Kohlbrugges Utrechtse jaren (III)
Een synodaal besluit
In de kerkenraadsbrief van 10 augustus 1830 werd Inog niet gerept van een enkele weken tevoren, op 21 juli genomen synodaal besluit. De Synode liet alle hervormde kerkenraden weten dat geen personen die
enige kerkelijke bediening bij een ander kerkgenootschap hadden bekleed, tot de belijdenis des geloofs zouden worden toegelaten dan nadat het provinciaal kerkbestuur in welks ressort de betrokkene had gewoond, onderzoek had gedaan naar zijn zedelijk gedrag. De gemeente waarvan hij lid wilde worden, zou hem pas mogen toelaten, nadat het provinciaal kerkbestuur had verklaard daartegen geen bezwaar te hebben. Het synodale besluit was duidelijk tegen Kohlbrugge gericht. Een jaar tevoren had de Synode het voor een proponent, die van de Hersteld-lutherse gemeente naar de Hervormde kerk overging, nog zeer gemakkelijk gemaakt (van kandidaten uit andere kerkgenootschappen werd niet langer geëist dat zij twee jaar lidmaat moesten zijn geweest voordat zij tot de predikdienst in de Hervormde Kerk konden worden toegelaten). Nu had de Synode een besluit genomen om Kohlbrugge te weren! Een predikant uit Overijssel, terugkerend van de Synode, maakte de opmerking: “Zie zo, nu hebben wij ervoor gezorgd dat zulk een er niet inkomt.” Overigens duurde het nog tot 20 septem-ber 1830, voordat de Utrechtse kerkenraad Kohlbrugge schriftelijk in kennis stelde van het synodale besluit van 21 juli.
Toch liet Kohlbrugge zich niet uit het veld slaan. Hij koesterde aanvankelijk de hoop dat door het onderzoek van het provinciaal kerkbestuur openbaar zou worden hoe onrechtvaardig het Hersteld-lutherse consistorie hem had behandeld. Ook had hij enige hoop dat het synodaal besluit niet op hem van toepassing zou zijn, omdat hij zich tevoren al had aangegeven bij de Hervormde gemeente en toen dus geen lidmaat meer was (of kon zijn) van de Hersteld-lutherse gemeente. Kohlbrugge schreef dan ook op 5 oktober een brief aan het provinciaal kerkbestuur van Noord- Holland, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn zedelijk gedrag in de tijd van zijn kerkelijke bediening bij de Hersteld-lutherse gemeente te Amsterdam. Ruim vier maanden later, in een schrijven d.d. 21 februari 1831, berichtte het kerkbestuur dat een verzoek om inlichtingen over Kohlbrugges zedelijk gedrag door de Utrechtse kerkenraad gedaan moest worden. Kohlbrugge zond de brief door aan de kerkenraad. Deze liet hem op 17 mei van dat jaar weten “dat het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland na het gedane onderzoek niet kan verklaren, geene zwarigheid tegen de toelating van den persoon van H.F. Kohlbrügge tot het lidmaatschap bij onze gemeente te vinden.” Hieruit was dus af te leiden dat er bij het onderzoek naar Kohlbrugges zedelijk gedrag ongunstige getuigenissen gegeven waren. Kohlbrugge zond een brief aan de kerkenraad, waarin hij verzocht, bij het provinciaal kerkbestuur te informeren wat er tegen hem was ingebracht. De kerkenraad achtte zich daartoe niet bevoegd, maar liet Kohlbrugge vrij, zelf alles in het werk te stellen wat hij in zijn belang oordeelde.
Inmiddels had hij informeel van het Hersteld-luthers consistorie vernomen dat door het provinciaal kerkbestuur drie vragen waren gesteld: 1) omtrent zijn zedelijk gedrag, 2) over de reden van zijn afzetting als proponent, 3) waarom zijn lidmaatmaatschap was gehandhaafd. Het consistorie had hierop geantwoord dat op Kohlbrugges zedelijk gedrag als mens niets was aan te merken, dat hij als proponent was afgezet, omdat hij een oud man van onrechtzinnigheid had beschuldigd, wat hem als jong mens niet voegde, en dat men hem lidmaat had gelaten “uit christelijke liefde.”
In zijn boek Het lidmaatschap verhaalt Kohlbrugge dat hij zich op zondag 30 juli 1831 in Hoorn bij de president van het provinciaal kerkbestuur, ds. J. van Slogteren vervoegde. Het gesprek met deze predikant geeft hij woordelijk weer. Kohlbrugge vroeg hem, of hij van de Lutherse kerkenraad iets ten nadele van zijn zedelijk gedrag had vernomen. “O neen!”, was het antwoord. Van de Utrechtse kerkenraad dan? “Contrarie, alle lof”. Toen Kohlbrugge aandrong en vroeg wat men toch op zijn zedelijk gedrag had aan te merken, zei ds. Van Slogteren: “Zullen wij het uitvaagsel van de Lutherse kerk bij ons opnemen?” Kohlbrugge merkte op: “Welaan, schrijf dan: ‘wij maken zwarigheid Kohlbrügge aan te nemen omdat hij uitvaagsel is’, maar kom niet aan mijn zedelijk gedrag.” “Mijnheer!”, aldus Van Slogterens reactie, “wij moeten rust hebben in onze Kerk, rust moeten wij hebben!” “Wilt u daarmee zeggen dat ik een rustverstoorder en oproermaker in uw Kerk zal zijn, welaan schrijf dan: ‘wij kunnen Kohlbrügge niet aannemen, omdat hij onze rust verstoren zal’, maar kom niet aan mijn zedelijk gedrag.”
De briefwisseling ging nog enige tijd door. Ten slotte liet de Utrechtse kerkenraad in een schrijven van 19 november 1832 weten, de zaak als afgedaan te beschouwen. Zo werd Kohlbrugge het lidmaatschap van de hervormde gemeente “willekeurig belet.”
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 oktober 2011
Ecclesia | 8 Pagina's