Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Mijn Standpunt Toegelicht’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Mijn Standpunt Toegelicht’

31 minuten leestijd

Onder deze titel heeft ds. G.H. Kersten in oktober 1945 een brochure van 14 pagina’s uitgebracht waarin hij zijn houding gedurende de Tweede Wereldoorlog toelicht en verdedigt. De concrete aanleiding voor het schrijven van deze brochure was het besluit van de zogenaamde Zuiveringscommissie dat ds. Kersten vanwege zijn houding in de Tweede Wereldoorlog geen zitting meer mocht nemen in de Tweede Kamer, zoals ook uit de ondertitel van zijn brochure blijkt: “Een korte uiteenzetting van mijn gedrag tijdens de oorlog in verband met het besluit van de Zuiveringscommissie tot mijn niet-toelating als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.” Ds. Kersten zou te veel Duitsgezind geweest zijn.

Tot op de dag van vandaag zijn er mensen die hem dit in woord en geschrift verwijten. Om hiertegen tegenweer te bieden en het onterechte hiervan aan te tonen dacht de redactie het een goede zaak om in deze dagen van herdenking van de bevrijding de volledige tekst van de brochure van ds. Kersten hieronder af te drukken. (Voor het leesgemak is de tekst herspeld en hier en daar licht hertaald. Ook zijn meer tussenkopjes toegevoegd. Inhoudelijke wijzigingen zijn er niet aangebracht.) Ds. Kersten begint zijn brochure als volgt:

De lezer heil!

Zoals algemeen bekend is, heeft de regering bij Koninklijk besluit van 2 augustus 1945 (Staatsblad F. No. 131 art. 3) een zuiveringscommissie ingesteld tot aanwijzing van de leden van de Staten-Generaal, als deze weer zouden worden samengeroepen. De uitspraak van deze commissie werd bindend verklaard, zo zelfs dat hoger beroep tegen haar besluit, althans tot heden, is uitgesloten. Daarenboven werd de be-trokkenen van de beslissing tot hun niet-toelating geen kennis gegeven, nog veel minder van de gronden waarop dit oordeel rustte. Blijkens de Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal draagt zelfs de regering geen kennis van die gronden. Door de radio en uit de kranten konden de uitgeslotenen vernemen dat zij niet waardig waren geacht zitting te hebben in het noodparlement dat zou worden samengesteld.

Handelwijze zuiveringscommissie

De wijze van behandeling door de zuiveringscommissie is, gelijk in een rekwest aan de regering - dat mijn vrienden zonder enige medewerking mijnerzijds hebben doen rondgaan en dat door duizenden van verschillende richting getekend is - reeds is opgemerkt, in strijd met het Nederlandse recht, dat als eerste vereiste stelt dat degene aan wie iets ten laste wordt gelegd, omstandig wordt medegedeeld wie de aanklager is en wat de aangeklaagde wordt verweten. Indien dit geschied ware, gelijk het had behoren te geschieden, had een volslagen verweer kunnen worden opgesteld. Daar noch het een geschied is, noch dientengevolge voor het ander de gelegenheid gelaten is, zo ware het noodzakelijk geweest dat een andere instantie in het leven was geroepen die de betrekkelijke zaak opnieuw had kunnen behandelen. De regering heeft het verzoek daartoe door ds. Zandt in de Tweede Kamer gedaan, echter afgewezen. Ds. Zandt was het niet alleen die tegen de geheimzinnige werkwijze van de zuiveringscommissie opkwam. Van verschillende zijden werd in de vergadering van de Tweede Kamer aangevoerd dat de volksvertegenwoordiging er recht op heeft te weten waarom bepaalde personen in haar midden geen zitting meer hebben. Nu de zuiveringscommissie door de regering is ingesteld, ligt het op haar weg de Kamers hieromtrent in te lichten. Ook in de Eerste Kamer kwam verzet tegen de zuivering. Prof. Van Kranenburg en mr. Janssen kwamen er tegen op en drongen aan op instelling van een beroepsinstantie. Minister Beel maakt zich van deze zaak af met de weinig overtuigende argumentatie dat een beroepsinstantie niet past in het systeem van de taak van de zuiveringscommissie. Kennelijk wilde de regering zich met de zuivering niet inlaten. Gevolg is dat het begane onrecht blijft bestaan. Onder degenen die op bovenomschreven wijze ten onrechte niet meer tot de Tweede Kamer van de Staten-Generaal zijn toegelaten, behoort ook schrijver dezes. Of tegen mij klachten zijn ingediend en door wie dat is geschied, is mij onbekend.

Men oordele zelf

In de korte uiteenzetting van mijn gedrag tijdens de oorlog, die ik thans op verzoek van velen zowel in Amerika als in Nederland het licht doe zien, vermag ik om bovenvermelde redenen mij niet te verdedigen tegen het door genoemde zuiveringscommissie genomen besluit. Wat ik beoog, is slechts de lezer een blik te geven in het door mij ingenomen standpunt en mijn gedragswijze gedurende de oorlogsjaren. Men velle dan zelf een oordeel over de laster in die jaren verspreid, onder meer door een illegaal, nog wel zogenaamd Christelijk blaadje, genaamd: Wachter, wat is er van den nacht?, als zou ik mijn vrienden hebben gehad onder de voornaamste Duitsers en NSB’ers, mij hebben onttrokken aan het Convent van de Protestantse Kerken, nagelaten voor onze wettige overheid in de godsdienstoefening te bidden. De in genoemd blaadje verspreide laster was te erger omdat verweer niet mogelijk was. Ik acht mij niet verplicht op deze vuige laster thans in te gaan.

Men heeft van zekere Christelijke zijde steeds gepoogd, niet alleen mij, maar ook mijn staatkundige vrienden met smaad te overladen.

Evenwel is het niet gelukt het vertrouwen van het volk te schokken en het heeft ons meermalen ge-sterkt, als wij vernamen gedragen te worden in de gebeden van het oprechte volk des Heeren. Ook in deze dagen heb ik vele brieven ontvangen die daarvan bewijs geven. De hoon door het aan de AR zo nauw verwante blad Trouw over mij en mijn familie uitgestort en het besluit van de zuiveringscommissie hebben de liefde en waardering van talloos velen in den lande versterkt. Het is mij dikwijls tot troost geweest dat, zoals Boston schrijft, van de smaad Gods volk niet meer aankleeft dan de Heere nodig oordeelt tot eer van Zijn Naam en tot hun nut. Naar aanleiding van het smadelijk artikel in Trouw heb ik in De Banier het hierondervolgende geschreven:

Schandelijke laster

In antwoord op het smadelijk artikel in het aan de AR-richting zo nauw verwante dagblad Trouw moge ik het volgende opmerken:

Ten eerste de aanhalingen uit artikelen die tegen De Banier en tegen de familie Kersten zijn gericht, zijn niet door mij geschreven noch onder mijn verantwoordelijkheid. Reeds in het blad van dinsdag 21 mei 1929 is door mij medegedeeld:

Op uitdrukkelijk verlangen aanvaard ik het hoofd redacteurschap. Daarmede echter stel ik mij alleen aansprakelijk voor de artikelen die van mijn hand zullen verschijnen en als volgt getekend zijn: * * *

Ds. Kersten

De artikelen waaruit Trouw aanhalingen gaf, zijn niet met * * * ondertekend. Zij waren niet van mijn hand en ik kan dan ook daarom alleen reeds, namelijk om de bovenvermelde mededeling, niet verantwoordelijk worden gesteld.

Maar er is veel meer dat aan de redactie van Trouw bekend is, evenals aan eenieder die de Banieren van 1941 bezit, namelijk dat ds. Kersten toen geen hoofdredacteur meer was. In de kop van het blad staat vermeld: ‘Hoofdredacteur A. Kaptein’. Deze was ons opgedrongen en sindsdien had niet een van ons meer iets over het blad te zeggen, noch de commissarissen noch de directeur noch ik. Ik heb dan ook in De Banier er mededeling van gedaan dat ik de pen neerlegde. Is het dan niet vals dat Trouw tegen beter weten in het doet voorkomen alsof ds. Kersten in De Banier - door Trouw genoemd het blad van de familie Kersten - op zulk een wijze schreef als is geschied in 1941? Wat heeft de familie Kersten uit te staan met de landsverraderlijke artikelen van Kaptein? Niets! Door mij is Kapteins verzoek om aan De Banier te blijven medewerken geweigerd. Ik heb in die weigering volhard, ook toen Kaptein mijn weigering opvatte als sabotage.

Ten tweede maakt Trouw er aanmerking op dat De Banier weer wordt voortgezet onder de oude redactie. Trouw weet echter zeer goed, kan althans weten, dat ik in augustus 1940 als hoofdredacteur bedankt heb. Nu ben ik opnieuw als hoofdredacteur opgetreden. Waaraan ontleent Trouw dan het recht het te doen voorkomen alsof al het door Kaptein geschrevene voor mijn rekening komt, althans voor rekening van dezelfde Banier? Trouw van 21 april 1945 was beter achter de waarheid. Toen schreef Trouw namelijk:

“Wij hebben nog andere gevallen op het oog. Er was bij het dagblad van de SGP, ‘De Banier’, een redacteur, die ds. Kersten verving, toen deze geen lust had tot het Nationaal Socialistisch Verbond van Journalisten toe te treden. Hij had er geen bezwaar tegen. Toen de kranten weggereorganiseerd werden, wist deze man bij de nazi’s toestemming te verkrijgen het ‘Algemeen Protestants Dagblad’ op te richten en hij had ‘vrome’ argumenten genoeg om het nazi-standpunt te verdedigen. Toen ook deze positie wankel bleek, nam hij afscheid en werd hij - schrik niet - ambtenaar bij het bij uitstek nazi- Departement van Volksopvoeding, waar hij een functie kreeg bij de kerkelijke pers. Hier deed hij veel ‘goeds’, apparaat in ’s vijands hand, om ook de kerkelijke pers te beheersen in zijn duivels systeem. Maar nu het slot: deze man is op de een of andere wijze in Pijnacker terechtgekomen en maakt daar nu deel uit van een soort bevrijdingscomité, waarin hij een plaats bezet naast de burgemeester, die nog steeds niet genoeg deed om door de Duitsers ontslagen te worden. Morgen zal dit comité gloriëren, geld verzamelen, leiding geven. Daartegen protesteren wij. Zulk een man nam gisteren die houding aan die hem vandaag onmogelijk maakt en waarom we weigeren hem morgen te zien fungeren in een jubelcomité. Zulk een man behoort in arrest, zodra de bevrijding daar is, en hij behoort voor zijn collaboratie ernstig te worden gestraft.”

Tot zover Trouw. Trouw is wel zeer veranderd; moedwillig, tegen beter weten in, en heeft ons thans op de meest ergerlijke wijze belasterd. Ons volk zij op zijn hoede.

Ten derde heb ik mij in der waarheid verblijd in de goedertierenheden Gods, waardoor wij verlost zijn van de vreselijke onderdrukker. In de oorlog heb ik Gods rechtvaardig oordeel gezien, om de zonden van land en volk over ons uitgestort. Van jaar tot jaar heb ik in de Tweede Kamer gewezen op die oordelen die komen moesten, indien wij van ons zondig leven niet afstonden. En dit deed ik niet alleen.

Ook mijn medeafgevaardigden hebben gedurig daarvan gesproken. Smaad en hoon was ons deel; niettemin hebben wij naar onze stellige overtuiging gesproken en Gods ongenoegen gevreesd. De toestanden moesten uitlopen op een vreselijke wereldoorlog, die ik zag komen. Die oorlog is gekomen en zo de Heere in het recht had willen treden, Hij had aan ons volksbestaan een einde kunnen maken. Dat deed Hij niet. Zouden wij dan de goedertierenheden Gods niet gedenken die Hij heeft betoond in de verlossing ons bereid? Die goedertierenheid was te groter omdat de Heere de Duitser verhinderd heeft zijn schrikkelijk voornemen te volvoeren tot totale verwoesting van onze grote steden, waartoe het bevel reeds gegeven was. Kan ik niet naar waarheid en in oprechtheid schrijven, gelijk ik in het eerste nummer na de bevrijding deed dat de Heere Zijn goedertierenheid in al het doorstane leed nog niet ganselijk heeft weggenomen? En Hij bevrijdde ons van de onderdrukker die Hij over ons enige tijd deed heersen”.

Trouw besluit dan:

“Wij achten dit eenvoudig walgelijk. Wat op 28 juli 1941 in het blad van de familie Kersten wordt uitgekreten voor een misdadige kortzichtigheid, wordt op 3 augustus 1945 in het blad van de familie Kersten prompt verklaard als van de Heere te zijn geschied.”

Met verwijzing naar ‘Enige mededelingen betreffende De Banier’ in ons eerste nummer moge ik thans volstaan (zie p. 95). Meent Trouw op de wijze als is geschied, onze naam door het slijk te moeten halen en daarbij mijn familie, vrouw en kinderen zelfs te betrekken, het zal ervaren dat dergelijke laster niet ongestraft blijft en dat er nog een groot deel van ons Christelijk volk is dat diep verontwaardigd zich van Trouw afkeert, gelijk ons uit tal van brieven reeds is gebleken. Zolang wij leven, hopen wij door Gods genade bij de oude beginselen te blijven en die naar ons vermogen te bepleiten.

Ik kan niet nalaten te wijzen op de bittere vruchten die een steeds dieper verval van ons de Heere verlatend volk zal dragen. Hoezeer is het te vrezen dat wij ons opnieuw het oordeel Gods op de hals halen, indien de slagen die ons getroffen hebben, niet leiden tot het wederkeren tot de Heere en tot de onderhouding van Zijn geboden. Naar waarheid kunnen wij zeggen het heil van ons volk te hebben gezocht, met hoeveel zwakheden wij ook bezet zijn in al ons werk. Men had mogen verwachten dat Trouw zijn beschuldigingen ruiterlijk teruggenomen had. Dit is echter tot op heden niet geschied.

Laat ik - met voorbijgaan van wat men ook smaadde, waarbij, gelijk mij uit Amerika bericht werd, ik als een collaborateur in zeker blad werd gebrandmerkt - thans overgaan tot een korte en oprechte mededeling van mijn gedrag tijdens de oorlog.

Mijn houding

Mijn houding gedurende de oorlogsjaren werd bepaald door de innerlijke overtuiging dat de wereldoorlog, waarin - in onderscheiding van het gericht dat in de jaren 1914-1918 over de wereld gegaan is - thans ook Nederland betrokken werd, een rechtvaardig oordeel Gods was om onzer zonden wil over ons gekomen. Voor wie opmerken mocht, was dat oordeel te vrezen. Schonk God Zijn volk in de Eerste Wereldoorlog gebed voor ons land en geloof dat Hij aan onze grenzen waken zou, thans was het anders. De Heere bereidde de roede waarmede Hij ons slaan zou. Geheel de wereld was als in slaap gezonken, terwijl Duitsland zich met koortsachtige ijver tot de geweldige strijd wapende en daarna het ene land na het andere verraderlijk overviel. De machtigste staten waren niet gereed de vijand te weerstaan, die - brullend in zijn kracht - overwinning na overwinning behaalde, tot het God behaagde hem het ‘Tot hiertoe en niet verder’ toe te roepen. Gelijk eens Babel geveld werd, toen zijn koningen Gods werk tot tuchtiging van Zijn Israël gedaan hadden, zo ook het rijk van Hitler. Maar de verwoestingen waren verricht, de onmenselijke gruwelen gepleegd, de miljoenen op de slagvelden gebleven, tienduizenden Joden met satanische haat omgebracht, talloze steden verwoest. Ook Nederland heeft wel in het bijzonder zware slagen ontvangen. En dat, welk onrecht de Duitser ons ook heeft aangedaan, als een rechtvaardig oordeel Gods. God doet geen onrecht en Hij is de Eerste Oorzaak van alles wat er geschiedt. Hij maakt de vrede, maar ook schept Hij het kwaad (Jes. 45:7). Van Zijn hand kwamen de rijke zegeningen ons toe, nadat Hij ons gedurende de vorige oorlog genadiglijk had beschut. Een tijd van weelde kwam. En wie merkte dat de goedertierenheid Gods ons tot bekering leidt? Hand over hand nam de zonde toe en God verkeerde de voorspoed in tegenheden. Werkloosheid trof geheel de wereld; wat men ook bedacht, het kwaad was niet te keren. Bij overvloed van producten werd armoede geleden. En de vrucht? Verharding tegen de slagen Gods in. De regering, om mij bij Nederland slechts te bepalen, wilde de toestand beheersen door voedselverdelging, vee-afslachting, enz. In plaats van verlichting brachten de maatregelen echter verzwaring van het oordeel.

De allervreselijkste oorlog zien naderen

Bezwaard onder de tegen God aangebonden strijd, gebukt onder de toenemende verharding, hebben mijn vrienden met mij niet nagelaten te waarschuwen. Ik zag de allervreselijkste oorlog naderen. In De Banier deelde ik reeds mee dat ik in 1928 al van die indrukken blijk gaf in een door mij opgestelde rede, die in deze dagen weer in mijn handen kwam. Later, de toestand overwegend, werden mij zekere keer onze nieuw aangelegde wegen in een gezicht getoond, vol van vreemd krijgsvolk en oorlogstuig. Ds. Zandt kan het getuigen dat ik de wereldoorlog zag naderen als Gods gericht over de zich tegen Hem verhardende volkeren. Niet alleen in de Tweede Kamer, maar ook in de predicaties, in het bijzonder op de biddagen, heb ik van het gericht gesproken dat op de zonde volgen moet, omdat God Zich niet laat bespotten.

Verwaardigd

En toen de slag viel, de Duitser verraderlijk ons land - niettegenstaande alle misleidende beloften - binnenviel, over de door de Duitsers geëiste overgave van Rotterdam nog overleg gepleegd werd en de gestelde termijn - naar de verklaring van generaal Winkelman - nog niet verstreken was, deze stad onder het vreselijk bombardement geheel dreigde verwoest te worden, de straten tot in de nabijheid van onze woning in vuur en vlam werden gezet en zelfs ziekenhuizen in puin werden geworpen, ons huis op zijn fundamenten schudde en de vloer onder onze voeten golfde, toen werd ik verwaardigd onder Gods recht te buigen en Zijn Majesteit in Zijn oordelen te aanbidden. Ik schrijf dit niet om mijzelf te verheffen. Van nature zijn wij allen opstandelingen tegen God, maar Gods genade vernedert en die vernedering schonk mij rust en deed mij mijn huisgenoten tot kalmte brengen. Dit heeft mij genoopt in geschrift en prediking het volk te vermanen voor God te buigen en te erkennen dat Hij nog niet gedaan had naar onze zonden. Met Jeremía moesten wij uitroepen: Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben (Klaagl. 3:22). Over deze woorden preekte ik de eerste zondag na de overgave. Dit erkennen van Gods rechtvaardigheid kon mij vervrijmoedigen de noden van het land aan Hem op te dragen en op Zijn goedertierenheid te hopen. Ziedaar u eerlijk en eenvoudig medegedeeld, wat mij beheerste en in al de oorlogsjaren is bijgebleven.

Niet ophitsen noch bespotten

Dientengevolge kon ik niet meedoen aan de openlijke ophitserijen van het volk noch aan de bespotting van de macht die God tegen ons verwekt had. Niet alleen vreesde ik dat het eenvoudige volk zich al te lichtvaardig uitlaten en daardoor zichzelf en anderen in groot gevaar brengen zou, gelijk meermalen geschied is, maar ik hield mij ervan overtuigd dat, zodra het God behaagde de zaken om te keren en onze regering het volk oproepen zou, geen vrouw aan het spinnewiel zou blijven, maar allen als een enig man zich om de Kroon zouden scharen. Mede vroeg ik mij af of het aankweken van de verbittering in plaats van verootmoediging niet de droeve vruchten dragen zou die na de oorlog zich in revolutionaire woelingen zouden openbaren. Wat ik begeerde, wat ik zocht, tot heil van vorstenhuis en volk, was bij het verlaten van de zonde de verootmoediging voor Gods aangezicht. Daarom heb ik geschreven, gelijk ik gedaan heb in 1940 in De Banier. Dat schrijven werd niet ingegeven door de zucht een knieval voor de Duitse overweldiger te doen noch om enig verwijt aan onze regering te maken, die noodgedwongen ons land verliet. Integendeel. Het moest ons allen diep aangrijpen, gelijk het elk rechtgeaard Nederlander ook deed, dat voor de vierde maal in onze landshistorie een bedreigde scheiding tussen Nederland en Oranje ons land aan de rand van de afgrond bracht; dit land, dat eens ten koste van zoveel edel bloed uit Spaanse overheersing en romes dwingelandij is gekocht.

Voor ons Oranjehuis en onze overheid gebeden

Heb ik immer anders dan het wettig gezag hoog gehouden, gelijk wij ten duurste verplicht zijn? Getuige mijn jaarlijkse redevoeringen op Koninginnedag, mijn uitgegeven predicaties bij bijzondere gelegenheden van het vorstelijk huis, mijn vrijmoedig ge-tuigenis voor de SD, die mij in Rotterdam juist om mijn Banier-artikelen ter verantwoording riep en mij onder meer vroeg of ik nog bad voor onze koningin, waarop ik onomwonden bevestigend antwoordde. Tegenover het smalend zeggen van de zijde van de SD, dat de liefde voor het Oranjehuis bij het Nederlandse volk niet zo groot was, merkte ik tot de mij ondervragende officier op dat hij ons volk niet kende en geen tien Duitse machten in staat waren die liefde uit het hart van de oprechte Nederlander te trekken.

Mijn gemeente kan tegen de laster van het reeds aangehaalde blad Wachter, wat is er van de nacht? getuigen dat ik in de publieke gebeden onze overheid steeds gedacht heb, gelijk ik voordien gewoon was. Daarom kon ik dan ook als deputaat van de Gereformeerde Gemeenten bij de Hoge Overheid Hare Majesteit de Koningin en H.K.H. de Prinses en haar Gemaal verwelkomen, toen zij in ons vaderland waren teruggekeerd. Heb ik dan als een tol gedraaid, nu voor, dan tegen en wederom voor ons vorstelijk huis? Ik vraag dan ook mijn artikelen in De Banier, geschreven in 1940, te lezen in verband met de gegeven uiteenzetting, waarvan ik in die artikelen blijken deed, steeds wijzend op al de ellende als vrucht van onze zonden.

Voor Gods rechterstoel verschonen titels en waardigheden niet. Op welk een ootmoedige aangrijpende wijze was dit de erkentenis van prins Willem V, toen deze Oranjevorst ten tijde van de Franse overheersing ons land verlaten moest, als hij onder meer sprak:

“Deze vernedering heb ik als mens dubbel verdiend, maar niet in de waarneming van mijn posten. Dwaalde ik soms, ik deed het ter goeder trouw; opzettelijk benadeelde ik nooit zelfs mijn bitterste vijand. De ware bron van onze ongelukken ligt niet in onverantwoordelijke handelwijze van zovele Nederlanders, of in de kwade trouw van de bondgenoten, maar in de nationale zonden en ongerechtigheden. God heeft een twist met Nederland en toont het in de mislukking van alle pogingen en ook nu door een felle vorst die de wateren tot een gebaande weg maakt. Wie zal oprichten als God terneder werpt!” 1

Geenzins Duitsgezind

Betekent nu deze mijn houding dat ik de gruwelijke bezetter van ons land niet als vijand beschouwde? Neen, geenszins! Ik moge een enkel voorbeeld noemen ter bevestiging hiervan:

Ten eerste. Reeds kort nadat Nederland moest worden overgegeven, rees bij velen de vraag of wij verplicht waren de bezetter als onze overheid te gehoorzamen. Die vraag werd niet alleen door het gewone volk gesteld, maar ook intellectuelen die volstrekt niet sympathiseerden met de NSB, worstelden met dit vraagstuk. Ik heb onder advocaten van gereformeerde huize er ontmoet die op grond van Romeinen 13 oordeelden, zich de bevelen van de Duitser te moeten onderwerpen. Ook op een onderwijzersvergadering in 1941 werd dezelfde vraag gesteld. Blijkens het verslag van die vergadering heb ik erop gewezen dat onze regering nimmer afgezet is en wij dus gehouden waren haar onze gehoorzaamheid te geven, met in achtneming van de nodige voorzichtigheid, opdat wij onszelf niet moedwillig in gevaar begeven (Heidelbergse Catechismus vraag 105).

Ten tweede. Tegen Winterhulp heb ik van stonden aan positie gekozen. Niet alleen weigerde ik elke bijdrage en heb ik mijn weigering principieel verdedigd tegen A.D. Siemon, de beruchte leider van de SD te Rotterdam, maar ook anderen geadviseerd met beslistheid stelling te nemen tegen een instelling die zelfs over de diaconieën heerschappij voeren wilde. Men vrage maar eens wat de gevolgen van dit advies geweest zijn na mijn bezoek aan Zeist, waar reeds enkele diakenen van andere kerken te veel hadden toegegeven en door het krachtig optreden van de heer J. van Bochove op mijn advies allen het afwijzend standpunt hebben ingenomen alsook het onderwijzend personeel van alle scholen te Zeist en - wat de scholen uitgaande van de Gereformeerde Gemeenten betreft - van geheel ons land. Er zijn mensen geweest die ach en wee over de Duitsers geroepen hebben, maar meenden goed te doen door met Winterhulp samen te werken. Nota bene!

Ten derde. Ik was voor ondertekening van de loyaliteitsverklaring van de studenten. Deze verklaring luidde als volgt:

‘Ondergetekende ……………………….………… geboren ……………….… te ……………….………, wonende …………………., verklaart hiermede plechtig dat hij de in het bezette Nederlandse gebied geldende wetten, verordeningen en andere beschikkingen naar eer en geweten zal nakomen en zich zal onthouden van iedere tegen het Duitse Rijk, de Duitse Weermacht of de Nederlandse autoriteiten gerichte handeling, zomede van handelingen of gedragingen welke de openbare orde aan de inrichtingen van Hoger Onderwijs, gezien de vigerende omstandigheden, in gevaar brengen.’

Onderwijzers, ambtenaren, zelfs professoren die op en top anti-Duits waren, hebben een dergelijke verklaring getekend. In de bespreking die ik met enkele personen over het al- of niet-tekenen hebben mocht, oordeelde een professor dat men om te tekenen de beginselen van de NSB moest zijn toegedaan; een ander was van mening dat men geheel de wereld er wel bij betrekken kon, maar alleen de verklaring zelf te beoordelen had. Ik heb, na overleg met nog enkele vooraanstaande en vertrouwde personen, een eigen oordeel gevormd en de raad gegeven te tekenen, omdat men dan niet voor de Duitser behoefde te werken. Tot op de huidige dag kan ik niet inzien dat de studenten die in de Duitse fabrieken hebben gewerkt, Duits oorlogsmateriaal hebben helpen fabriceren en op andere wijze de vijand hebben gesteund, beter hebben gedaan dan zij die getekend hebben, en voorts, bij razzia’s onderduikend, geen voet voor de Duitser hebben verzet. In dit oordeel sta ik niet alleen. Het komt mij voor onrechtvaardig te zijn, de tekenaars die bewezen hebben dat hun enige bedoeling geweest is uit Duitsland te blijven, te brandmerken en achteruit te zetten.

Hierbij moge ik nog opmerken dat de toenmalige minister van Onderwijs, Zijne Excellentie de heer Bolkestein, niet verbood deze verklaring te ondertekenen, maar slechts adviseerde dit niet te doen volgens een verslag van een vergadering van studenten en hun ouders, gegeven in de NRC van 10 december 1945. In elk geval is dus het bevel van de Nederlandse regering niet overtreden.

Ten slotte heeft ondertekening die op mijn advies geschiedde, niet plaatsgehad in april, toen een groep NSB’ers tekende, tot wie mijn zoon niet wilde gerekend worden, maar op 6 mei, toen het gerucht ging dat algemeen getekend werd en inderdaad honderden studenten naar Utrecht gekomen waren.

Mag men ten slotte niet een eigen oordeel meer hebben in de strijd tegen de vijand? Deden degenen die een Ausweis vroegen en die verkregen, in principe anders dan zij die de studentenverklaring tekenden? Over de Ausweise spreekt echter niemand.

Ten vierde. Zoveel mogelijk heb ik hulp verleend aan onderduikers en Joden. Verklaringen dienaangaande heb ik aan de zuiveringscommissie overlegd. De gezinnen van onderduikers, leden van mijn gemeente alsook van een gemeente waarvan ik consulent was, heb ik voor mijn rekening genomen, in vertrouwen dat de gemeente dit later goedkeuren en vergoeden zou. Een Joodse vrouw, gehuwd met een hervormden man, die met haar dochter naar Westerbork vervoerd dreigde te worden, heb ik geholpen en zelfs aangeboden bij mij te komen om onder te duiken. Ook hiervan heeft dit gezin uit grote dankbaarheid een verklaring opgesteld. Drie onderwijzersgezinnen zijn mede op mijn advies en met mijn hulp onderhouden.

Ten vijfde. Met vele leden van de ‘Ondergrondse’ heb ik sinds begin 1942 voeling gehouden en hen gesteund. Nee, ik ben niet van oordeel dat particulier verzet en persoonlijke wraakneming te rechtvaardigen zijn. Ik heb mij dan ook in 1940 openlijk daartegen verklaard; maar in gehoorzaamheid aan onze regering was gewettigd verzet te voeren. Zij die aldus handelden, de bevelen van onze wettige overheid opvolgend, vonden mij niet tegen hen. Ik heb van nabij kennisgenomen van de bevrijding van personen die tot de dood veroordeeld waren, en de avond of nacht voorafgaande aan de dag waarop het oordeel zou voltrokken worden, uit de gevangenis bevrijd zijn. De onverschrokken moed, het eigen leven in de waagschaal stellen om onschuldigen uit de hand van moordenaren te redden, heb ik bewonderd. Hierover ware alleen van wat te Rotterdam op het Haagsche Veer geschied is, een boekdeel samen te stellen.

Ten zesdeheb ik gepoogd het dagblad De Banier op te heffen, maar zo dat de drukkerij behouden bleef. De drukkerij was mij lief als middel tot verbreiding van de oude beproefde waarheid. Vele goede oude schrijvers zijn er uitgegeven als Comries Catechismus en Eigenschappen des Geloofs, Bostons Genadeverbond, A. van Rotterdams Verklaring van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, enz. Die drukkerij wilde ik niet in handen van de Duitsers spelen. Zij behoort volgens een vakblad tot de weinige drukkerijen die niet voor de Wehrmacht hebben gewerkt. Daarbij drong mij de zorg voor vele kleine luiden die aandeelhouder waren en de SGP steeds trouw gebleven waren. Mocht ik zonder meer hun belangen maar opofferen? Wat commissarissen besloten, was opheffing van het dagblad waarover wij niets meer te zeggen hadden en waarvan ik geen hoofdredacteur meer was. Maar die opheffing kon alleen met toestemming voor ontslag van het personeel geschieden. Ten slotte is het gelukt het blad te doen verdwijnen. Is er een tweede blad dat op eigen verzoek is opgeheven? Mij is er geen bekend.

Het gevolg was dat De Saambinder verboden werd alsook al de andere bladen die door genoemde drukkerij uitgegeven werden. En eindelijk legde men niet alleen beslag op ons gebouw, maar roofde en vernielde ten slotte de Duitser alles: machines, papier, boeken, kortom, alles wat aanwezig was. Na mijn ziekte heb ik de aandelen doen opkopen, onder meer opdat niemand zich na mijn sterven zou kunnen beklagen verlies geleden te hebben. Er waren aandeelhouders die uit liefde tot de zaak hun geld gegeven hadden, en zo er schade ontstond die zelf wilden dragen. In deze zaak kon ik een onverdacht rechtsgeleerde als getuige voor de zuiveringscommissie noemen die zo vriendelijk was de hieromtrent verspreide laster te weerleggen.

Ten zevende. Inzake de houding van de schoolbesturen ten opzichte van de benoeming van onderwijzend personeel heb ik geadviseerd aan de secretaris-generaal te berichten dat wij, handhavend het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, van de overheid moesten eisen dat zij voor gereformeerd onderwijs zorg drage en dat, indien aan onze scholen een kracht zou worden benoemd die de belijdenisgeschriften van de Nederlandse kerk niet onderschreef, wij die zouden weigeren. Alsdan zou het conflict door de overheid zelf ontstaan.

Aan niet één van onze scholen is een leerkracht benoemd buiten de wil van het bestuur van de school. Wel is een als Duitsgezind bekendstaande kwekeling met akte gepasseerd aan de school te Rijssen, wat tot gevolg heeft gehad het ontslag van de heer inspecteur van het Lager Onderwijs te Deventer, die zich in de benoeming van een ander geheel aan onze zijde heeft geschaard. De zaak was bij de secretaris-generaal aanhangig gemaakt door A. Kaptein tot wie de vader van de gepasseerde kwekeling met akte zich gewend had. Van verschillende zijden is mij instemming betuigd met het door mij opgestelde antwoord aan de betrokken secretaris-generaal.

Ten slotte

Ik zal het hierbij laten; betrouwbare getuigen, niet van mijn kerkelijke noch politieke richting, kunnen en willen verklaren dat ik het bovenomschreven standpunt steeds heb ingenomen. In één woord: ik heb met aankleving van alle zwakheid en gebrek het goede voor vorstenhuis en volk gezocht in het verlaten van de zonde en in het onvoorwaardelijk wederkeren tot Gods geboden. Ik hoop niets anders te spreken dan ik gedaan heb gedurende de achttien jaar die ik als lid van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal heb doorgebracht. Wil men mij daarom met hoon en smaad overladen, ik hoop genade te ontvangen om dit geduldig te dragen. Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. In de Kamer kon ik niet terugkeren. Reeds aan de laatste verkiezingen voor de oorlog wilde ik mij onttrekken, omdat de arbeid mij te zwaar viel. Na mijn ernstige ziekte is er geen sprake van dat ik het lidmaatschap van de Staten-Generaal op mij zou kunnen nemen; mijn laatste krachten wens ik te geven aan de kerk die mij lief is, en wier belangen ik nimmer heb verzaakt. Had ik geen vrij geweten gehad over mijn gedrag gedurende de oorlog, ik zou zeker als anderen gedaan hebben, reeds lang hebben bedankt en de zuiveringscommissie voor zijn geweest. Behalve de beroving van mijn goederen en de meest onrechtvaardige bejegeningen die ik van Duitse zijde te verdragen heb gehad, hebben thans Nederlanders mij uitgestoten en mij aan smaad en hoon prijsgegeven. Dat is niet het zwaarste voor mijn persoon; de Heere heeft genadiglijk de hinder daarvan voor mij weggenomen. Voor eigen eer behoeven wij ons niet al te zeer in de bres te stellen. Als dienaar in Gods Kerk heeft men in mij echter de gemeente aangetast en dit noopt mij - op verzoek van velen - tot blootlegging van de zaken waartoe ik mij bij dezen heb gezet. Mijn hoop is dat de aloude gereformeerde beginselen waarop de Staat der Nederlanden als op een onwrikbare rots eens is gegrondvest, niet alleen mogen blijven voortleven onder ons volk, maar dat de Heere ons tot die maar al te zeer verlaten beginselen doe wederkeren. Dit zou ons van de te vrezen ondergang kunnen behoeden. Ik besluit met het woord van Groen van Prinsterer:

“Wat Nederland (…) geworden is, dat zien we. Wat het op dit spoor worden zal, is ook zonder ongemene scherpzinnigheid te voorzien. Wat bij Christelijke zin een ootmoedig en heilbegerig Nederland zou kunnen worden, dat berekene hij die de uitgestrektheid van Gods beloften aan natiën die Hem dienen, berekenbaar acht.

Gelukkig Nederland, en hier wens ik ook het Huis van Oranje nog als vanouds in de geliefde naam van Nederland te omvatten, indien het behoefte gevoelt om weder te keren tot de God Wiens duizendwerf verbeurde gunst misschien nog voor ons weggelegd is, indien het - door schuldbesef en aanbidding - zich het uitzicht opent om gespaard en gelouterd een toonbeeld van Gods genade te zijn tot in de verste nakomelingschap!” 2


Noten:

1) Groen van Prinsterer, Handboek van de Geschiedenis, dl. 2, Veenendaal 1978, p. 669-670 (herspeld)

2) Idem, p. 905 (herspeld)

Fotoverantwoording:

a) Er kon geen contact worden gelegd met de eventueel auteursrechthebbende. Die wende zich tot de redactie.


Een woord van welkom

Bij het weer verschijnen van De Banier heten wij onze lezers hartelijk welkom. In het smartelijke leed dat doorstaan werd, bij de vele ontberingen die geleden werden, zelfs in de diepe rouw die velen een onvergetelijke wonde heeft toegebracht, heeft de Heere Zijn goedertierenheid niet ganselijk van ons weggenomen. Hij bevrijdde ons van de onderdrukker die Hij over ons enige tijd deed heersen.

Thans dreigen meer dan ooit geestelijke gevaren. De wereld roept overluid en menigeen loopt er gevaar door van Gods Woord te worden afgetrokken, vooral het opgroeiend geslacht. Moge de Heere ons op de wacht zetten en ons met onze kinderen bij Zijn Woord bewaren en in Zijn wegen doen wandelen.

Wij hopen onze krachten aan De Banier weer te geven en de alle eeuwen geldende beginselen - door de zegenrijke Hervorming in ons land geplant - weer voor te mogen staan.

Hopend op uw medewerking te mogen rekenen en bovenal dat des Heeren zegen op onze arbeid moge rusten, tekenen wij,

Ds. G.H. Kersten

Ds. P. Zandt

-Uit: Het eerste nummer van De Banier na de bevrijding, 3 augustus 1945 (herspeld)-


Enige mededelingen betreffende de banier

Onder de bovenstaande titel werd in de eerste ‘Banier’ na de oorlog het volgende medegedeeld: “Steeds sterker werd de behoefte gevoeld aan het weer verschijnen van De Banier en van alle zijden werd ons gevraagd of het blad nog niet uitkwam. Intussen is door de directie al het mogelijke gedaan en de aangewende pogingen zijn bekroond met de uitslag dat toestemming werd verkregen voor de hernieuwde uitgave van het blad, waarvan thans het eerste nummer verschijnt. Voorlopig zal echter De Banier slechts als weekblad verschijnen. De drukkerij toch is door de Duitse geweldenaars geheel leeg gestolen. Sinds wij zelf geweigerd hebben het dagblad langer uit te geven, omdat wij niet een nazi-blad wilden worden, is de ene slag op de andere gevolgd. Wat wij de lezers weleer niet konden mededelen, mogen wij thans wel zeggen, namelijk dat sinds geruime tijd vóór de oorlog reeds en ook in de oorlogstijd door de redactie gedurig op de inhoud aanmerking gemaakt is [vet; red.]. De hoofdredacteur toch had zich ervoor gegeven als zodanig op te treden, onder voorwaarde dat hij alleen aansprakelijk was voor de door hem geschreven artikelen. Hoewel dit nadrukkelijk in een van de eerste dagbladen is vermeld, hebben velen dat over het hoofd gezien. Vanwege de drukbezette tijd moest de overige samenstelling aan anderen overgelaten en dat was oorzaak van steeds groter botsingen, vooral tijdens de oorlog [vet; red.] Ten slotte werd ons een Verwalter [zaakwaarnemer in de persoon van A. Kaptein; red.] opgedrongen en deze heerste zozeer, gesteund door het Duitse Journalistenbesluit van april 1941, dat niet alleen ds. Kersten en ds. Zandt zich geheel terugtrokken, maar ook de directie geen woord meer in te brengen had, ondanks de bedreiging dat zij door de Duitsers zou vervolgd worden wegens ‘sabotage’. Het ging toen bergafwaarts. De Banier moest eruit, koste wat het kost. Hoewel de Duitse instanties van opheffing eerst niet wilden weten, is het na vijf maanden worstelen ons toch gelukt een einde te maken aan het verschijnen van het blad. De grote schade door een en ander teweeggebracht is door De Banier gedragen. Daarbij kwam nog dat ons hecht en sterk gebouw werd afgenomen en een andere fabrieksruimte niet te krijgen was. Ik zal u de soms scherpe verwikkelingen maar niet mededelen die tijdens de onderhandelingen ontstonden. Ten slotte werd nabij Rhenen een gebouw gevonden en de drukkerij voortgezet tot de Duitsers ons verdreven en alle machines en voorraden aan papier ons ontroofden. Ziedaar het droevig verloop van de in vele jaren met zorg opgebouwde drukkerij, die een steeds grotere plaats bij ons volk verkreeg.

Thans is door ’s Heeren goedheid ons land weer bevrijd en al hebben wij nog geen eigen fabriek, ons is in Utrecht een drukkerij aangewezen die ons werk maken zal. Wij zullen niet alleen De Banier kunnen uitgeven, maar ook alle drukwerk dat wij te maken hebben. Mogen wij nu op aller medewerking rekenen? De post werkt nog niet op volle kracht en dientengevolge zal de bezorging wel enige moeilijkheden brengen. Wij vragen dan ook enig geduld en vooral uw liefde voor het blad dat de aloude beginselen naar Gods Woord onder het volk hoopt levendig te houden. Moge des Heeren zegen op de hernieuwde uitgave rusten.”

-Uit: Het eerste nummer van De Banier na de bevrijding, 3 augustus 1945 (herspeld)-

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 2015

In het spoor | 64 Pagina's

‘Mijn Standpunt Toegelicht’

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 mei 2015

In het spoor | 64 Pagina's