Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Om de ziel van de jongere (XV)

Bekijk het origineel

Om de ziel van de jongere (XV)

14 minuten leestijd

WWe zagen in het vorige artikel dat Hamann zijn tijdgenoten verwijt dat ze geen ontvankelijke houding hebben bij het zoeken naar de waarheid. Zij hebben het spreken van de natuur gedood en de ‘werktuigen’ die de waarheid opvangen lam gelegd, zoals je een zenuw kunt uitschakelen, waardoor een bepaald orgaan niet meer functioneert.

Het is van betekenis te vragen wat Hamann onder deze werktuigen verstaat. Hij noemt ze: Sinn und Leidenschaften. Het woord Sinn moet begrepen worden in de oud-Nederlandse betekenis van het woord zoals we het aantreffen in bijvoorbeeld Filippenzen 4: ‘God zal uw hart en zinnen bewaren in Christus Jezus.’ ‘Zinnen’ betekent hier: het innige denken van de mens waarmee hij zijn voelsprieten uitzet om te zien hoe de dingen werkelijk zijn. Met Leidenschaften bedoelt hij de hartstocht voor de waarheid, die ontstaat als de mens al vragend naar de waarheid daarmee in contact komt.

In dit artikel zien we waar Hamann aan denkt als hij beweert dat zijn tijdgenoten hun Sinn, het tastend denken van de ziel, gesmoord hebben.

Het licht wegnemen

Heel belangrijk is dat Hamann verwijst naar Bacon, die hen voorhield dat zij de natuur door hun ‘abstrac- ties’ schenden. Hamann borduurt op dit gegeven voort en gaandeweg komen we op het spoor waarom hij Bacon aanhaalt. Hij schrijft:

Wanneer er een unieke waarheid heerst, zoals de zon dat doet: dat is de dag. Als u in plaats van dit enkel licht er zoveel ziet als het zand aan de oever van de zee en heerst daarbij een klein licht dat dat hele leger van zonnen aan glans overtreft, dan is dat een nacht, waarin de dichters en dieven verliefd raken. De poëet (dichter, maker, HK) aan het begin van de dagen is dezelfde als de dief aan het eind der dagen.

Hamann wil in deze gedrongen zinnen veel meegeven. Natuurlijk denkt hij aan de schepping. God schiep de zon. Zij is het licht van de dag. Hij schiep ook de maan (het kleine licht) en de sterren (hun glans wordt overtroffen door de maan). Zij zijn er voor de nacht. In een nacht waarin de maan schijnt en de sterren fonkelen, voelen verliefden zich thuis. Het natuurschoon raakt hun dichterlijke ader. De nacht heeft voor de poëet iets aantrekkelijks. Maar dat geldt niet alleen hen, het geldt ook dieven. Dat klinkt dreigend. Hamanns woorden worden bijna onheilspellend als hij erbij zegt dat de ‘poëet van het begin van de dagen’ dezelfde is als ‘de dief aan het einde der dagen’. Dieven schuwen het licht. En toch komt het licht eens op. Voor de dief is dat plotseling. Dit gebeurt aan het einde der dagen, wanneer de dieven betrapt en veroordeeld worden. Ze kunnen op den duur niet verborgen blijven. Natuurlijk zinspeelt Hamann hier op God en Christus, die komt om te oordelen de levenden en de doden.

Dieven

De vraag is: wie zijn deze dieven? Daarop geeft Hamann antwoord, in de volgende (ook) onheilspellende zin, waarmee hij precies aangeeft wat er in zijn tijd gebeurt. De dief is degene die het licht wegneemt:

Alle kleuren van de schoonste wereld verbleken, zodra u dat ene licht, de eerstgeborene van de schepping, verstikt.

Als men het zonlicht (het éne licht dat alles verlicht) verstikt wordt het donker en verbleken de kleuren. De schoonheid van de schepping wordt onwaarneembaar. Hamann schildert hier het omgekeerde van wat Plato voor ogen stelt in de gelijkenis van de grot. Bij Plato ging de grotbewoner die in het donker zat uit de schemer tot het licht, waar zijn ogen langzaam gewend aan raakten. De tijdgenoten van Hamann sluiten zich moedwillig af van het licht (van God zelf) en komen in het donker te zitten, waardoor alleen de schaduwen overblijven. Met het licht bedoelt Hamann in het bijzonder ‘de eerstgeborene van de schepping’, de Wijsheid, zoals we haar in Spreuken 8 en in het Nieuwe Testament tegenkomen. Paulus zegt in Kolossenzen 1 dat Christus de Wijsheid is, de ‘eerstgeborene van de schepping’. Wanneer men Gods openbaring niet meer bij de beschouwingen over deze wereld betrekt, haalt men het licht uit de schepping weg. Daardoor zijn onze ogen niet meer in staat het schone van de schepping te zien, waardoor ook de poëzie verdwijnt.

Door het licht te verstikken, verminkt men ook de instrumenten om het licht waar te nemen. Men zorgt ervoor dat het tastende denken geen houvast kan vinden aan de dingen, waardoor de geestdrift (de liefde tot de waarheid, de dankbaarheid en vreugde haar te zien) verdwijnt. Alles is nacht geworden en de mens is overgeleverd aan zichzelf en aan wat hij zelf van de dingen denkt, zonder enig houvast in de werkelijkheid. Hij heeft alleen met zichzelf en zijn eigen inzichten van doen. Daardoor wordt hij een dief: zijn buik wordt zijn god, hij kan de schepping niet anders meer zien dan in het licht van genot en profijt. Eten, drinken en andere geneugten worden het belangrijkst. Zo verarmt het leven buitengewoon.

De gevolgen voor de schepping

Dit heeft gevolgen voor de schepping. Hamann zegt:

Zij wordt beurtelings uw slachtoffer en uw afgod en tegen haar wil onderworpen – maar op hoop, zij zucht onder de dienst van uw ijdelheid. Zij doet haar best uw tirannie te ontwijken, en smacht onder de wellustige omhelzingen naar de vrijheid, waarmee de dieren Adam huldigden, toen God hen tot de mens bracht, opdat Hij zou zien, hoe deze ze zou noemen, want zoals de mens ze zou noemen, zo moesten ze heten.

Onmiskenbaar bevatten deze zinnen een verwijzing naar Romeinen 8. De schepping wordt door de mens, die op zichzelf is aangewezen, geknecht. Het ene moment is hij hard tegen haar, onderwerpt hij haar (door middel van de techniek en om zijn geneugten, die hij wil maximaliseren), het andere moment zwelgt hij in haar, omarmt en beschermt hij haar op zo’n overdreven manier dat ze dreigt te verstikken door zijn omhelzingen. Ongeloof heeft dus desastreuze gevolgen voor de schepping. Daarom smacht ze naar de vrijheid die ze ooit gekend heeft. Ze hoopt dat ze die ooit weer zal beleven.

Adam, de dieren en de geboorte van de taal

Ooit ‘huldigden’ de dieren Adam. Ze deden dat ‘in vrijheid, toen God hen tot Adam bracht om te zien hoe hij ze zou noemen.’ God zelf zorgt voor de ontmoeting tussen Adam en de dieren.

Hamann formuleert buitengewoon zorgvuldig. In zijn bewoordingen is het alsof de Here God de dieren de (geestelijke) statuur van Adam wil laten aanvoelen, doordat hij hen de naam mag geven die ze zullen hebben. Daarbij heeft Gods houding iets vaderlijks: Hij buigt als het ware over Adam heen om te luisteren of Adam, wat Hij in de dieren gelegd heeft en de plaats die Hij hen in het geheel van de schepping gegeven heeft, zou herkennen. Adam hééft dat geestelijk inzicht: hij doorziet hun aard. Dat verheugt God, die zijn instemming betuigt met de namen die Adam geeft: ‘zoals hij ze noemde, zo zouden ze heten.’

Achter deze woorden gaat een geweldig geheimenis schuil. Hamann mengde zich in zijn dagen in een debat over de vraag naar de oorsprong van de taal. Er is wel niemand die daarover zulke mooie dingen geschreven heeft als hij. En het is niet te gewaagd om te zeggen dat niemand als hij zo in staat geweest is om aannemelijk te maken hoe de taal ontstond. In de zorgzame, liefdevolle, vaderlijke nabijheid van God, tastte Adam af welke aard de dieren hadden. In het licht van God werd hem dat als vanzelf duidelijk en vond hij het passende woord. Gods nabijheid en de vreugde die God zelf vond in de schepping, de zorg waarmee Hij haar omringde en de gunst die ermee gemoeid was dat Adam in navolging van God zelf vorstelijk en priesterlijk met de schepping om mocht gaan, was als het ware het klankbord van zijn bewustzijn en als vanzelf vond hij het woord dat paste bij het dier waarover hij zijn gedachten liet gaan.

De woorden van Adam stemden overeen met wat God zelf gesproken had toen hij de dieren schiep. Daarom beaamde God de woorden van Adam. Zo kwam er een vast ferment in de taal. Bovendien aanvaardden de dieren zijn gezag. Als vanzelf voelden ze aan welke geestelijke statuur Adam had gekregen en hoe hij de schepping van God recht deed. Daardoor gaven zij zich over aan zijn leiding.

Zo wordt de volgende zin van Hamann begrijpelijk:

Deze analogie van de mens met de Schepper geeft alle dieren wat hun toekomt en karakteriseert (hun stempelt, HK), waarvan trouw en zekerheid in de hele natuur afhangt.

Gods medearbeiders

Hamann vervolgt:

Des te levendiger deze idee, het evenbeeld van de onzichtbare God, in ons gemoed is, des te meer zijn we in staat om Gods vriendelijkheid voor de mens in de schepselen te zien, te smaken, te beschouwen en met de handen te tasten.

Des te levendiger wij in dankbaarheid beseffen welk voorrecht het is om iets van Godzelf te mogen vertegenwoordigen in de schepping, des te meer merken wij Gods vriendelijkheid in de dingen op. Onze geestelijke intuïtie wordt zo fijnbesnaard dat alles wat ons omringt lijkt te spreken van Gods vriendelijkheid: alles wat je smaakt, beschouwt of tast met de handen. De woorden die Hamann gebruikt herinneren aan wat Luther in een preekt zegt: ‘Als een moeder zich ervan bewust is dat zij, terwijl ze boent en wast en de luiers verschoont, doet wat God van haar vraagt en dat God zich, evenals de engelen, daarin verheugt, doet ze het met een vrolijk hart. Alles, ook het ogenschijnlijk minste, spreekt haar aan, spreekt van Gods genade!’

Hamann legt dit verder uit:

Elke indruk van de natuur in de mens is (dan, HK) niet alleen maar een herinnering, maar ook een onderpand van de grondwaarheid: Wie de HEER is. Elke reactie van de mens in de schepping is een brief en zegel van ons aandeel aan de goddelijke natuur, en daarvan dat wij van zijn geslacht zijn.

Terwijl iemand zo, als ‘voor God’, zijn werk doet, doet hij steeds weer de ervaring op dat ook de dingen van elke dag een taal spreken: ze herinneren hem eraan hoe goed God is, ze onderstrepen dat. Met des te meer vreugde doet hij zijn werk. De dingen voegen zich naar zijn hand en hij merkt dat hij ‘medearbeider’ is met God aan de schepping – iets wat bijzonder dankbaar maakt.

Als Hamann zich deze dingen te binnen brengt, roept hij uit:

O een muze als het vuur van een goudsmid, of als het zeep van een voller! Zij zal het wagen om het natuurlijk gebruik van de zinnen van het onnatuurlijk gebruik van de abstracties te reinigen, waardoor onze begrippen van de dingen net zo verminkt worden als de Naam van de Schepper onderdrukt en gelasterd wordt. Ik spreek met u Grieken, omdat u zich wijzer dunkt dan de kamerheer met de gnostische sleutel!

Hamann zou zijn tijdgenoten in de geest van Maleachi willen reinigen van de ‘abstracties’, waardoor onze begrippen verminkt zijn. Zij smoren de sprake van de schepping, die naar God verwijst.

Hamann roept hen, die dit op hun geweten hebben ter verantwoording: ‘Ik spreek met u, Grieken. U denkt wijzer te zijn dan de kamerheer met de gnostische sleutel!’ Met deze ‘kamerheer’ bedoelt Hamann de minister van de koningin van Candacé, die op de terugreis uit Jeruzalem de sleutel tot het verstaan van de werkelijkheid in zijn bezit had: de boekrol van de profeet Jesaja, waarin hij zich verdiepte (Hand. 8).

Hamanns tijdgenoten denken wijzer te zijn dan hij, die zocht naar wie God is. Hamann omschrijft zijn tijdgenoten als ‘Grieken’. De Grieken kenden de Schrift (nog) niet. Hamanns tijdgenoten abstraheren bewust van de Schrift. De Griekssprekende kamerheer kwam uit de heidenwereld en was bereid te leren. Daarom las hij vol aandacht de Bijbel en vroeg Filippus om uitleg! Hamanns tijdgenoten, die de Bijbel kennen, gaan hooghartig aan haar boodschap voorbij. Ze denken wijzer te zijn. Zij hoeven niet meer te vragen. Ze houden God bewust buiten hun zoektocht naar de waarheid, ze staan niet open voor zijn boodschap en willen bij voorbaat niet luisteren naar zijn stem.

Hoe dwaas dit is, laat Hamann zien met het volgende:

Probeer eens de Ilias te lezen wanneer u van tevoren door de abstractie de beide klinkers alfa en omega eruit weggezeefd hebt en zeg mij uw mening over de kunde en welluidendheid van de dichter: Wr.k, zij uw z.ng . G.din, de m..rdende wr.k v.n .chilles

Niemand haalt het in zijn hoofd om uit een dichtwerk de letter ‘a’ en de ‘o’ te elimineren! Toch maken zijn tijdgenoten zich aan iets dergelijks schuldig. Vooraf nemen ze zich voor om Gód buiten het spreken van de schepping en de geschiedenis te houden, om vervolgens hun eigen mening daarover te berde te brengen. Maar hun manier van spreken klinkt even onbeholpen als de dichtregel die is afgedrukt. In het oorspronkelijke klinken de hexameters van Homerus plechtig, imponerend. Ze trekken de aandacht van de lezer. Men is in een mum van tijd betrokken bij het verhaal. Het is alsof de woorden iets openbaren. Zonder de ‘a’ en de ‘o’ zijn diezelfde regels verminkt en onverstaanbaar. Ze openbaren niets. Men hecht er geen enkele waarde aan.

Hoe men de eigen ‘taal’ de schepping opdringt

Hamann kan het ook anders zeggen: de filosofen van zijn eeuw gaan met de sprake van de schepping om zoals de Joodse rabbijnen ooit deden met de Hebreeuwse tekst. Deze kende oorspronkelijk alleen medeklinkers. De rabbijnen voorzagen de medeklinkers op een bepaald moment met een overvloed van tekentjes, die ze boven en onder de letters plaatsten. De stippen en streepjes, die de klinkers verbeelden, overspoelden als het ware de tekst.

Naar voorbeeld van de rabbijnen voorzien Hamanns tijdgenoten de schepping van een zondvloed aan tekens. Ze plaatsen die bij de ‘tekst van de natuur’. Hamann denkt aan wiskundige formules en geometrische lijnen. Door hun rekenen en meten overspoelen ze de spraak van de schepping en doen ze afbreuk aan de tekst.

Met het voorbeeld van Homerus aan de ene kant en dat van de rabbijnen aan de andere kant, maakt Hamann duidelijk dat zijn tijdgenoten het spreken van God geforceerd elimineren uit de schepping en dat vervangen met de taal van algebra en meetkunde. Zij onttrekken zich aan Gods spreken om zich het leven gemakkelijk te maken. Leiding hoeven ze niet meer te aanvaarden, ze geven voortaan zelf uitleg aan de dingen met verklaringen die ze uit hun eigen vijf vingers zuigen.

De eigenlijke kwaal

De eigenlijke kwaal waaraan ze lijden is hoogmoed: ‘U dunkt zich wijzer dan de kamerheer met de gnostische sleutel’ (de sleutel die toegang geeft tot de kennis: de Bijbel). Door hun hoogmoed verminken ze hun Sinn, dat wil zeggen ‘hun betrokken, tastend vragen naar de waarheid. ’Zo blokkeren ze zélf de weg om die te vinden. Ze staan in hun eigen (zelfopge

H. Klink, Hoornaar

In de artikelenreeks ‘Om de ziel van de jongere’ staan we stil bij de eerste negen hoofdstukken uit Spreuken. Zij vormden ooit een afzonderlijk opvoedkundig boekje. Als uitgangspunt dient de tekst uit de Septuaginta, deze Griekse vertaling van Spreuken dateert uit ongeveer 180 voor Christus. In een reeks artikelen behandelde ik Spreuken 1 t/m 7. Aan Spreuken 8 besteed ik ruimer aandacht. Spreuken 8 kan ons helpen onze weg te vinden in de volgende drie vragen:

1. Wat vormt de achtergrond van de schepping, de natuur, de kosmos? –

2. Welke plaats neemt de mens in in de schepping, wat is het doel van zijn bestaan?

3. Wat vraagt God van de mens, wat wordt van hem verwacht en waarin is de ethiek, het vraagstuk van goed en kwaad verankerd?

In nummer 1 van Ecclesia van dit jaar stond ik stil bij het de eerste vraag over de kosmologie. In de nummers 2 en 3 ging het over de vraag wie de mens is. Wat is de achtergrond van zijn bestaan? Welke plaats neemt hij in de schepping in en hoe moet hij zichzelf zien? – vragen die volop actueel zijn. We zagen in het vorige artikel (nummer 4) dat Johann Georg Hamann, een lutheraan uit de 18 e eeuw, ons kan helpen om deze vragen in het licht van Spreuken 8 te begrijpen. Het artikel in dit nummer is daarop een vervolg.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 maart 2020

Ecclesia | 8 Pagina's

Om de ziel van de jongere (XV)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 maart 2020

Ecclesia | 8 Pagina's