemeenteleden in deze categorie – is niet duidelijk. De welgestelden moeten wel goed begrepen hebben wat Kohlbrugge bedoelde. In geen geval wilde hij opzwepen tot revolutie. Hij was anti-revolutionair. Sterk wist hij zich uitsluitend in het Woord. Hij legde dan ook de nadruk op de bediening daarvan, in het vertrouwen dat het Woord zijn werk doet en vrucht draagt. Hij zegt echter ook: “Intussen twijfel ik er aan dat hetgeen ik u thans voorhoud, door degenen die het geldt, ter harte wordt genomen. Een ieder zal het voor zijn deur schoonvegen en denken: O, dat is tot dien en dien gezegd, terwijl wij toch allen voor God schuldig staan en allen dieven, bedriegers en woekeraars zijn (…) onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet, het komt zelden tot een derden of vierden erfgenaam. Die in handel en wandel bedriegt, zal door God bezocht worden.” De zegen en de gunst van de Here mogen wij slechts dan verwachten wanneer ons gedrag bepaald wordt door het woord van Jezus: “Alle dingen dan die gij wilt dat de mensen ú zouden doen, doet gij hun ook alzo.”

Een voorbeeld uit de preken van Kohlbrugge, waarin hij de verhouding arm en rijk aan de orde stelt, is ook wat hij heeft gezegd bij de uitleg van Psalm 25:12-13 (1 febr. 1852). “Blijf bij het Woord Gods (…), dan zult gij ondervinden dat uw ziel in het goede vernacht. Dit hangt niet van uitwendige rijkdom af. Er moeten heren en knechten zijn, armen en rijken; de heer moet meer hebben dan de knecht. Ik kan met twee daalders evengoed in het goede wonen als een ander met tienduizend. Het ligt niet in hetgeen gezien wordt, maar het komt er op aan dat men het neme uit de hand van een genadige Vader, opdat men Gods zegen erover hebbe.” Concreet gaat Kohlbrugge verder niet in op de bestaande nood, ook onder zijn parochianen. Hij besluit zijn preek als volgt: “En eindelijk zijn zij, vader, moeder en kinderen, alle tezamen, boven in het hemelse vaderland verenigd. Amen.” Duidelijk is dat de prediker zich concentreert op het gééstelijk heil van zijn hoorders.

Tegelijk vermeld ik hierbij dat Kohlbrugge in een ander verband – een preek over Psalm 118:26b en 27a (12 dec. 1858) – zijn gemeente voorhoudt dat wij in onze naaste, in de broeders en zusters het beeld Gods ontmoeten. Zo’n ontmoeting is een ‘proefsteen’ voor ons om in de zorg voor de ander te laten merken wat de liefde van God ons waard is. Wat is dan concreet de inhoud van die ‘zorg’? Vrijgevigheid en troost. De liefde houdt niet op met uitdelen uit Vaders kabinet. Kohlbrugge zegt dit binnen het kader van het gemeenteleven. Hij gaat er blijkbaar van uit dat de rijken aan de nood van de armen niet zullen voorbijgaan. Nogmaals krijgt de Gemeente te horen: “Wij hebben Hem die ons het eerst heeft liefgehad, niet met onze ogen gezien, maar wij kunnen Hem toch dagelijks zien in onze naaste, in de broeder, in de zuster.” Kohlbrugge citeert hierbij het woord van Jezus: “Hieraan zullen zij allen bekennen dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.” Volledigheidshalve moet ik wel zeggen dat ook nu geldt wat wij tevoren constateerden dat Kohlbrugge vooral de nadruk legt op gééstelijke bijstand.

Uit Kohlbrugge’s correspondentie

Een aantal welgestelde Nederlandse handelaars kwam regelmatig in de Elberfeldse kledingindustrie zijn inkopen doen. Meer dan eens bezochten zij ’s zondags de diensten waarin Kohlbrugge voorging. Zo zijn er ook persoonlijke kontakten ontstaan, zelfs innige vriendschappen. Een bekend voorbeeld hiervan is de band tussen Kohlbrugge en het echtpaar Huyskes te Groenlo. De heer des huizes drijft een groothandel in manufacturen. Van de briefwisseling tussen de familie Huyskes en Kohlbrugge is onder meer bewaard een schrijven van de dominee aan Mevrouw Huyskes. Deze rijke vrouw heeft een zoon van de arme weduwe Goudappel (uit Delft) onder haar hoede genomen. De jongeman is namelijk te werk gesteld in het bedrijf dat door de heer Huyskes wordt gerund. Hij is nog in zijn proeftijd. Ondertussen is hij een week of zes aan de slag en uit de briefwisseling over en weer blijkt dat zoonlief nog steeds niet weet waar hij aan toe is en wat zijn loon zal zijn. Voor de arme weduwe uiteraard een probleem, een zorg. Via Kohlbrugge’s schoonzoon, dr. Eduard Böhl, richt zij zich tot Kohlbrugge en vertrouwt hem toe waar zij mee zit. Deze meldt zich onmiddellijk schriftelijk bij Mevrouw Huyskes. Kennelijk hoopt hij dat zij in het onderhavige geval een goede invloed op haar man zal hebben. Kohlbrugge valt met de deur in huis en komt snel terzake. Aangezien wij niet van deze wereld zijn, zegt hij, is onze rekenkunde niet als die van de wereld. Vooral niet wanneer “de Heere ons het lot van weduwen en weezen op de hand legt” om dat (lot) “te regelen, te verzachten en te verruimen.” Wij hebben “de rekenkunde des geloofs en der liefde.” En dan komt Kohlbrugge voor de dag met ‘het geval Goudappel’. Hij vraagt Huyskes hem een brief te sturen – hem “met een lettertje gelukkig te maken” – zodat hij op zijn beurt de weduwe Goudappel en haar zoon gerust kan stellen. Met deze woorden had Kohlbrugge kunnen volstaan. Hij zal er echter zijn reden voor gehad hebben het volgende toe te voegen [ Ik geef daarvan een samenvatting; wanneer ik letterlijk citeer, is de tekst weergegeven in een transcriptie van ds. D.van Heyst]: Naar “koopmansstijl” en –gewoonte kan men in zijn bedrijf een leerling aanstellen die werkt tegen kost en inwoning en mogelijk zelfs nog geld toelegt. “Maar ik geloof niet dat in het onderhavig geval, daar die jonge man door ’s Heeren bijzondere voorzienigheid onder uw dak en hoede is gekomen, en Hem daarvoor door de moeder en door andere kinderen Gods het lofoffer gebracht is, het den Geest des Heeren behagen kan of zal, zoo gij hierin naar wereldschen stijl handeldet, wel te verstaan: zoo de jonge man gewillig is en zijn pligt doet; geduld moet men met allen hebben. Ik geloof, dat gij weldoen zult, zoo gij den jongen man geschikt gevonden hebt, hem nu reeds zijn wekelijks of jaarlijks loon te bepalen.” Ik kan alles gerust aan de Heere overlaten, maar tegelijk weet ik dat ik “voor uwe zielen te waken heb.” Wij belijden dat we van nature tot alle boosheid geneigd zijn. Welnu, zouden wij dan “van nature niet tot de zonde Labans geneigd” zijn? [Laban veranderde het loon van Jacob tienmaal om er zelf beter van te worden] “Zoo mag ik u dan bevelen in den Heere, dat gij rijk wordt in goede werken.” “Ik heb bij zoovele vrienden in mijn vaderland het opgemerkt hoe dat domme geld hun hand en hart sloot, hoe zij allerlei verontschuldigingen en koopmansrekeningen hadden, waar geloof en liefde hun rekenboek behoorde te zijn en zij zich vrienden te maken hadden met den onregtvaardigen Mammon, en tot mijn smart waargenomen hoe zij zich zelven door gierigheid, die zij niet erkennen wilden, allen vrijmoedi-

gen toegang benamen, en de Geest des geloofs en der genade niet toeschoot, terwijl zij de Kerk er méér mede bedorven hebben dan al de kwade predikanten, en de Waarheid uit het land verdreven. – De Heere behoede u genadiglijk, dat het schip uwer zielen niet verzeile op zulk een klip. Amen.”

Ds. Van Heyst tekent bij deze laatste woorden aan dat Kohlbrugge ooit een gesprek had met vrienden uit Nederland. Zij waren naar Elberfeld gereisd om zich te beklagen over het feit dat de moderne prediking in de Nederlandse Hervormde Kerk hand over hand toenam, met alle kwalijke gevolgen vandien. Er was toch niets ergers dan dat! Kohlbrugge: “Ik weet iets dat Neêrlands Kerk nog méér kwaad gedaan heeft dan heel de moderne prediking.” Wat zou dàt toch kunnen zijn?, zo vroeg men zich af. Het hoge woord komt eruit: “De geldgierigheid!” (hebzucht), aldus Kohlbrugge.

Tenslotte

Al met al constateren wij dat Kohlbrugge strijdt tegen wat in de Bijbel heet ‘de wortel van alle kwaad’ en ‘afgoderij’, namelijk de hebzucht. De mensonwaardige omstandigheden waarvan wij hoorden, komen uit dezelfde wortel voort. Kohlbrugge’s oogmerk is de gemeente te bevrijden uit wat hij noemt de slavernij van het geld en van het zichtbare, teneinde rijk te zijn in God. “Maakt Hij u arm, dan doet Hij dat om u rijk te maken; en wanneer Hij u rijk maakt, dan zal Hij u toch wel zo vernederen dat het geld u niet in zijn macht krijgt.” En: “Dat is toch meer dan goud en zilver, eenen levendigen God te hebben voor zijn hart.” “De Heere maakt armen en nietshebbenden tot zijn erfgenamen, eeuwig. Kijk maar in ’s Vaders Testament.”

In dit kader hebben wij te verstaan dat Kohlbrugge rijke fabrikanten aanspreekt als ‘armen en ellendigen’, wanneer zij althans niet rijk zijn in God en dus geen hart hebben voor de arme naaste. Kohlbrugge benadert zijn gehoor niet met een beschouwing over ‘de rechten van de mens’. Hierbij moeten wij wel bedenken dat de belijdende christenen toen datgene wat vandaag wordt gerekend tot ‘de rechten van de mens’, in verband hebben gebracht met de Franse Revolutie (1789) en wat zij heeft gebaard. Tevoren heb ik er op gewezen dat het gevaarlijk was op de misstanden te hameren en tegen de verantwoordelijken te fulmineren. Dit laatste zou een vermaning vanaf de kansel zijn voor afwezigen. Ook zouden zij die wél aanwezig zijn – en dat zijn voor het merendeel ármen – met rancuneuze gevoelens jegens de rijken het kerkgebouw kunnen verlaten. Met alle gevaren van dien.

De praktijk van het gemeenteleven in Elberfeld en omgeving leert ons dat de belijdende christenen zich hebben toegelegd op de dienst der barmhartigheid. Het lijkt me niet verantwoord achteraf ongenuanceerd kritiek te leveren op het gegeven dat Kohlbrugge te weinig oog heeft gehad voor de misstanden om hem heen. Zijn tijd te vergelijken met de onze en deze vervolgens tegen elkaar uit te spelen, komt bij mij als onzuiver over. Onze huidige samenleving staat stijf van de regelgeving. Ook weten wij niet beter dan dat er ‘leerplicht’ is. Maar daarvan was toen en daar geen sprake.

De vele gebeden die op schrift zijn bewaard naast de preken van Kohlbrugge, getuigen ervan dat hij altijd speciaal de kinderen heeft meegenomen naar ‘de Troon der genade’. Ondertussen verkondigde hij het Woord van onze barmhartige God en Vader. Vader ook van dié kinderen die werden uitgebuit en misbruikt. Zij die het Woord geloofden, werden dáders van het Woord. In en door hen is de barmhartigheid van God tot de armen en ellendigen gekomen. Nota bene in een tijd waarin de heersende liberalen zelfs niet aan barmhartigheid dáchten. Van ‘het recht der armen’ wilden zij niet eens hóren!

Ik ben geneigd Kohlbrugge’s houding en functioneren te verstaan in het licht van wat hij ooit zelf heeft gezegd, zij het in een ander kader dan ons onderwerp.Wat ik bedoel, is ondertussen een gevleugeld woord geworden. Naar mijn inzicht typeert en verklaart het de bediening van Kohlbrugge: “Wij hebben niet nodig dat vlees ons helpt. Hij is onze hulp (…) Ik predik het Woord, houd mij voor het overige in alles passief, en zo overwint, naar mijn ondervinding, het Woord zelf voor ons al wat tegen dit Woord wordt toebereid.”

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 augustus 2007

Ecclesia | 16 Pagina's

Dr. H. F. Kohlbrugge en het maatschappelijk leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 augustus 2007

Ecclesia | 16 Pagina's