Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Luthers Tweerijkenleer -2-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Luthers Tweerijkenleer -2-

44 minuten leestijd

In het vorige artikel 1 is in het kader van de 500-jarige herdenking van de Reformatie de historische achtergrond geschetst van het geschriftje van Maarten Luther (1483-1546) uit het jaar 1523 Von weltlicher Oberkeit, wie weit man ihr Gehorsam schuldig sei. 2 Daarbij zijn ook de aanleidingen voor het ontstaan aan de orde gekomen en is er een korte samenvatting van gegeven. In dit geschrift houdt hij zich bezig met de reikwijdte van de geestelijke en wereldlijke macht. Zijn gedachten daarover worden wel aangeduid met Luthers tweerijkenleer. In dit artikel willen we een uitgebreidere samenvatting van dit uit drie delen bestaande geschrift geven om daarna kort zijn gedachten te vergelijken met die van de gereformeerde leer aangaande het ambt van de overheid zoals samen gevat in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Wel zal de ‘hele’ Luther bij deze vergelijking worden betrokken. Ondertussen leren we zo in dit herdenkingsjaar Luther vanuit zijn eigen geschriften kennen.

Inhoud van de Opdracht

Het geschrift is opgedragen aan Johann der Beständige (1468-1532), de jongere broer van Luthers lands- en beschermheer Frederik de Wijze (Friedrich III von Sachsen; 1463-1525). Als diens opvolger werd Johann in 1525 keurvorst van Saksen. Luther stond op goede voet met hem en koesterde verwachtingen van hem, waarin hij na de Rijksdag van Augsburg (1530) naar eigen zeggen niet beschaamd werd. Zijn bijnaam Johan de Standvastige (Beständige) had hij te danken aan zijn standvastigheid in geloofszaken.

Het verlangen van deze vorst 3 alsook de nood en veler verzoek dwingen Luther ertoe om over het wereldlijke zwaard te schrijven hoe men dat Christelijk moet gebruiken en in hoeverre men het moet gehoorzamen. Men begrijpt niet hoe het wereldlijke zwaard te rijmen valt met Matthéüs 5 vers 39- 40: Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar zo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe. En met Romeinen 12 vers 19: Wreekt uzelven niet, beminden, maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het vergelden, zegt de Heere. Hier wordt opgeroepen de boze zijn gang te laten gaan en geen vergelding of wraak te nemen. Ook de sofisten (aanhangers van de scholastiek; de middeleeuwse filosofie) hebben dit niet begrepen en leerden dat Christus dat niet geboden, maar slechts had aangeraden aan de ‘volkomenen’ (dit zijn de geestelijken die de belofte hadden afgelegd naar volkomenheid te streven in het opvolgen van de raadgevingen van Christus). Daarmee maakten zij Christus tot een leugenaar, Die dit als gebod aan alle Christenen gegeven heeft. Zelfs hebben ze het zwaard en de wereldlijke macht aan de bisschoppen gegeven. Luther hoopt nu de wereldlijke macht (de ‘onvolkomenen’) en vorst Johan duidelijkheid te verschaffen hoe zij zonder zich te bezondigen tegen het gebod van Christus het wereldlijke zwaard moeten gebruiken.

Vervolgens volgen er drie gedeelten. In het eerste bewijst hij dat de wereldlijke overheid een verordening van God is. In het tweede behandelt hij de vraag hoe ver haar macht reikt, terwijl in het derde de vraag aan de orde komt hoe een vorst die macht moet gebruiken.

Het eerste gedeelte: Goddelijke verordening

Hoewel Luther in het werkje An den christlichen Adel (1520) aangetoond heeft wat de Christelijke plicht van de Duitse adel is, heeft dit nauwelijks gevolg gehad. Zij bevelen hun onderdanen zelfs hun boeken weg te doen en te geloven wat zij willen (zie het vorige artikel) 4 . Hierbij beroepen zij zich schijnheilig op het keizerlijke bevel en zeggen daarbij Christelijke, gehoorzame vorsten te zijn. Maar wanneer de keizer hun wat macht zou ontnemen, zou wel blijken hoe gehoorzaam ze zijn. Deze dwaze schurken wil hij nu met woorden weerstand bieden.

Allereerst zal hij nu aantonen dat het wereldlijke recht en zwaard naar Gods wil is. Op grond van Romeinen 13 vers 1-2: Alle ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd. Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstaan, zullen over zichzelven een oordeel halen en op grond van 1 Petrus 2 vers 13-14: Zijt dan alle menselijke ordening onderdanig, om des Heeren wil; hetzij den koning, als de opperste macht hebbende; hetzij den stadhouders, als die van hem gezonden worden tot straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goed doen is de overheid een instelling van God en heeft men haar onderdanig te zijn. Op grond van vooral Genesis 9 vers 6: Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden is een moordenaar des doods schuldig en is het recht van het zwaard duidelijk. Uit Exodus 21 vers 14 en 24 blijkt dit recht eveneens en Christus Zelf wijst daarop toen hij tot Petrus in Matthéüs 26 vers 52 sprak: Want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Ook blijkt uit de woorden van Johannes de Doper tot de krijgsknechten die geen geweld of onrecht mochten doen en tevreden met hun soldij moesten zijn, dat het zwaard Gods wil is geweest, anders had hij hun de krijgsdienst verboden.

Twee rijken en regimenten

Maar wat moet men nu met de woorden van Christus uit Matthéüs 5 vers 38-41 en die van Paulus uit Romeinen 12 vers 19 alsook andere teksten om geen wraak te nemen, de vijanden lief te hebben enz. Volgens de sofisten heeft Christus de wet van Mozes opgeheven en zij maken de geboden tot een raadgeving voor de ‘volkomenen’, maar er is geen verschil tussen ‘volkomenen’ en ‘onvolkomenen’, want geloof en liefde maken iemand volkomen en niet de werken. Wij moeten de nakomelingen van Adam in twee groepen indelen: Gods kinderen die tot het rijk Gods behoren en onderdanen van Christus zijn - Hij is Koning in het rijk van God en Zijn rijk is niet van deze wereld -, en de kinderen van de wereld. De eersten hebben zwaard noch wereldlijke overheid nodig omdat zij met de Heilige Geest in het hart iedereen liefhebben, niemand onrecht doen en blijmoedig onrecht lijden, maar de anderen hebben het recht nodig omdat zij niets rechtvaardigs doen. Toch geeft God alle mensen de wet omdat geen mens van nature Christen is, en opdat men zijn zonden zou leren kennen en tot de kennis van Christus verootmoedigd wordt. “Bovendien geeft Paulus aan de wet nog een ambt in Romeinen 7:7 en Galaten 3:24 opdat zij de zonde doet kennen en zij de mensen tot de genade en het geloof in Christus verootmoedigt.” 5

Daar komt bij dat er maar weinig ware gelovigen zijn, en zij vormen een kleine minderheid - “onder duizenden nauwelijks één ware Christen”! 6 -, zodat bij gebrek aan een wereldlijk zwaard de een de ander zou verslinden en de wereld een woestenij zou worden. Daarom zijn er twee soorten van bestuur (‘regimenten’): “het geestelijke, dat Christenen en vrome mensen maakt door de Heilige Geest onder Christus, en het wereldlijke, dat de niet-Christenen en slechten in toom houdt opdat zij uiterlijk de vrede bewaren en stil zijn tegen wil en dank.” 7 Wanneer men nu de wereld volgens het Evangelie wil regeren en het wereldlijke zwaard zou afschaffen, omdat allen gedoopt en Christenen zouden zijn, dan werden de wilde beesten losgelaten. De slechten zouden onder het mom van Christen te zijn de Evangelische vrijheid misbruiken (tegen de wederdopers). Weliswaar hebben de ware Christenen geen zwaard nodig, maar “de wereld en de menigte is en blijft on-Christelijk hoewel ze allemaal gedoopt zijn en Christen heten” 8 . Zie de wereld maar eens vol te krijgen met ware Christenen! Een herder laat ook geen wolven, leeuwen, arenden en schapen in één stal om dan te zeggen: graas, wees vroom en vreedzaam. Daarom moet men beide regimenten goed scheiden en laten bestaan. Waar alleen het wereldlijke bestuur is, daar is louter huichelarij omdat zonder de Heilige Geest niemand echt vroom is, al doet hij nog zoveel goede werken. Waar alleen het geestelijke bestuur is, wordt aan de slechtheid alle ruimte geboden. Beide hebben elkaar echter wel nodig en dienen elkaar. Beide soorten van bestuur zijn door God ingesteld en worden door Hem gebruikt. Mede op grond van de latere Luther kan in dit verband gezegd worden dat God van beide de Schepper, Onderhouder en Bestuurder is, Die de mens als instrument gebruikt. Het wereldlijke bestuur dient vooral om de mens in te binden en een leefbare maatschappij te houden. Men mag deze twee echter niet vermengen of verwarren (confusio regnorum).

Bedoeling van Matthéüs 5

Christus’ woorden uit Matthéüs 5:39 om den boze niet te wederstaan zijn nu duidelijk. Christenen moeten onderling geen ruzie maken noch het wereldlijke zwaard hanteren. Eigenlijk zegt Christus dit overigens ook alleen tegen Zijn volk, dat het ook alleen maar aanneemt en daarnaar handelt en er geen raadgevingen van maakt. Hij regeert niet door het zwaard, maar door Zijn Geest. David mocht ook de tempel niet bouwen omdat hij veel bloed vergoten had. Niet omdat hij daarin onrecht had gedaan, maar omdat hij daarin geen voorafschaduwing van Christus kon zijn. Daarom mochten er bij de tempelbouw geen hamers noch bijl of enig ijzeren gereedschap gehoord worden (1 Kon. 6:7). Hoewel de ware Christen nu in wezen het wereldlijke zwaard niet nodig heeft, onderwerpt hij zich het meest gewillig aan dat zwaard ten nutte van zijn medemens. Om die reden roept Paulus in Romeinen 13 vers 1 alle ziel op tot onderworpenheid aan de over haar gestelde machten en Petrus tot onderdanigheid aan alle menselijke ordening (1 Petr. 2:13). Hij doet gewillig wat nodig en nuttig is voor zijn naaste, evenzo alle andere werken der liefde zonder op eigen voordeel te letten.

Christus bedoelt dus met het niet-weerstaan van de boze uit Matthéüs 5 als het ware:

“Gedraag u zo dat u alles lijdt opdat u de [wereldlijke; PHoptH] macht niet nodig hebt om u te helpen, te dienen en voor u nuttig en nodig te zijn, maar omgekeerd dat u haar helpt, haar dient en u voor haar nuttig en nodig bent. Ik wil hebben dat u hoger staat en veel te edel bent dan dat u haar nodig hebt, maar zij moet u nodig hebben.” 9

Christen in een overheidsambt

Op de vraag of een Christen het wereldlijk zwaard mag dragen, antwoordt Luther dat hoewel een Christen dat zelf niet nodig heeft, deze dat omwille van het nut van de niet-Christenen mag en dient te doen. Bij gebrek aan beulen, rechters, vorsten enz. en bij geschiktheid moet men zich beschikbaar stellen, want de wereld kan ze niet missen ten nutte van de naaste tot handhaving van de vrede. Zo kan men tegelijk het rijk van God en het rijk van de wereld dienen. Voor uzelf moet u onrecht lijden, bij een slag uw andere wang toekeren en bij de rok de mantel laten nemen, maar voor de ander moet u uit liefde geen onrecht lijden ten dienste van uw naaste. U moet dus het kwaad niet weerstaan en toch ook weerstaan; het eerste ziet op uzelf en uw eigendommen en het tweede op de naaste en zijn eigendommen. Zo hebben alle Oudtestamentische heiligen, koningen en vorsten het zwaard gehanteerd, zoals Mozes, Jozua, Simson, David enz. Het Oude Testament is niet opgeheven en geldt nog. Paulus leert in Galaten 6 vers 15 dat in Christus Jezus noch besnijdenis enige kracht heeft, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Dat wil zeggen dat het geen zonde is een voorhuid te hebben of zich te laten besnijden, als men maar niet meent daarmee vroom of zalig te worden. Dat moet aan het geloof overgelaten worden, dat u zonder de werken tot een nieuw schepsel maakt. Johannes de Doper heeft het ambt van krijgsknecht bevestigd, maar ook Petrus in Handelingen 10 toen hij Cornelius niet beval zijn ambt te verlaten alsook Filippus bij de kamerling uit Candacé. De overheid is door God ingesteld (Rom. 13) en een scheppingsordinantie; zij mag dus door alle mensen als dienares Gods gediend worden, ja, iedereen moet haar daarom hoogachten. Zoals men in de huwelijkse staat, in het akker- of handwerk de naaste dienen kan, zo kan men ook in de uitoefening van het wereldlijke recht de naaste en God dienen. Maar het staat ook vrij als het niet nodig is, dit na te laten. Daarom hebben Christus en de apostelen alleen het predikambt bediend. Tot hun ambt behoort de besturing door Gods Woord en Geest, namelijk het geestelijke zwaard, hoewel het met hun levensstaat niet strijdig is om het wereldlijke te gebruiken. Zo heeft Hij de echtelijke staat niet opgeheven, hoewel Hij daarin Zelf niet getreden is. De leer van Christus om het kwaad niet te weerstaan is dus geen raadgeving voor de ‘volkomenen’, maar een gebod voor elke Christen. En dan volgt een ernstige vermaning:

“Opdat u weet dat zij die zich wreken of naar het gerecht gaan en twisten om hun eigen goed en eer, allemaal heidenen zijn onder de naam van Christenen. Daar komt niet anders [dan onenigheid; PHoptH] uit voort, dat zeg ik u. En richt u niet naar de menigte en het algemene gebruik. Want er zijn weinig Christenen op aarde, twijfel daar maar niet aan. Bovendien is Gods Woord iets anders dan het algemeen gebruik.”10

Christus heft de wet van Mozes dus niet op en verbiedt de wereldlijke macht niet, maar Hij onttrekt Zijn kinderen eraan. Zij moeten hun vijanden liefhebben en niet oog om oog eisen, maar de niet-Christenen mogen de wereldlijke macht wel gebruiken. Ja, Hij helpt hen om de misdadigers aan te pakken om ergere dingen te voorkomen. Nu, is het duidelijk, het zwaard mag de Christen voor zich en zijn zaak niet gebruiken, maar voor een ander kan en moet hij dat doen.

Kan dan een Christen het zwaard voor zijn eigen zaak niet gebruiken zonder zichzelf te zoeken? Het is niet onmogelijk, maar gevaarlijk en heel zeldzaam zoals bij Simson die sprak: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb ik hunlieden gedaan (Richt. 15:11). Hij deed het op grond van zijn bijzondere roeping. Men kan wel zeggen het zijne niet te zoeken, maar ten diepste zal het onoprecht zijn. “Daarom word eerst als Simson, dan kunt u ook als Simson handelen.” 11

Het tweede gedeelte: reikwijdte

Na het bewijs dat er een wereldlijke overheid moet zijn, en de verklaring hoe een waar Christen in het algemeen daarvan gebruik moet maken, gaat Luther nu op de eigenlijke vraag in hoe ver haar macht strekt. Zeer schadelijk is het wanneer haar arm te lang is, maar ook nadelig wanneer deze te kort is.

Er zijn tweeërlei soorten mensen en elk soort heeft zijn eigen wetten. Gods kinderen in het rijk van God onder Christus en het andere soort in het wereldlijke rijk onder de overheid. Het wereldlijke bestuur heeft wetten die alleen het lichaam, het goed en al wat op aarde tot het uiterlijke behoort, betreffen. Het mag aan de ziel geen wetten stellen, want dan tast het God aan en richt het de ziel te gronde. Luther zegt het zo:

“Want over de ziel kan en wil God niemand anders laten regeren dan alleen Zichzelf. Daarom waar de wereldlijke macht het waagt om de ziel de wet te stellen, daar tast zij God in Zijn bestuur aan en verleidt en richt de zielen alleen maar te gronde.” 12

Luther wil de adellijke heren en geestelijke vorsten nu duidelijk maken dat zij dwazen zijn om de mensen met hun wetten en geboden te dwingen tot het geloof. Wanneer men een menselijke wet de ziel oplegt om zus of zo te geloven wat die mens zelf voorschrijft, dan is Gods Woord zeker niet aanwezig. Bevelen die God niet geeft, behagen Hem niet want God wil dat ons geloof alleen op Zijn Woord gefundeerd is. Het is dus dwaas te bevelen om de kerk, de kerkvaders en de concilies te geloven omdat God dat nergens beveelt. Veel dwazer is het om te zeggen dat koningen en vorsten en de grote massa dat zo geloven. De ware Kerk gebiedt niets of zij is ervan verzekerd dat het naar Gods Woord is, zoals Petrus in 1 Petrus 4 vers 11 zegt: Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods. Luther concludeert daarna:

“Niemand mag en kan de ziel gebieden, tenzij hij haar de weg ten hemel wijst. Dat kan echter geen mens doen dan God alleen. Daarom mag ten aanzien van de dingen die de zaligheid van de ziel betreffen, niets anders dan Gods Woord geleerd en aangenomen worden.” 13

De keizer en de vorsten doen er dus verkeerd aan om hun onderdanen te bevelen te geloven wat de paus, bisschoppen en sofisten zonder Gods Woord goeddunkt. Luther komt hier dus op grond van Gods Woord op voor gewetens- of consciëntievrijheid.

Consciëntiedwang en Gods raad

Voor elk persoonlijk is het een gewetenszaak of hij gelooft en hoe hij dat doet. Net zomin als een ander voor mij naar de hel of hemel kan gaan, kan een ander voor mij geloven of niet geloven. Dit feit doet geen afbreuk aan de wereldlijke overheid en daarom moet zij op haar eigen terrein blijven zodat zij niemand met geweld tot het geloof dwingt. Onder verwijzing naar Augustinus die het gezegde ‘Tot het geloof kan en mag men niemand dwingen’ al gebruikte, stelt Luther: “Want het is een vrij werk om te geloven, waartoe men niemand kan dwingen. Ja, het is een Goddelijk werk in de geest, laat staan dat uitwendige macht het zou kunnen dwingen of bewerken” 14 .

Het zijn blinde, ellendige lieden die de mensen dwingen met het hart te geloven wat zij niet kunnen ge-loven, en hen zo met geweld doen liegen en doen verloochenen wat zij met hun hart voor waar houden. Bovendien worden die leugens en valse belijdenissen van een ander als gruwelijke zonden hun toegerekend.

God laat dit toe omdat hij de wereldlijke vorsten overgegeven heeft aan een verkeerde gezindheid. Alles is omgedraaid. De geestelijke heren regeren niet met innerlijke macht door de prediking van Gods Woord, maar ze zijn wereldlijke vorsten geworden die heersen met wetten die betrekking hebben op het lichaam en wereldlijk goed. Ze regeren met uiterlijke macht kastelen, steden en landen alsook martelen zij de zielen op moorddadige wijze. De wereldlijke vorsten daarentegen moesten land en onderdanen regeren met uiterlijke macht. Dit doen ze niet, maar zij buiten de onderdanen uit met de ene na de andere belasting en voeren een wanbeleid waarbij recht en waarheid ver te zoeken zijn. God verkeert hun verstand zodat zij nu geestelijk gaan regeren. Ze vermengen en verwarren beide rijken. Het wereldlijk bestuur is even diep gezonken als dat der geestelijke tirannen. In plaats van zich te bekeren geeft men nu het Evangelie en Luthers prediking de schuld. Gods raad gaat echter door en kan niet meer verhinderd worden door hun boetedoening.

Beperkte macht en lijden

De onderworpenheid aan de machten waartoe Paulus oproept in Romeinen 13 vers 1, is een beperkte zoals uit vers 7 blijkt: Zo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting dien gij de schatting, tol dien gij den tol, vreze dien gij de vreze, eer dien gij de eer schuldig zijt. Deze onderdanigheid ziet niet op het geloof, maar op uiterlijke dingen. De onderdanigheid aan de menselijke ordening, waartoe Petrus in 1 Petrus 2 vers 13 oproept, beperkt zich tot de aarde over de uiterlijke levenswandel zoals uit de woorden ‘menselijke ordening’ blijkt. Zij strekt zich nooit uit tot in de hemel en over de ziel. Christus Zelf heeft het duidelijk onderscheiden en samengevat in Matthéüs 22 vers 21: Geeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. En Petrus stelt ook duidelijk paal en perk aan de wereldlijke macht in Handelingen 5 vers 29: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensen.

Vorsten die gebieden zus of zo te geloven en bepaalde boeken weg te doen, gaan naast God zitten en gaan hun macht te boven. Wanneer zo’n vorst u uw goederen ontneemt en u straft, moet men God danken omdat u waardig bent bevonden omwille van Gods Woord te lijden. Als men hier toegeeft, verloochent men God. 15 Verscheidene vorsten hebben bevolen dat het Nieuwe Testament moet worden ingeleverd. Hier mag men nog geen blaadje of letter inleveren op straffe van het verlies van de zaligheid. Men levert Christus over in de handen van Herodes. Hier is alleen maar onder protest verdragen en lijden op zijn plaats. “Misdaad moet men niet weerstaan, maar ondergaan. Men moet haar echter niet goedkeuren, noch daarin helpen of volgen of gehoorzamen met één schrede of met één vinger.” 16 Met recht zijn het ‘wereldlijke’ vorsten en de wereld is een vijand van God. Zij zijn Gods gevangenbewaarders en beulen, die God in Zijn toorn gebruikt ter bestraffing van de slechte mensen en handhaving van de vrede.

Luthers kijk op het vorstendom is allesbehalve positief: “En u moet weten dat vanaf het begin van de wereld een wijs vorst een zeer zeldzame vogel is en een vrome vorst nog veel zeldzamer. Zij zijn gewoonlijk de grootste dwazen of de ergste boeven op aarde. Daarom moet men altijd bij hen op het ergste zijn voorbereid en weinig goeds van hen verwachten, in het bijzonder met betrekking tot Goddelijke zaken die het heil van de ziel betreffen.” 17 Uitzonderingen zijn mogelijk en dan is een land gezegend: “Gebeurt het nu dat een vorst wijs, vroom of een Christen is, dan is dat een van de grootste wonderen en het allerkostelijkste teken van Goddelijke genade over dat land.” 18

Bestrijding van de ketterij

Ketterij moet niet met geweld bestreden worden. Wanneer dat gebeurt, kan men er zeker van zijn dat dit geweld ongelijk heeft. Geloof en ketterij nemen juist in kracht toe wanneer ze zonder Gods Woord met geweld tegengegaan worden. Ketterij moet met Gods Woord door de geestelijken bestreden worden. Ook in wereldlijke zaken moet eerst het onrecht aangetoond worden voordat de straf volgt. De zogenaamd wijze heren die de ketterij willen verdrijven, versterken deze juist met hun geweld. Luther waarschuwt daarna deze vorsten: men overwinne ketterij met Gods Woord en zwaaie niet met het zwaard opdat er niet iemand komt die u beveelt het zwaard in de schede te steken. Alleen Gods Woord verlicht de harten en verdrijft de dwalingen. Wereldlijke vorsten regeren geestelijk en geestelijke vorsten wereldlijk. De verblinde vorsten moeten eens letten op Psalm 107 vers 40: Hij stort verachting over de prinsen. De verwerkelijking van deze straf is onder het volk al op te merken. Luther roept daarom de vorsten op naar recht te handelen en Gods Woord Zijn loop te laten hebben. Onder de Christenen is geen overste dan alleen Christus Zelf. Goede Christenen willen de minste zijn; daarom kan men onder hen geen overheid instellen. Priesters en bisschoppen zijn geen overheid of macht, maar dienst en ambt, omdat zij geen hogere of betere Christenen zijn dan de anderen. Zij mogen zonder instemming van de anderen geen wet of gebod opleggen, maar alleen regeren en leidinggeven door en naar Gods Woord. Zo overwint men ook de ketterij. Christenen, die tot het rijk van Christus behoren, moeten niet door uiterlijke werken, maar door het geloof geregeerd worden, terwijl niet-gelovigen, die tot het rijk der wereld behoren, met het zwaard en uiterlijk bestuur gedwongen moeten worden.

Het derde gedeelte: het gebruik

Na vaststelling van de reikwijdte van de wereldlijke macht stelt Luther nu ter wille van de vorsten die Christen willen zijn en Christelijk willen leven, de vraag aan de orde hoe zij zich daarnaar moeten richten. Allereerst moet het gewelddadig heersen opgegeven worden, want alles is vervloekt dat op eigen nut en goed is gericht. Alle werken dienen uit de liefde te geschieden. En dat is alleen het geval als ze niet gericht zijn op eigen lust, nut, eer, gemak en heil, maar op het nut, eer en heil van de ander. Luther wil niet ingaan op de wereldlijke zaken en wetten van de overheid, want dat is te wijdlopig. Er zijn al te veel rechtsboeken. Voor een vorst die zelf niet wijzer is dan zijn juristen en niet meer weet dan in rechtsboeken staat, geldt wat in Spreuken 28 vers 16 staat: Een vorst die van alle verstand gebrek heeft, is ook veelvoudig in verdrukkingen. De rechtsregelingen schieten allemaal in één ding tekort: ze houden onvoldoende rekening met noodgevallen. “Want hoe goed en rechtvaardig de rechtsregelingen ook zijn, ze hebben toch allemaal één gebrek dat ze tegen de nood geen uitkomst kunnen bieden.” 19 Een vorst dient daarom het recht even stevig in zijn hand te hebben als het zwaard en wel zó dat hij met zijn verstand bepaalt wanneer en waar het recht in alle gestrengheid of met mildheid toegepast moet worden. Het verstand dient altijd over het recht te regeren en het moet de meester van alle recht blijven. Het is niet voldoende zich aan het geschreven recht of de adviezen van de juristen te houden. Sálomo geeft daarin het goede voorbeeld. Hij wendde zich van alle recht en raadslieden af en vroeg de Heere Zelf om een wijs hart om het volk te regeren. Luther wil geen vorst het recht voorschrijven, maar diens hart onderwijzen. Men moet bij God aankloppen, Die zal hem zeker het nodige schenken. Vervolgens gaat Luther nog op vier zaken uitgebreider in.

Dienstbaarheid

In de eerste plaats moet een vorst zich er van harte op richten om voor zijn onderdanen nuttig en dienstbaar te zijn en niet het zijne te zoeken. Hij moet ze in goede vrede beschermen en verdedigen. Het voorbeeld van Christus dient hij steeds voor ogen te houden, Die steeds dienend aan zijn nood gedacht heeft. Iemand kan dan vragen wie er dan nog vorst wil zijn. Moet hij dan zijn wereldse genoegens als dansen, jagen, wedrennen, spelen enz. laten varen? Luther wil niet zeggen hoe een vorst moet leven, maar wel hoe hij een Christen moet zijn. Hij verwacht ook niet dat wereldlijke vorsten dit zullen aannemen, maar wellicht is er hier of daar één. Iedereen weet wel dat een vorst wildbraad (iets zeldzaams) in de hemel is. Gods Woord moet zich niet richten naar de vorsten, maar de vorsten dienen zich te richten naar Gods Woord. Voor hem is het genoeg aan te tonen dat het niet onmogelijk is dat een vorst Christen is, hoe moeilijk en zeldzaam het ook is. Indien zij hun ambt in liefde jegens hun onderdanen vervullen, dan zal God hun hun genoegens niet misgunnen, al zal er dan veel wegvallen.

Vertrouwen

In de tweede plaats moet hij goed letten op de grote hanzen (grote heren van aanzien en rijkdom) en zijn raadgevers. Hij moet niemands advies verachten - want God sprak zelfs door een ezelin! -, maar zich ook niet in alles op iemand verlaten. God kan beide zaken niet lijden. In het bijzonder dient een vorst zich te hoeden voor de vleiers. Alleen God mag men vertrouwen. David als het voorbeeld van alle vorsten moest dit leren. Achitófels advies was een raad die gold alsof men naar Gods woord gevraagd had (2 Sam. 16:23), maar hij verraadde zijn eigen heer en wilde hem doden. Uiterst ellendig is het aan de vorstenhoven wanneer vleiers regeren en de vorst zich aan hen overgeeft en hen hun gang laat gaan. Maar hoe moet het land dan geregeerd worden als men niemand vertrouwen mag? Het antwoord van Luther luidt daarop: iemand het ambt opdragen en het wagen, maar niet zich op iemand verlaten dan alleen op God. Een vorst moet altijd opletten, toezien en niet slapen zoals een voerman zijn paard en wagen vertrouwt, laat rijden, maar teugel en zweep in de hand houdt. God wil hebben dat eenieder zijn werk of ambt zelf verricht. Dit geldt ook de vorsten want anders worden het mestvarkens en nutteloze lieden die alleen eigen voordeel zoeken.

Straf- en verzetsrecht

Een vorst moet in de derde plaats in het omgaan met de misdadigers verstandig en wijs zijn en straffen zonder anderen te gronde te richten. Hier is weer geen beter voorbeeld dan David, die tijdens zijn leven Joab vanwege de moord op twee veldheren niet doodde, maar dit aan zijn zoon Sálomo overliet. Hij deed het niet zelf om zijn onderdanen niet een grotere schade toe te brengen en het land vol met weduwen en wezen te maken. Een vorst moet om één kasteel zijn hele land niet op het spel zetten. Hier geldt: “Wie niets door de vingers kan zien, kan niet regeren.” en “Waar hij onrecht niet kan straffen zonder groter onrecht, daar moet hij zijn recht laten varen hoe zeer hij ook in zijn recht staat.” 20

Mag een vorst geen oorlog voeren en moeten zijn onderdanen hem altijd in de strijd volgen? Een vorst mag tegen zijn meerdere, koning, keizer of leenheer, geen oorlog beginnen, maar hij moet hem laten nemen wat hij wil. Hij mag hem niet met geweld tegenstaan, alleen met de waarheid protesteren. Hierin moet hij om Gods wil onrecht lijden. Wanneer de tegenpartij echter een gelijke of mindere is of een vreemde overheid, dan moet men allereerst vrede aanbieden zoals Mozes in Deuteronomium 20 vers 10 dat geleerd heeft. Wil de tegenpartij dat niet, dan moet de vorst niet op eigen belang letten, maar uit liefde tot zijn onderdanen de strijd niet schuwen en zijn onderdanen beschermen. De onderdanen dienen hem daarin te volgen en met lichaam en goed zich in te zetten. Men mag dan de vijand beroven en alles doen wat hem schaadt, maar zonder te zondigen. Geen vrouwen schenden en hun die zich overgeven, genade en vrede betonen.

Als een vorst echter een onrechtvaardige oorlog wil voeren, dan mogen de onderdanen hem daarin niet volgen. Dan moeten zij Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Als zij het niet kunnen weten, dan moeten zij hun vorst volgen en hoeven zij niet benauwd te zijn voor hun zaligheid. Hier geldt dan Exodus 21 vers 13 waar de Heere Mozes een vrijstad voor de niet-moedwillige doodslager voorschrijft. De overwonnen partij of zij nu het recht aan haar kant heeft of niet, dient de nederlaag als een tuchtiging Gods te beschouwen. De winnende partij moet de zaak aan de Heere overlaten als uw geweten maar onschuldig is. Zo verontschuldigde God ook Abimélech (Gen. 20:6) toen deze Abrahams vrouw wegnam.

Vertrouwen, gebed en slot

In de laatste plaats geldt, waarop al eerder is gewezen, dat de vorst zich jegens God Christelijk gedragen en zich vol vertrouwen aan de Heere moet overgeven en smeken om wijsheid zoals Sálomo. Over geloof en vertrouwen heeft hij elders veel geschreven, daarom kan hij het hier nu achterwege laten.

Luther vat een en ander nog kort samen. Een vorst moet zich ten opzichte van God met oprecht vertrouwen en hartelijk gebed gedragen, ten opzichte van de onderdanen met liefde en Christelijk dienstbetoon, ten opzichte van zijn raadgevers en machtigen met verstand en zonder vooroordeel en ten opzichte van de misdadigers met de gave van onderscheid in gestrengheid. Overigens moet hij dan op veel jaloezie en leed rekenen.

Als slot volgt nog een antwoord op vragen naar restitutie, de teruggave van geleend en onrechtvaardig verkregen goed. Over deze zaak van het wereldlijke zwaard wordt veel geschreven en men is daarin vaak onterecht veel te streng. Luther wil alles onder één noemer brengen: hier moet de wet der liefde gelden. Zijn beide personen Christen, dan is de zaak eenvoudig, want geen van beiden zal de ander iets willen onthouden, noch zal de een van de ander iets terugeisen. Is de eiser een Christen, dan is het ook eenvoudig, want deze zal er nooit naar vragen en is de schuldenaar Christen, dan zal deze het teruggeven. In het algemeen geldt echter voor Christen en niet- Christen dat als de schuldenaar arm is en niet kan teruggeven, dan dient hem naar het recht der liefde als de ander niet arm is, de verplichting kwijtgescholden te worden. Ja, de eiser dient bij armoe het nodige de schuldenaar nog extra te schenken. Wanneer de schuldenaar niet arm is, dan moet deze zoveel als hij kan teruggeven, waarbij de schuldenaar genoeg moet overhouden om in zijn onderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien. Zijn ze beiden geen Christen of wil er een niet volgens de wet der liefde handelen, dan kunnen ze een andere rechter zoeken en handelt de hardvochtige schuldeiser tegen God en het natuurlijk recht. De natuur leert zoals de liefde handelt: ik moet doen zoals ik wil dat de mensen mij doen. Op dezelfde wijze moet gehandeld worden bij onrechtvaardig verkregen goed. De liefde en het natuurlijk recht als maatstaf behagen God. Zij beslissen elke zaak gemakkelijk zonder rechtsboek. Het verstand moet de baas blijven over de geschreven rechtsregelingen.

Evaluatie

Voordat we na deze uitgebreide samenvatting dit geschrift kort vergelijken met artikel 36 NGB, willen we eerst nog enkele algemene opmerkingen maken. Allereerst is duidelijk dat Luther evenals de Heidelbergse Catechismus de wet als kenbron der ellende als noodzakelijk aan het stuk der verlossing doet voorafgaan. Na gesteld te hebben dat de wet voor de ongerechtigen, de goddelozen en zondaren (1 Tim. 1:9) gegeven is en alle mensen van nature zondaren zijn, zegt hij dat God daarmee alle mensen door de wet uiterlijk van hun slechtheid afhoudt. En dan vervolgt hij: “Bovendien geeft Paulus aan de wet nog een ambt in Romeinen 7:7 en Galaten 3:24 opdat zij de zonde doet kennen en de mensen tot de genade en tot het geloof in Christus verootmoedigt.” 21

In de tweede plaats valt op dat Luther van een erg optimistisch beeld uitgaat als het gaat over de Christen in het leven der heiligmaking. De ware gelovigen blijven ook daar tot hinken en zinken elk ogenblik gereed. Hij onderscheidt niet, zoals Melanchthon en Calvijn dat wel doen, dat de wet ook een functie heeft als leefregel voor de ware gelovigen in het stuk der dankbaarheid - het derde gebruik van de wet. Dit verklaart de wel erg optimistisch aandoende opmerkingen dat de Christen de overheid en het zwaard (het dwingende recht) eigenlijk niet meer nodig heeft, maar alleen in het samenleven met de ongelovige medemens ten nutte van hem. Later zou hij zich daarin wat genuanceerder gaan uitdrukken en komt het tweemenszijn van de ware gelovige meer naar voren (simul iustus et peccator, dat is: ‘tegelijk rechtvaardig en zondaar’).

In de derde plaats dacht Luther niet positief over het geloof van zijn tijd, niet alleen van de vorsten, maar ook van de gewone mensen. Het valt op hoe vaak hij dat ronduit zegt. Een verstandig vorst noemt hij vanaf het begin van de wereld “een zeer zeldzame vogel”, maar een vroom vorst is “nog veel zeldzamer” 22 . Later heet het dat een vorst “wildbraad in de hemel is” 23 , dat wil zeggen iets zeldzaams. Onder de mensen in het algemeen zijn er in zijn tijd ook weinig die geloven: “Want aangezien er weinig geloven en een zeer klein deel zich Christelijk gedraagt” en “aangezien de hele wereld slecht is en onder duizenden nauwelijks één ware Christen is” 24 . Kan zeker bij het eerste citaat nog gedacht worden aan het mensdom in zijn totaliteit, dan is dat in het volgende citaat gezien de context haast niet meer mogelijk: “Want er zijn weinig Christenen op aarde, twijfel daar maar niet aan” 25 . Ondubbelzinnig zegt hij het echter in het volgende citaat van de Christenen uit zijn tijd: “Want de wereld en de menigte is en blijft on-Christelijk hoewel ze allemaal gedoopt zijn en Christen heten” 26 .

In de vierde plaats is het duidelijk dat dit geschrift een gelegenheidsgeschrift is dat Luther in korte tijd uit de volheid van het gemoed heeft geschreven. De Duitse vorsten moeten het zeer ontgelden. Het waren in zijn algemeenheid naar Luthers woorden schurken en boeven die als zelfzuchtige uitbuiters alles behalve het goede voor hun onderdanen zochten. En zij die dat wel meenden te doen, deden dat op een verkeerde wijze en schonden daarbij de gewetensvrijheid en traden daarbij ongekend streng op. De landvorst van het naburige Sachsen-Meißen, Georg der Bärtige, maakte het wellicht het bontst, hoewel hij niet de enige was die Luthers Nieuwe Testament verbood te kopen of verkopen. Het verbod vond in november 1522 plaats en leidde ertoe dat een burger die een preek over de Bergrede in het Lutherduits gelezen had, al zijn bezittingen verloor en als ketter uit het land verbannen werd. In 1524 liet hij zelfs een boekhandelaar die Luthers geschriften in het geheim verkocht, op de markt van Leipzig onthoofden. In 1525 ondergingen nog twee personen dit lot omdat zij boeken van Luther bij zich hadden. 27 Hoewel deze laatste twee gebeurtenissen na het verschijnen van Von weltlicher Oberkeit plaatsvonden, illustreert het wel de haat waarmee sommige vorsten tegen Luther en zijn optreden bezet waren. Dat dit geschrift daarom niet als een bezonken oordeel over de reikwijdte van de macht van de overheid beschouwd moet worden, is daarmee wel duidelijk. We vinden hier geen uitgewerkte theorie over de verhouding kerk en staat. Luther was geen politiek denker, maar reageerde op een concrete politieke situatie om een houding daarin te bepalen. We vinden in dit geschrift een impulsieve Luther die het systematiserend vermogen en de bedachtzaamheid van zijn medestrijder Philippus Melanchthon (1497- 1560) miste. Daarom moeten de uitspraken van Luther altijd goed in hun samenhang en soms zelfs in de totaliteit van zijn denken begrepen en uitgelegd worden. Vooral bij hem is het gevaar aanwezig om hem dingen op grond van in een bepaalde situatie gedane uitspraken toe te schrijven die hem op grond van zijn latere denken niet toegeschreven mogen worden. Dit moet ook bedacht worden wanneer we nu de hoofdlijnen van dit geschrift willen leggen naast artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Gewetensvrijheid

Allereerst valt op dat Luther de macht van de overheid herhaaldelijk nadrukkelijk begrenst. De grens zou kunnen worden weergegeven met het begrip gewetensvrijheid. Hierin stemt hij overeen met de gereformeerde opvatting zoals die ook de achtergrond van artikel 36 vormt. Weliswaar wordt in artikel 36, in navolging van Johannes Calvijn (1509- 1564), uitingen van niet-gereformeerde godsdiensten in het openbare leven, waartoe ook het publieke privé terrein behoort, verboden, maar ten aanzien van het privédomein staat het volgens de klassieke uitleg grote terughoudendheid voor. Calvijn onderscheidde in zijn Institutie - wellicht in navolging van Luthers tweerijkenleer! -, twee soorten van regering, het tijdelijke en het geestelijke rechtsgebied, tussen het uitwendige forum (forum externum) en het forum van het geweten of inwendige forum (forum internum). 28 Beide dienen los van elkaar gezien te worden, waarbij het eerste ziet op de uiterlijke levenswandel en het tweede op het leven van de ziel. Het geweten als ‘medeweter’ is iets tussen God en de mens in en is daarmee strikt genomen alleen op God gericht. Beide reformatoren bonden het geweten en daarmee ook een begrip als gewetensvrijheid aan God en Zijn Woord. Dat moet onderwezen en alleen aangenomen worden als de enige norm. Van een ongenormeerde gewetensvrijheid in de moderne zin is hier geen sprake. Martin Bucer (1491-1551) en Theodorus Beza (1519-1605) wezen een onbegrensde, ongenormeerde gewetensvrijheid als een duivels dogma af. 29 In dit kader is consciëntiedwang door onze vaderen altijd afgewezen, wat iets anders inhoudt dan het geweten te vormen en te onderwijzen naar Gods Woord. De vader der Nadere Reformatie, Willem Teellinck (1579-1629), stelt in Eubulus (1616) dat de consciëntie niet door lichamelijke dwang gedwongen kan worden en dat de overheid daarom de uiterste voorzichtigheid moet gebruiken bij het gebruik van de lichamelijke dwang. 30 Godefridus Udemans (1581-1649) formuleert in zijn ’t Geestelyck roer van’t Coopmans Schip uit 1640 consciëntievrijheid in politiek opzicht in de Nederlanden als volgt: “dat de consciëntie niet wordt gedwongen met enig uiterlijk geweld om te doen waar zij zich tegen verzet of waarmee zij niet volkomen gerust en tevreden is” 31 . De grote Gisbertus Voetius (1589-1676) zegt het in zijn catechismusverklaring na de onderscheiding tussen libertas conscientiae (gewetensvrijheid) en libertas exercitii (vrijheid van uitoefening) zo: “niemand kan noch mag gedwongen worden te geloven wat hij met een goede consciëntie noch met een goed gemoed kan aannemen” 32 . Het geloof als een vrijwillige zaak is de macht van God Zelf. Men kan en mag daartoe dan ook niet dwingen. Dwang met roomse, inquisitoriale middelen als pijnbank, brandstapel en geloofsvervolging maakt hypocrieten en huichelaars en betreedt het gebied dat God voor Zichzelf gehouden heeft. Een roomse mocht zijn valse godsdienst met zijn huisgezin in zijn eigen huis beoefenen. Laat echter duidelijk zijn dat in tegenstelling tot het huidige SGP-hoofdbestuur deze vaderen elke uiting van een niet-gereformeerde godsdienst in het openbare leven (libertas exercitii) als Godonterend en de oordelen Gods oproepend afwezen.

We stellen hiermee vast dat Luthers beroep op gewetensvrijheid overeenkomt met de gereformeerde opvatting, ja, dat hij daarin Calvijn wel eens beïnvloed zou kunnen hebben.

Positieve en negatieve taakstelling

Met de beklemtoning van de gewetensvrijheid kan met recht de vraag gesteld worden of Luther niet ernstig tekortdoet aan de negatieve en positieve taakstelling voor de overheid zoals in artikel 36 uitgedrukt, namelijk het Evangelie overal te doen prediken en alle afgoderij en valse godsdienst te weren. Zeker indien men alleen van dit geschrift zou uitgaan, moet men tot die conclusie komen. Maar alleen al als men de inhoud van zijn bekende geschrift An den christlichen Adel (1520), waarvan we in het vorige artikel een samenvatting hebben gegeven 33 , hierbij betrekt, is duidelijk dat hij de adellijke vorsten, veelal de toenmalige overheid, wel degelijk een belangrijke taak toedacht. Zij moeten waar de geestelijke overheid, de kerkleiding, het laat afweten, nu optreden en alle misstanden afschaffen. Kortom, zij dienen de reformatie ter hand te nemen, wat vooral inhoudt alle roomse afgoderijen te doen beëindigen en overal het Woord zuiver te doen prediken. Hij accepteerde zonder problemen de bescherming van zijn landsheer Frederik de Wijze tegen de banuitspraak van de paus en de bevordering van de reformatie van hem en zijn opvolgers ten opzichte van rome als de geestelijke overheid. Hij achtte het hun plicht. Overigens een omkering van waarden vergeleken met de Middeleeuwen, waarin de geestelijke overheid het voor het zeggen had. Het moge duidelijk zijn dat een en ander geenszins in tegenspraak is met de beide taakstellingen van artikel 36.

Vooral vanaf 1525, toen hij in de Boerenoorlog de dopers radicalen (anabaptisten) als revolutionairen ging beschouwen die de burgerlijke orde omverwierpen, legde Luther steeds meer taken in handen van de overheid om ter handhaving van een leefbare maatschappij de zonde te weren en uit te roeien. Opgetreden moest worden tegen de anabaptisten. De mis als openbare Godslastering, noch de misdienaars mochten in een land geduld worden. Hierbij maakte hij gebruik van de onderscheiding tussen privé en openbaar. Steeds meer verschoof zijn standpunt dus van godsdienstvrijheid naar gewetensvrijheid. 34 In 1530 gaf Luther zelfs toestemming aan de doodstraf voor oproerige anabaptisten. In een memorandum van Melanchthon uit 1536 zegt hij zelfs over het ambt van de overheid: “het voornaamste ambt (!) is Gods eer te bevorderen, Godslastering en afgoderij te weren” 35 .

Dr. K. van der Zwaag stelt in zijn dissertatie vast dat Luther “in een latere fase van zijn leven regelmatig de in artikel 36 voorkomende woorden ‘weren’ en ‘uitroeien’ gebruikte als het ging om de taak van de overheid de valse godsdienst te verbieden” 36 .

Ten besluite

Natuurlijk kan niet gesteld worden dat Luther een man van artikel 36 is geweest. Afgezien van het feit dat dit op zich al een anachronisme (een fout tegen de tijdrekening) zou zijn, wordt bij Luther de overheid in mindere mate gebonden aan de eerste tafel van Gods Wet, hoewel zijn gedachten in de loop van de tijd zich op dit punt verscherpten. Bij Luther blijft de zorg voor de zuivere godsdienst, de positieve taakstelling van de overheid, te veel een noodrecht en wordt deze zorg niet principieel verankerd zoals in artikel 36. Toch kan zonder meer gesteld worden dat de grondgedachten van Luthers denken over het ambt van de overheid zeker niet in tegenspraak zijn met de inhoud van artikel 36. Luthers tweerijkenleer staat, zeker bezien in samenhang met zijn latere denken over het ambt van de overheid, veel minder ver van de inhoud van artikel 36 dan menigmaal gesuggereerd wordt. Hierbij moet zeker ook worden meegewogen dat Luthers geschrift Von weltlicher Oberkeit een gelegenheidsgeschrift is geweest, waarin allesbehalve een bezonken en uitgewerkte theorie over het ambt van de overheid wordt gegeven.

Vergeleken met de gereformeerde opvatting van de tucht is Luther toch meer van mening geweest dat de tucht door middel van het Woord moest plaatsvinden. Ongetwijfeld gaf hij daarom wellicht ook de overheid minder vlug bevoegdheden om de positieve en negatieve taakstelling uit te voeren. Maar men moet het kind niet met het badwater weggooien en tot het tegendeel vervallen om te stellen dat Luther met zijn tweerijkenleer een strikte scheiding van kerk en staat leerde. Hij kende ieder gelovige, leek of geestelijke, zijn verantwoordelijkheid toe, ook de overheidspersoon. En in die zin kan bij hem van een strikte scheiding van kerk en staat ook geen sprake zijn. Ook niet daarom omdat God de wereld regeert door beide regimenten, namelijk door wereldlijke en geestelijke regering die beide door Hem als Schepper zijn ingesteld. Hij onderscheidt beide terreinen duidelijk, maar ziet ze toch echt niet gescheiden. Ze werden in zijn tijd op een verkeerde wijze met elkaar verward en vermengd (confusio regnorum). Hij heeft de wereldlijke overheid bevrijd van de kerkelijke overheid, maar beide toch hoe langer hoe meer gebonden aan Gods Woord, zowel aan de eerste als de tweede tafel van Gods Wet. Dit blijkt wel duidelijk uit zijn latere handelwijze en uitingen. Kortom, hierin staat hij zonder meer op de grondslag van de inhoud van artikel 36. We kunnen de conclusie van de heer K. van der Zwaag onderschrijven die hij in 1997 trok in een artikel in het studieblad van de SGP Zicht ten aanzien van het ambt van de overheid: “De tegenstel-ling tussen Luther en Calvijn is slechts een relatieve. Wat bij Luther in beginsel aanwezig was, is later door Calvijn verder uitgewerkt.” 37 Wat dit betreft zijn wij het wèl met hem eens. Wij voegen eraan toe: de tegenstelling tussen Luther en artikel 36 NGB is slechts een relatieve. Er is hier veel meer dat verbindt, dan dat er scheidt!


Noten:

1) Zie het oktobernummer van dit jaar van In het spoor, p. 182-190

2) M. Luther, Von welltlicher vberkeytt: wie weytt man yhr gehorsam schuldig sey, Vuttemberg MDXXIII [1523], 51 pagina’s. Wij maken hier gebruik van de zogenaamde Weimarer Ausgabe (WA), waarin dit werkje in deel 11 de pagina’s 245–281 is te vinden. De Weimarer Ausgabe is de enige wetenschappelijke, kritische uitgave waarin al de werken van Luther zijn opgenomen, en bestaat uit maar liefst 127 delen. Luthers geschriften bestaan uit 80 delen (WA), zijn brieven uit 18 delen (WA BR), de Bijbel uit 15 delen (WA DB) en zijn tafelredes uit 6 delen (WA TR). Een goede, recente vertaling van het geschrift is te vinden in het onlangs uitgegeven boek onder redactie van H.J. Selderhuis, Luther verzameld, Utrecht 2016 in 2 delen (voortaan: Luther verzameld). De vertaling bevindt zich in deel 2, p. 968-1002 en wordt voorafgegaan door een korte inleiding (p. 967-968) en afgesloten met een aantal noten (p. 1003-1004). Voor de geïnteresseerde is behalve de taalkundige varianten en verklaringen vooral de inleiding in WA van belang op de pagina’s 229-230. De inleiding in Luther verzameld gaat daarop grotendeels terug. Het Duits van Luther is soms zeker niet makkelijk te vertalen, toch is deze vertaling zonder meer vlot leesbaar en in het algemeen betrouwbaar. Hier en daar is zij naar mijn mening echter wat te vrij. Daarom maak ik soms wat andere keuzes en gebruik bij citaten een eigen vertaling. Ook is een vertaling te vinden in: Stemmen uit Wittenberg, bundel XV, juni 1973, p. 35-85 met toelichting op 86-88 (voortaan: Stemmen uit Wittenberg).

3) Mijns inziens is de vertaling van Luther verzameld, p. 968 met “zover uw vorstelijke genade begeert’ voor het Duitse “zuvor E.F.G.” minder correct. Stemmen uit Wittenberg, p. 37 vertaalt beter met “bovenal de begeerte van Uw vorstelijke Genade”.

4) Zie het oktobernummer van dit jaar, p. 186-187. Deze hertog van Sachsen-Meißen, Georg der Bärtige (1471- 1539), liet als felle tegenstander van Luther later zelfs onderdanen onthoofden die Luthers boeken verkochten of bij zich hadden.

5) WA 11, p. 250

6) WA 11, p. 251

7) Idem

8) Idem

9) WA 11, p. 254

10) WA 11, p. 259

11) WA 11, p. 261

12) WA 11, p. 262

13) WA 11, p. 263

14) WA 11, p. 264

15) Dit ziet vooral op hertog Georg der Bärtige van Sachsen- Meißen zoals in het vorige artikel is toegelicht. Daarin is ook wat hier is samengevat als citaat te vinden. Zie noot 4. Behalve Meißen noemt Luther hier ook ‘tirannen’ in Beieren, in de mark Brandenburg ‘en op andere plaatsen’ (WA 11, p. 267).

16) WA 11, p. 267

17) WA 11, p. 267, 268

18) WA 11, p. 268

19) WA 11, p. 272. Dit is een moeilijke zin ter vertaling, vooral het hier door Luther gebruikte woord ‘Auszug’ en de zinsnede ‘wider die Not nicht treiben’. Luther verzameld vertaalt met: “Want hoe goed en rechtvaardig het recht ook is, ze hebben allemaal één uitzondering: zij kunnen niet tegen de nood op.” (p. 995) en Stemmen uit Wittenberg met “Want hoe goed en redelijk de rechts regelen ook zijn, zij hebben allen te zamen toch één tekort n.l. dat ze in noodgevallen in gebreke blijven.” (p. 75). De eerste Nederlandse druk van dit geschrift vertaalt met: “so hebben sij doch alle te samen een exceptie, dat sij dat recht ind’ noot also strenghelick nicht holden moghen.” (zie noot 1: WA 11, p. 272).

20) Beide citaten: WA 11, p. 276

21) WA 11, p. 250. Zie ook noot 5.

22) Beide citaten: WA 11, p. 267. Zie ook noot 17.

23) WA 11, p. 273

24) Beide citaten: WA 11, p. 251. Zie ook noot 6.

25) WA 11, p. 259. Zie ook noot 10.

26) WA 11, p. 251. Zie ook noot 8.

27) Zie: J. Köhler, Biographie eines Befreiten, Leipzig 2016, p. 278-279

28) Zie voor deze onderscheiding en het volgende: J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de Christelijke godsdienst, boek 3, hoofdstuk 19, paragraaf 15 en 16, uit het Latijn vertaald door dr. C.A. de Niet, Houten 2009, deel 2, p. 54-56

29) Zie: K. van der Zwaag, Onverkort of gekortwiekt? Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een ‘omstreden’ geloofsartikel, Heerenveen 1999, p. 90 (voortaan: Van der Zwaag, Onverkort)

30) Zie het in dit verband uiterst interessante hoofdstuk 27 van Teellincks Eubulus. W. Teellinck, Eubulus ofte tractaet, vervatende verscheyden aenmerckinghen over de teghenwooordighe staet onzer Christelicker Ghemeynte; midtsgaders een ghetrouwe bericht/hoe datmen de swaricheden onder ons geresen/best soude mogen weeren, Middelburg 1616, p. 231-246

31) G. Udemans, ’t Geestelyck roer van’t Coopmans Schip, Dat is: Trouw bericht/hoe dat een Coopman, en Coopvaerder, hem selven dragen moet in syne handelinge/in Pays, ende in Oorloge, voor God, ende de Menschen, te Water ende te Lande, insonderheydt onder de Heydenen in Oost ende West-Indien: ter eeren Gods, stichtinge syner Gemeynten, ende saligheyt syner zielen: mitsgaders tot het tijtlick welvaren van het Vaderlandt, ende syne Familie, Dordrecht 1640, p. 416

32) C. van Poudroyen, Voetius’ Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus, dl. 2, Rotterdam 1891, p. 985- 986

33) Zie het oktobernummer van dit jaar van In het spoor, p. 182 en 183

34) Zie: J. Hoek, ‘Luthers twee-rijken-leer’, in: Luther en het gereformeerd protestantisme, ’s-Gravenhage 1982, p. 293

35) Zie voor het voorafgaande en dit citaat: K. van der Zwaag, ‘Martin Luther: origineel, impulsief en hartstochtelijk’, in: Zicht, nr. 3, 1997, p. 2-7. Het citaat staat op p. 5 (voortaan: Van der Zwaag, Martin Luther). Min of meer dezelfde informatie is ook te vinden in zijn dissertatie: Onverkort, p. 42 en 43. Hier staat het citaat op p. 43

36) Van der Zwaag, Onverkort, p. 34. Zie ook p. 40 en 41

37) Van der Zwaag, Martin Luther, p. 7. Zie ook: Van der Zwaag, Onverkort, p. 51

Fotoverantwoording:

a) By M. Verbeek [CC BY-SA 3.0] via Wikimedia Commons

b) Foto 123RF.com

c-d) Depositphotos


De plaats van de wet

“…als het natuurlijk verstand hoort dat de gerechtigheid of zegening uit de genade en belofte geschonken wordt, brengt zij daar dadelijk tegen in: ‘Dan brengt de wet geen enkel voordeel’. Daarom moet de plaats inzake de wet zorgvuldig nagegaan worden wat en hoe men van de wet moet gevoelen opdat wij haar óf niet geheel en al verwerpen op de manier van de dwaalzieke geesten die in het jaar 1525 de Boerenoorlog verwekten en zeiden dat de Evangelische vrijheid de mensen van alle wetten ontslaat, óf opdat wij haar geen kracht om te rechtvaardigen zouden toeschrijven. Want beide partijen zondigen tegen de wet. Ter rechterzijde zij die door de wet willen gerechtvaardigd worden. Ter linkerzijde degenen die geheel van de wet vrij willen zijn. Men moet dus de koninklijke weg bewandelen, zodat wij noch de wet geheel en al verwerpen noch haar meer macht en gezag toekennen dan haar toekomt. (…)

De misbruikers van de wet zijn daarom in de eerste plaats alle eigengerechtigheidswerkers en geveinsden, die dromen dat de mensen door de wet gerechtvaardigd worden. Want zulk gebruik oefent en drijft niet tot het toekomende geloof, maar maakt zorgeloze, geruste en hoogmoedige geveinsden die opgeblazen zijn en zich veel verbeelden van hun eigengerechtigheid en wetswerken. En [dat gebruik] verhindert de gerechtigheid des geloofs.

Verder misbruiken zij de wet die de Christenen daarvan helemaal willen ontslaan zoals de dwaalgeesten probeerden en bij die gelegenheid de Boerenopstand verwekten. En in onze dagen doen velen uit ons midden ook hetzelfde die door de leer des Evangelies aan de slavernij van de paus ontrukt, dromen dat de Christelijke vrijheid een vleselijke losbandigheid betekent om te doen wat men wil. Dezen, zoals Petrus zegt (1 Petr. 2:16), de vrijheid des geestes als een deksel der boosheid hebbende, maken dat de Naam van God en het Evangelie van Christus heden ten dage alom gelasterd wordt. En daarom zullen zij ook eerdaags rechtvaardige straffen voor hun goddeloosheid ondergaan.”

-M. Luther, Paulus’ brief aan de Galaten, Rotterdam 1964, 371-373 (herspeld)-


Christelijke huishouding

Door de Landelijke Stichting is de Christelijke huishouding van ds. Petrus Wittewrongel opnieuw in het hedendaags Nederlands uitgegeven. In de nieuwe uitgave bestaat dit standaardwerk voor een gereformeerde gezinsopvoeding en gezinsreformatie uit vijf delen van circa 580 pagina’s (ISBN: 9789077530115), die alleen per serie verkocht worden voor een totaalprijs van € 199,- (inclusief verzendkosten!). Deze uitgave is alleen bij de administratie van de Landelijke Stichting te verkrijgen en is dus niet in de boekhandel te koop, daar het anders niet mogelijk was om de prijs laag te houden. Voor het bestellen van een serie kunt u mailen naar: inhetspoor@kliksafe.nl of bellen naar: 06-22626140 / 0416-693844. Graag in alle gevallen uw volledige adres doorgeven alsmede het aantal series dat u wenst te ontvangen. De serie van vijf boeken wordt u dan zo spoedig mogelijk toegezonden met een nota.

Het bestuur

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

In het spoor | 72 Pagina's

Luthers Tweerijkenleer -2-

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

In het spoor | 72 Pagina's