Waar Stond Toch Dr. H. F. Kohlbrugge?
I
Wij zijn vandaag weer bijeen in Utrecht, de stad waar Hermann Friedrich Kohlbrugge in 1829 op 25-jarige leeftijd met lof promoveerde tot doctor in de godgeleerdheid op een proefschrift over Psalm 45, die hij tot ergernis van de theologische faculteit verdedigde als een lied dat de verhouding van Christus en zijn bruidsgemeente bezingt; Utrecht, de stad waar kerkeraad en Provinciaal Kerkbestuur hem, de afgezette proponent der Hersteld-Evangelisch Luthersen, angstvallig buiten de Hervormde Kerk sloten; de stad waar zijn lieve, trouwe vrouw, Catharina Louisa Engelbert, haar slopende ziekte doorworstelde en na een huwelijk van slechts 3 Vi jaar, nog maar 24 jaren jong, overleed en werd begraven; de stad waar hij zovele stille jaren sleet, wachtend op een wending door Gods hand ten goede. In deze stad zijn wij bijeen als vrien— den van deze dr. H. F. Kohlbrugge. Zijn wij ons er wel voldoende van bewust wat het be
Zijn wij ons er wel voldoende van bewust wat het betekent iemands vriend te zijn?
Als wij van die vriend veel hartelijkheid en meeleven ondervinden en hij een alom geëerd en gerespecteerd man is, ja dan is ons dat geen probleem, dan is het ons een eer hem als vriend te kunnen noemen. Maar willen wij ook zijn vrienden zijn en blijven als
Maar willen wij ook zijn vrienden zijn en blijven als hij zijn eer en goede naam verloren heeft en wordt gemeden, verdacht gemaakt en genegeerd? Als hij door welhaast allen wordt verlaten en door velen beticht van ketterij?
Zo is het Kohlbrugge wèl vergaan!
En als wij vandaag de vraag stellen: Waar stond hij toch, in kerk en theologie, dan bedenken wij dat zeer velen zijn standpunt niet deelden en niet delen.
In het conflict met de kerkelijke autoriteiten van de Hersteld-Evangelisch Lutherse gemeente te Amsterdam en vooral na zijn afzetting als proponent aldaar keerden velen van zijn vrienden en bekenden zich van hem af en kwam hij zeer alleen te staan.
Toen het lidmaatschap van de Nederlandse Hervormde Kerk hem schandelijk geweigerd was (en nooit heeft zij daarover haar leedwezen betuigd), vonden zijn vrienden uit de Rèveilkring, vooral op aandringen van C. baron van Zuylen van Nijevelt, het noodzakelijk, iets voor hem te ondernemen. Maar zij konden het samen niet eens worden over het hoe en wat. Toen
deden zij maar niets. Was dat een vriendendaad? In 1833, nadat in Nederland zijn gastpreken in Elberfeld gehouden, bekend waren geworden, lieten opnieuw vele vrienden hem los. De inhoud van zijn preken had hun verontrusting, verontwaardiging en verdenking opgeroepen.
In 1834 vond hij in Ursuline Philippine Baronesse van Verschuer een tweede echtgenote. Zij traden 31 oktober 1834 in het huwelijk Ouist een dag voordat in Ulrum de Acte van Afscheiding of Weederkeering ondertekend zou worden!). Maar kerkelijk bevestigd werd hun huwelijk niet. De predikant van Rheden, ds. W. Laatsman, durfde dit niet aan. Kohlbrugge begreep wel waarom niet. Het was, naar zijn eigen woorden, "menschenvrees" die ds. Laatsman "zijn plicht" deed verzaken.
Zo is hij dus vele jaren zijn weg in eenzaamheid gegaan. Zwaar heeft hij onder dit isolement geleden. De pijn daarvan heeft hij heel diep in zijn ziel gevoeld. In zijn brieven spreekt hij er zelf van hoe men hem verworpen en een maatschappelijke moord aangedaan heeft.
Toen hij, in een slechte lichamelijke conditie na het overlijden van zijn vrouw een Rijnreis maakte, omdat een arts hem verandering van lucht had aangeraden, en daarbij op uitnodiging ook in Elberfeld kwam en daar welwillendheid ontmoette, door broeders aanvankelijk met open armen werd ontvangen, het Woord mocht bedienen, was het hem, "de paria der synagoge", een wondere verkwikking. Nadat in 1848 een bijna eindeloze reeks van moeilijk
Nadat in 1848 een bijna eindeloze reeks van moeilijkheden en onmogelijkheden overwonnen was, zou hij dan toch tot predikant bevestigd worden. Maar wie zou dat willen doen? Het was de wens van de koning, Frederik Willem IV, dat deze bevestiging zou geschieden door de hofprediker, dr. G. F. A. Strausz. Deze trotseerde evenwel het koninklijk verzoek en trok zich terug. Toen er onder de predikanten nergens één te vinden was, ook niet in het buitenland, die deze bevestiging verrichten dorst, hebben de ouderlingen van de nieuw gestichte gemeente het gedaan. Willen wij van zo'n man, een eenzame, een verdachte,
Willen wij van zo'n man, een eenzame, een verdachte, een paria wel de vrienden zijn?
II Laat niemand nu ook denken, dat het altijd gemakke
Laat niemand nu ook denken, dat het altijd gemakkelijk was een vriend van deze verstotene en gemedene te zijn, als wij op zijn karakter letten. Zeker, hij leefde zeer met zijn familie en vrienden mee, kon wonderlijk teer zijn en troosten. Zijn brieven leggen een welsprekend bewijs daarvan af. Maar hij was ook hoekig en kon soms heel ongemakkelijk en scherp zijn. Hij was, naar het oordeel van dr S. D. van Veen in zijn "Eene eeuw van worsteling", "een zeer eigenaardige persoonlijkheid, die afstiet of aantrok op buitengewone wijze".
Tegen het einde van zijn leven overhandigde hij een portret van zichzelf aan zijn kleinkinderen, waarbij hij de woorden sprak: "Kijk, hier hebben julhe je 'brummigen Groszpapa' " Zou daar niet een stukje zelfkennis gesproken hebben?
Zoals gezegd leefde hij met zijn familie en vrienden in hun vreugde en zorgen hartelijk mee. En we denken daarbij aan de ontroerende brieven aan zijn moeder en aan zijn grootmoeder, aan de briefwisseling met vrienden als J Wichelhaus
Maar zijn eerlijke en rondborstige natuur, daarbij de rotsvaste overtuiging dat hij zich bij alle spreken en schrijven moest laten leiden door het Woord en mensenzielen volstrekt eerlijk behandelen, maakte dat zijn pen met zelden een heel scherp puntje had En dat heeft hem menig vriend gekost! Het vereist immers moed iemand eerlijk te behandelen Maar met ieder wil eerlijk behandeld zijn!
Zijn bekende brief aan zijn vriend mr I. da Costa uit het jaar 1833, naar aanleiding van diens bezwaren tegen de preek over Rom 7.14, besloot Kohlbrugge als volgt "Wat helpt het u vrijgesproken te zijn van het oordeel des Rechtvaardigen en Heiligen (zooals gij schrijft) Gij moet vrijgesproken zijn m het oordeel des Rechtvaardigen en Heiligen Anders gaat het met een ingebeelden Christus nog ter helle, met allen, die meenen, dat het bekeerd zijn tot de letterkennis eener den geest destijds bestrijdende waarheid, bekeering tot den levenden God is Moge het niet menigeen der uwen, die te vroeg als een geliefde Broeder in den gezegenden Naam Christus gegroet werd, te laat ondervinden'"
Dat IS scherp geantwoord op de scherpe brief van Da Costa
U kent de brief aan ds Brummelkamp, die Kohlbrug ge hem schreef naar aanleiding van diens vraag of hij wel een beroep naar een gemeente der Afscheiding zou willen aanvaarden? "Zeg aan die mannen, Brummelkamp! zeg aan die mannen des Heeren woord 1° De akker waarop, en de zaaier, door wien de afscheiding het eerste gezaaid werd, en gelijk zij gezaaid werd, zijn vervloekt van den Heere Zebaoth . . 2° De leer uwer Gemeente is niet de leere Christi, is niet een wandelen naar Geest, maar naar vleesch, en de geest, die nog onder u is uitgegaan, is een leugengeest in den mond aller uwer profeten en uw werken zijn niet vol bevonden voor God, maar gijlieden hebt des Heeren Wet verlaten en loopt goden na, die geene goden zijn, maar Baal-Peors". Dat is opnieuw scherp, heel scherp, terwijl Brummel
Dat is opnieuw scherp, heel scherp, terwijl Brummelkamp hem toch minzaam had geschreven. En dat maakt, dat wij opnieuw vragen: Waar stond hij toch'' Aan Willem de Clercq schrijft hij 7 november 1840 zeer negatief over mr. G. Groen van Prinsterer. Hij neemt hem diens bewering, "dat de Roomsche kerk, niettegenstaande haar bijgeloof, van het geloof in Christus geen afstand heeft gedaan", erg kwalijk. "BIJ Groen is ook nog alles een zien komen, vandaar dat hij niet kan spreeken als Propheet en getuige, vandaar dat hij voor verwachtingen staat, maar zijne 90 woorden door onophoudelijke clausules, weder machteloos maakt Waar de Roomschen voor ijveren, waar de Protestanten: Groen — da Costa, enz. voor Ijveren komt beide op een uit — op zonde en dood" Ook dat IS een scherp vonnis.
In zijn omgang met mensen en in zijn pastoraat kon Kohlbrugge soms ongewoon en rigoureus zijn. De reeds genoemde Willem de Clercq, vriend van Da Costa, maar onder de invloed van Kohlbrugge gekomen, heeft daar veel onder gezucht en moest eens lezen, dat Kohlbrugge hem "een huichelaar voor God" noemde. Aan de milde Reveilman mr. H. J Koenen, een aantal jaren wethouder van Amsterdam, richtte Kohlbrugge eens een buitengewoon scherpe brief. Tussen Capadose en Kohlbrugge kwam het tot een breuk, die evenmin als die met Da Costa, de broederlijke getuige bij Kohlbrugges eerste huwelijk, nooit geheeld is. Voor het Adres van de "Zeven Haagsche Heeren" (1842) had Kohlbrugge geen goed woord over. Integendeel.
Ook het periodiek "De Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde", dat, geredigeerd door Reveilvnenden, van 1834 tot 1840 verscheen, kreeg Kohlbrugges felle aanval te verduren
Beschouwde Kohlbrugge, na de breuk met heel de Re veilkring, de Amsterdammers van de waarheid afgevallen ("De Amsterdammers hebben altijd met de wereld amalgama gemaakt"), de genoemde mr H. J. Koenen is wellicht een tolk van de gevoelens aldaar geweest, toen hij in december 1833, naar aanleiding van een opmerking van mr. C. M. van der Kemp in de voorrede van het derde deel van diens "De Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout" ten gunste van Kohlbrugge, in een brief aan mr. G Groen van Prinsterer schreef: "De heer Van der Kemp is ( ) jammerlijk onvoorzichtig .... (als) hij zegt, dat ieder oprecht gereformeerde den heer Kohlbrugge gaarne als zijn geloofsgenoot zou erkennen, terwijl Kohlbrugge grootelijks van de leer der Gereformeerde Kerk afwijkende IS ".
Hoe WIJS en waar is Groens reactie aan Koenen enkele dagen later: "In het verketteren gaat men tegenwoordig wel eens te spoedig en te algemeen te werk. Men stelt het gros der predikanten, waarmede men niet geheel in alle opzichten overeenstemt, te veel op eèn en dezelfde lijn, terwijl men daardoor menigeen, die voor toenadering vatbaar zou geweest zijn, verbittert en verwijdert".
Zonder twijfel speelt de omstandigheid, dat in de Reveilknng de eerste jaren zeer weinig theologen gevonden werden, maar wel vele "leken" theologiseerden, in de verwijdering tussen Kohlbrugge en zijn aanvankelijke vrienden een rol.
Dit was evenwel met de enige factor. Immers ook in Duitsland kwam het na de aanvankelijke enthousiaste opname, op een Kreissynode te Gemarke tot heftige taferelen en tot een breuk. Kohlbrugge vertelt daarover in een brief van 7 november 1840 aan W. de Clercq- "... daar braken alle de predikanten op mij los, na mij eerst gekoosd te hebben, scholden mij voor Broedermoorder — Antinomiaan — beroerder van de gemeente en dergelijke".
Nog een getuigenis uit Duitsland? J. H. Wichern, de bekende "vader van de inwendige
J. H. Wichern, de bekende "vader van de inwendige zending", stichter van het "Rettungsdorf" en "Das Rauhe Haus" voor verwaarloosde en ontwrichte jongeren, vertelt (nee, het is bepaald niet vriendelijk!) na een bezoek aan Elberfeld hoe ds. Kohlbrugge daar als een paus heerst en het bestond om niemand minder dan de minister Von der Heydt, die hem over een kwestie wilde spreken, op èen dag wel zeven keer voor niets naar zijn pastorie te laten komen! Ook al schuilt er enige boosaardigheid in Wicherns
Ook al schuilt er enige boosaardigheid in Wicherns verhaal, het neemt met weg dat onze vriend soms erg ongemakkelijk kon zijn. Ongemakkelijk en opmerkelijk. Dit ongemakkelijke moeten wij eerlijk constateren en WIJ behoeven dat met in bescherming te nemen. De genade van God gaat echter ongemakkelijke karakters niet voorbij' En soms geeft Hij hun in zijn vrijmacht ook nog een bijzondere plaats in zijn kerk en stelt Hij hen tot een bijzondere zegen.
Opmerkelijk en onnavolgbaar was hij soms ook in zijn pastoraat.
"Om echt Kohlbruggiaansch te zijn moet men Kohlbrugge zelve wezen!" Deze uitspraak van W. de Clercq (in een brief aan I. da Costa) geldt ook de wijze waarop Kohlbrugge het pastoraat uitoefende Iets van het geheim daarvan licht op als wij bij H. Klugkist Hesse zo mooi lezen "Tenslotte bestond Kohlbrugges pastoraat uit mets anders, dan de verkondiging van het Woord Gods zoals het hem geschonken was"
Maar — of wij allen van zulk een wijze van zielzorg gediend zouden zijn, weet ik niet zeker. Niet ieder stelde en stelt zulk een nuchtere, rondborstige en soms ongebruikelijke behandeling op prijs als Kohlbrugge eigen was.
Hoort u maar.
"Toen ik te Elberfeld was", schrijft hij in november 1840, het betreft dus een voorval van zeven jaren terug, "kwam iemand ver uit het Nassausche bij mij inloopen, en vraagde, nog met stof en zweet van den langen marsch bedekt, wat hij doen moest om zalig te worden; ik antwoordde hem, dat hij weder naar huis zou gaan, daar eerst uitrusten, en het dan aan den levenden God vragen moest, dat Die hem dan zou leeren, dat het met is des willenden noch des loopenden, maar des ontfermenden Gods".
Dat IS een voorbeeld van met alledaagse zielzorg. Men vertelde ook van hem, dat eens een jonge man
Men vertelde ook van hem, dat eens een jonge man midden in de nacht bij het bed van Kohlbrugge was neergevallen en opgewonden had uitgeroepen "In deze nacht ben ik bekeerd!" Waarop Kohlbrugge geantwoord zou hebben- "Dat is mooi, ga dan nu maar weer slapen", waarna hij zich in zijn bed omdraaide. Eens ging hij iemand opzoeken,die zich vanwege alle onenigheid en strijd in de kerk van iedereen had teruggetrokken en zijn kinderen met had laten dopen. Kohlbrugge ging in de huiskamer van de man kaarsrecht en stokkestijf op een stoel zitten, zat daar een poosje en ging toen zonder een woord te zeggen weer weg. Dit aanschouwelijk onderwijs moest aan de man leren, dat het nu tijd was op te houden met zijn hoogmoedig gedrag.
Het zijn maar enkele voorbeelden van zijn soms ongewone en verrassende wijze van omgaan met mensen en uitoefenen van pastoraat.
HIJ "stiet af en trok aan". Wij vragen: waar stond hij toch? Wat IS toch zijn geheim? Waarom blijft hij boeien? Waarom leest niemand meer de preken van J. H. van der Palm, van E. A. Borger, van Abr. des Amorie van der Hoeven, van N. Beets, van J. J. van Oosterzee, allen in hun tijd buitengewoon gevierde kanselredenaars en mannen met een prachtige carrière? Terwijl van de geschriften van de balling in Elberfeld nog altijd druk op druk, vertaling op vertaling verschijnt en zijn preken (leerredenen!) lezers vinden, die door de boodschap van het Evangelie zoals hij dat mocht vertolken worden bemoedigd en getroost'' Voorlopig wil ik op hem van toepassing maken wat
Voorlopig wil ik op hem van toepassing maken wat dr. J H. Gunning jr. geschreven heeft van Bilderdijk: "Hij behoorde tot die forsche karakters, die men met met onverschillige koelheid kan aanzien, of hevigen weerzin, of groote liefde wekken zij. Wat mij aangaat, mijne bewondering voor dezen reusachtigen geest IS zoo groot, dat zij altijd den afkeer van het hoekige en verkeerde in deze buitengewone persoonlijkheid overtreft Met eerbied bovenal zie ik het werk Gods in zulk een man de heerlijke genade des geloof s, hem bewezen".
Me dunkt, dat wij zó, vanwege de genade Gods aan hem bewezen, door Kohlbrugge worden aangetrokken, van hem willen leren, hem liefhebben, zijn vrienden willen zijn. Genade, waardoor hij ondanks — of juist dankzij — alle onrecht hem aangedaan, ondanks — of juist dankzij — het uit de kerk geworpen zijn, een leraar der kerk geworden is, zijn hoekige natuur ten spijt.
III
Wie van Christus is, heet naar Hem die als een gehoonde en met vloek gekroonde in uiterste schande is terechtgesteld Het is niet mogelijk Hem waarlijk te volgen zonder goddelijke genade.
Wie een protestants christen is, leeft onder een reeks smadelijke anathema's (vervloekingen) die het grootste kerkverband — de kerk van Rome omvat immers meer dan de helft van de christenheid — nog altijd handhaaft. Wat deert ons dat, als wij ons opgenomen weten in eeuwige erbarming?
Daarbij willen wij dan ook nog vrienden zijn van een uitgeworpene uit de Lutherse, een niet toegelatene tot de Hervormde kerk, een door de regering van Pruisen verbannene van de Rijnlandse kansels. Willen wij dat, terwijl de éèn hem negeerde, de ander hemzelf of ook zijn leer verdacht maakte, maar tevens zijn vrienden lastig gevallen werden?
Wat heeft bijv. J. Wichelhaus een moeite ondervonden, toen hij bij de "secte der Kohlbruggianen" gekerkt en het Heilig Avondmaal gebruikt had!
En ds. G. van Duyl en zijn Viaanse kerkeraad moesten zich wel verantwoorden bij het Classicaal Bestuur, toen Kohlbrugge in 1856 zijn eerste dienst in de Hervormde Kerk had geleid.
Het was A. Zahn, de domprediker van Halle, later predikant te Elberfeld, zelf wel onvriendelijk betiteld als "een onvermoeibaar voorvechter van de meest starre orthodoxie", die Kohlbrugge genoemd heeft "de grootste theoloog van de 19e eeuw". Ook wanneer wij die karakteristiek voor rekening van Zahn laten, maar wel bedenken dat de naam Kohlbrugge in zijn tijd op veler lippen was en hoeveel hij voor velen heeft betekend en nog altijd betekent, stellen we met enige verbazing vast dat men in vele nieuwere theologische werken tevergeefs zoekt naar zijn naam. Voor hen is de theologische visie van Kohlbrugge kennelijk van geen belang. Trouwens, in Duitsland telt men pas écht mee als men hoogleraar is. En onze vriend was immers "slechts" predikant? Enkele voorbeelden uit het duitse taalgebied.
Enkele voorbeelden uit het duitse taalgebied. Em. Hirsch, de man over wiens betreurenswaardige
Em. Hirsch, de man over wiens betreurenswaardige Nazi-sympathieën enkele jaren geleden een boekje open werd gedaan, stelde een groot en nuttig werk samen in vijf kloeke delen: "Geschichte der neueren evangelischen Theologie". Temidden van de honderden namen die het register meldt, treft men die van Kohlbrugge niet aan. Ditzelfde geldt van de 12 banden omvattende "Gestalten der Kirchengeschichte", van 1981 tot 1986 onder redactie van M. Greschat verschenen; van de "Klassiker der Theologie" in 1981/83 uitgegeven door H. Fries en G. Kretschmar, en van F. W. Kantzenbach, "Programme der Theologie", terwijl in H. Stephan/M. Schmidt, "Geschichte der evangelischen Theologie seit dem Deutschen Idealismus" Kohlbrugges naam slechts voorkomt in een tweetal noten, waarbij hij dan ook nog geschaard wordt in het kamp der neo-calvinisten! Ook P. Althaus in zijn dogmatiek "Die christliche Wahrheit" noemt hem niet. O. Weber in zijn "Grundlagen der Dogmatik" doet het slechts enkele malen. Er zouden veel meer titels te noemen zijn van werken waarin de naam van Kohlbrugge niet misplaatst zou zijn, maar tevergeefs wordt gezocht. Genoeg, om te verstaan dat de meesten menen aan zijn boodschap geen boodschap te hebben. Zou Karl Barth destijds niet de aandacht op hem gevestigd en in zijn eerste tijd niet een zekere verwantschap bespeurd hebben, wellicht was hij dan nog onbekender dan nu reeds het geval is. 92
Maar mannen als Schleiermacher en Baur, Strausz en Ritschl, Troeltsch en Von Harnack hadden het theologisch en cultureel getij mee en hebben de 19e eeuw méér gestempeld dan Kohlbrugge en Kahler, Löhe en Von Bezzel, Wichelhaus, Tholuck en Hengstenberg, die allen leefden en arbeidden in een levende gemeenschap met de belijdenis der Reformatie.
Voor wat het engelse en franse taalgebied betreft, zal men zeker lang moeten zoeken eer men Kohlbrugges naam enkele keren ontmoet, hoewel destijds zowel in Engeland als in de Verenigde Staten enkele geschriften van hem werden uitgegeven. In Nederland is het beter gesteld. Daar zien voortdu
In Nederland is het beter gesteld. Daar zien voortdurend uitgaven van Kohlbrugge het licht. Ook over hem is en wordt herhaaldelijk en dikwijls in positieve zin geschreven. Toch is het opmerkelijk, dat soms geheel aan hem wordt voorbijgegaan in een studie waar aandacht aan Kohlbrugge niet misplaatst zou zijn geweest, zoals bijv. in "Wet en Evangelie" van de hand van dr.'W. H. Velema, terwijl hij hierover nieuwe en bevrijdende dingen naar voren heeft gebracht.
IV
Om te weten te komen waar toch dr. Kohlbrugge stond, is het niet alleen nodig te weten dat sommigen hem helemaal niet zien staan, maar is het ook van belang te ontdekken waar sommigen meenden en menen dat hij stond.
In de maand mei van het jaar 1827 diende Kohlbrugge met enkele anderen bezwaren in tegen een preek van ds. D. R. Uckermann over Joh. 16 : 5—15, die hem diep had geschokt. Het is triest, dat het toen niet gekomen is tot een persoonlijk gesprek hierover. Hoe zou dan wellicht alles geheel anders gelopen zijn! Maar de zaak kwam in de publiciteit toen de predikant in de preek op de 2de Pinksterdag, 4 juni, dus vanaf de kansel, zich beklaagde "wegens onrechtzinnigheid beschuldigd te zijn: dat zij echter, die hem aangeklaagd hadden, dweepers waren, die den mensch tot wanhoop en zelfmoord brachten". Daar hebt u dus de eerste beschuldiging: Kohlbrugge was een dweper.
Ds. J. van Slogteren te Hoorn, president van het Hervormde Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, vroeg in een onderhoud dat Kohlbrugge met hem had: "Zullen wij het uitvaagsel dat de Lutherse Kerk uitgevaagd heeft, bij ons opnemen?", en riep daarna uit: "Mijnheer! wij moeten rust hebben in onze Kerk, rust moeten wij hebben!!"
In zijn brief van 15 november 1833 schreef I. da Costa aan Kohlbrugge, naar aanleiding van diens geruchtmakende preek over Rom. 7 : 14: "uwe wijze van beschouwing van het in zich zelve eenig waarachtige en gezegende leerstuk der gerechtigheid des geloofs zonder de werken der Wet, (is) niet vrij ( ) van het zoo gevaarlijke Antinomianismus". In deze beschuldiging van antinomianisme vielen vele Rèveilvrienden Da Costa bij.
Een dweper dus niet alleen, en uitvaagsel, rustverstoorder, scheurmaker (ook dat woord viel in het gesprek met ds. Van Slogteren), maar ook een antinomiaan. Deze laatste beschuldiging is tijdens en na Kohlbrugges leven vele malen herhaald, bijv. door L. H. Wagenaar in zijn dissertatie "Het Réveil en de Afscheiding" (1880), die enerzijds spreekt van Kohlbrugge als "een levend Christen" en "de oude, eerwaardige balling", maar — als jeugdig promovendus van Nicolaas Beets, die naderhand predikant werd in de kerken der Doleantie — anderzijds hem beschuldigt van "antinomistisch getinte mystiek" en verder schrijft: "Kohlbrugge's stelsel bevat zeer veel waarheid, maar is toch onwaar, omdat het overdreven en eenzijdig is. Het miskent het wezen van het leven des Heiligen Geestes. Ook is het zeer gevaarlijk. Het baant tot het verschikkelijkst ziekte-verschijnsel in gereformeerde kringen: de lijdelijkheid, het baant tot het in "vrije genade, vrij zondigen," zich uitsprekend praktisch antinomisme, den weg". J. van Lonkhuijzen, die in 1905 als gereformeerd pre
J. van Lonkhuijzen, die in 1905 als gereformeerd predikant van Aarlanderveen aan de Vrije Universiteit bij H. H. Kuyper tot doctor in de theologie promoveerde op het lijvige proefschrift "Hermann Friedrich Kohlbrtigge en zijn prediking in de lijst van zijn tijd", beschrijft de prediker van Elberfeld wel niet zonder sympathie, maar ziet hem toch neigen tot quietisme en antinomianisme. Het was tegen deze visie en de onjuiste beschouwingen van Van Lonkhuijzen dat dr. J. C. S. Locher zijn "Toelichting en Verweer" richtte, waarop dr. Van Lonkhuijzen antwoordde met "Dr. H. F. Kohlbrugge en zijne prediking (verkorte uitgave), met een antwoord aan Dr. J. C. S. Locher". De beschuldiging van antinomianisme lezen we ook in de korte bijdrage van de hand van A. Uckeley, hoogleraar te Koningsbergen, in de 2e editie van "Die Religion in Geschichte und Gegenwart" (1929), terwijl toch in de Ie editie met meer waardering over Kohlbrugge was geschreven. Prof. dr. S. van der Linde heeft evenwel in de 3e uitgave het onrecht van de 2e weer te niet gedaan. Het artikel van H. Calaminus, predikant te Elberfeld,
Het artikel van H. Calaminus, predikant te Elberfeld, in de 3e editie van de "Realencyklopadie für protestantische Theologie und Kirche" (1901) is vrij uitgebreid en objectief, mild, maar verklaart wel dat Kohlbrugges wijze van leren tot menig misverstand aanleiding kon geven.
A. Ritschl wijdt in zijn bekende "Geschichte des Pietismus" ruim een pagina aan Kohlbrugge, maar neemt dan snel afscheid van hem met deze woorden: "Intussen is het niet de moeite waard, de zonderlinge theologische gedachtengangen van deze man verder na te gaan. Hij heeft op zijn gemeente een invloed uitgeoefend, die deels aan Labadie, deels aan Yvon herinnert".
Had Karl Barth aanvankelijk waardering voor Kohlbrugge, naderhand beschuldigde hij hem van monisme van de theologie van het kruis en van te veel aandacht voor de mortificatio (afsterving) in plaats van voor de vivificatio (opstanding). Dit gedeelte ga ik afsluiten met een al heel zonderlinge
Dit gedeelte ga ik afsluiten met een al heel zonderlinge waardering voor Kohlbrugge, nl. die gekomen is van de kant van C. W. Mönnich. In zijn boekje "Fragmenten" uit 1972 verklaart hij, zelf lutheraan van vrijzinnige snit, dat hij nooit geheel losgekomen is van drie mensen die de lutherse kerk in de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Dat zijn de felle socialist Domela Nieuwenhuis, de radicale modernist A. D. Loman en — u raadt het al, het is trouwens ook te lezen in de inleiding van de hand van dr. W. Aalders en ds. D. van Heyst tot het u wel bekende Kohlbruggeboek uit 1976 — Kohlbrugge. Lomans wetenschappelijke integriteit, Domela Nieuwenhuis' menselijkheid, Kohlbrugges theologie — deze drie vertegenwoordigen voor Mönnich de drie componenten van het geloof, die hem het liefst zijn.
We maken de balans op, zonder volledig te willen zijn: een dweper, een scheurmaker, een rustverstoorder is Kohlbrugge genoemd, een man niet vrij van antinomianisme.
Deze laatste beschuldiging heeft hij zich heel erg aangetrokken, zoals bijv. blijkt uit zijn bekende brief aan Da Costa.
Het komt me voor dat én de levensgang èn het levenswerk van Kohlbrugge overduidelijk bewijzen, dat al deze beschuldigingen geheel ongegrond zijn. Hij was geen dweper, geen scheurmaker, geen antinomiaan.
Als hij in dat gezelschap niet gezocht moet worden — waar stond hij dan wél? Om een antwoord op deze vraag te vinden wil ik eerst nog met u letten — heel in het kort — op de tijd waarin Kohlbrugge leefde en op de invloeden die hij in zijn jonge jaren heeft ondergaan en die hebben bijgedragen tot zijn ontwikkeling en hem gestempeld hebben. Daarna poog ik aan te duiden waar hij stond en sluiten we af met een korte opsomming van die punten waarin hij, naar mijn mening, inzonderheid een boodschap heeft voor deze tijd.
V
Hermann Friedrich Kohlbrugge werd geboren in Amsterdam in 1803. Het was de tijd van het rationalisme en de Verlichting, de tijd direct na de franse revolutie met haar leus "vrijheid, gelijkheid en broederschap". Acht jaren vóór zijn geboorte waren de franse vrijscharen in Nederland met gejuich binnengehaald. Maar toen de kleine Frits in zijn wiegje lag was het gejuich allang verstomd en was men er al wel achter gekomen in welke onvrijheid, ellende en armoede Nederland werd gedompeld. En het zou nog veel erger worden.
Langdurige ziekte aan de ogen heeft Kohlbrugge meegemaakt in zijn kinderjaren en knagende armoede daarna.
Hij was tien jaar toen de franse tyrannic verdreven werd en Nederland onder zijn souvereine Vorst Willem I herademde. Maar het rationalisme in kerk en samenleving werd niet verdreven. Dit zou nog vele triomfen vieren in de volgende tijd. Ook de Hersteld- Evangelisch Lutherse Kerk, omwille van de zuiverheid van de Lutherse belijdenis nog maar in 1791 gesticht om te ontkomen aan de rationalistische geest, werd door de nieuwe, onbijbelse leer bedreigd en aangetast. Het was in deze van het oorspronkelijke kerkverband afgescheiden gemeente dat de proponent Kohlbrugge voor het eerst vanaf de kansel "openbaar de negatieve Neologie in al haren omvang (hoorde) voordragen". Deze neologie had ook de Hervormde (of Gereformeerde) Kerk in haar greep. De oude leerstukken werden zelden direct geloochend. Zij werden verzwegen of van hun kracht beroofd door de bedaarde voorstel-ling van het supranaturalisme en rationalisme. Van bijna geen kansels meer was de leer der Waarheid, zoals zij door de Reformatie was verstaan, te horen. "Wedergeboorte en bekeering des harten, in Bijbelschen zin, (waren) overtollig ( ), en de eisch daartoe (scheen) dweeperij", aldus dr. G. J. Vos in "Groen van Prinsterer en zijn tijd". Deugd en braafheid werden hemelhoog geprezen. Jezus was niet zozeer de Zoon van God die verzoening aanbrengt als wel de stichter van het menselijk geluk. Men zag neer op de oude Dordtse rechtzinnigheid en droomde van verbetering en vooruitgang des mensen. Dat het hart van de ware gelovigen, de "smalle ge
Dat het hart van de ware gelovigen, de "smalle gemeente" hierdoor niet bevredigd kon worden, laat zich verstaan. Veelal kwamen zij niet meer ter kerke; zij hadden hun huiselijke samenkomsten, oefeningen, gezelschappen, soms niet zonder het risico van verstoring en molest, als een soort ondergrondse kerk in die twintiger en dertiger jaren van de vorige eeuw. Want hun ziel bleef onder de vlakke, dorre prediking die in de kerken te horen was, leeg en het brood des levens werd nog maar hier en daar in de prediking uitgedeeld. Want ze waren er wel, voorgangers die met de rationalistische leer, een aan het verstand aangepast Evangelie (dat geen Evangelie is) geen gemene zaak maakten! En wij denken — maar er waren er meer! — aan predikanten als N. Schotsman (Leiden), de man van de Eerezuil, D. Molenaar ('s-Gravenhage), de man van het Adres, D. A. Detmar (Ede), J. J. Ie Roy (Oude Tonge), G. F. Callenbach (Nijkerk). Maar dezen waren verre in de minderheid. Hun prediking en protesten vonden geen gehoor dan bij de stillen in den lande. Hautain trok de karavaan van theologische en kerkelijke smaakmakers voort. En: die stillen in den lande — het moet gezegd worden
— hadden weinig zicht op de grote thema's van de Reformatie. Hun geestelijk voedsel vonden zij, naast de Schrift, niet zozeer in de werken van Luther en Calvijn en Ursinus, maar vooral in de geschriften van de latere generaties van de Nadere Reformatie, zoals Smijtegelt en a Brakel, Verschuir en Schortinghuis, Comrie en Van der Groe. Hun vroomheid werd vooral door deze latere schrijvers gestempeld. Hoeveel waardevols deze ook bevatten, wij zijn met hen, vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, toch in een ander klimaat dan dat van de Hervorming. Het frisse en levende van die eerste tijd is geweken voor het beschouwelijke en beschrijvende van later tijd. Het directe en klare heeft, bij de één meer dan bij de ander, plaats gemaakt voor objectivering en ontleding. De blijdschap en verwondering van het geloof worden overschaduwd door klassificering en indeling van gelovigen alsook ongelovigen. Er schuilt zonder twijfel veel waarheid in de stelling van J. van Lonkhuijzen, dat "het geestelijk leven in de breedere kringen van ons volk ( ) in den aanvang der 19e eeuw het stempel (droeg) van het Lampianisme en Labbadisme". In zulk een geestelijk en kerkelijk klimaat in Nederland — ik ben me bewust het veel te beknopt geschetst te hebben — groeide Hermann Friedrich op. Welke invloeden onderging hij daarin nu? Allereerst die van zijn vader, aan wie hij zeer gehecht was, en van zijn grootmoeder Teerhuys, die hem de bijbelse geschiedenissen vertelde aan de hand van de tegels in de haard. 94
Er was de catechiseermeester, die hem in het oude geloof onderwees. In de dogmatiek werd hij onderricht door ds. Bendinger, "die (zoals Kohlbrugge vertelt) zoo gehaat was bij het Consistorie als geliefd bij de Gemeente". En hij vervolgt, dat hij bij hem college nam "omdat hij veel gelasterd was, en ik van mijne jeugd af liefde voor menschen had, die men laakte zonder reden of bewijs te kunnen geven waarom". Er volgden contacten met mr. L da Costa, die een vriend werd. Contacten ook met Willem Bilderdijk en C. ba- ron van Zuylen van Nijevelt.
De laatste drie waren, elk op hun wijze, strijders tegen de geest van hun eeuw. Welk een tumult heeft Da Costa zien ontstaan na de verschijning van zijn Be- zwaren! Hoe was Bilderdijk dwars tegen en wars van bijna alles van zijn tijd, omdat bij hem (naar het woord van de eerder genoemde J. H. Gunning jr.) "alles door één beginsel (werd) beheerscht, namelijk door het levend geloof in Jezus, als den Christus Gods naar de Heilige Schriften". Welk een moed heeft hij gehad om in een tijd die blaakte van geloof in de mens, diens deugd en mogelijkheden, die mens in zijn verdorvenheid en goddeloosheid te ontmaskeren. De invloed van de grijze, altijd onrustige dichter en den- ker Bilderdijk op Kohlbrugge moet, dunkt me, niet worden onderschat. Het was ook naar hém, die toen in Haarlem woonde, dat het jonge echtpaar Kohlbrugge-Engelbert reisde direct nadat hun huwelijk gesloten was. En het was in Wassenaar op Raaphorst dat zij na dit bezoek aan Bilderdijk hun wittebroodsweken doorbrachten, als gasten van A. J. Twent van Roosenburg. Deze man, die in zijn jeugd een wild leven had geleid in Frankrijk, was onder de invloed van het Réveil in Zwitserland gekomen. Dat werd het middel in Gods hand tot zijn bekering. Terug in Nederland had hij geen enkele band met de kerk, die hij als geheel vervallen zag. Hij droomde van een vrije, gezuiverde kerk. Ook deze Twent van Roosenburg met zijn diep zondebesef, en de genoemde Van Zuylen van Nijevelt, die enkele waarschuwende geschriften had laten uitgaan, hebben mede Kohlbrugge gestempeld, al is die nvloed niet direct aanwijsbaar. Maar wie Bilderdijk en Van Zuylen leest, en van Twent verneemt, bespeurt de verwantschap tussen hen en Kohlbrugge.
Maar de voornaamste leerschool heb ik nog niet genoemd. Dat is de bijzondere weg die de Heere met hem is gegaan. Ik denk aan zijn zwakke gezondheid en ziekte in zijn jeugd, aan zijn bekering van een humanistische gezindheid tot Christus, de smart die hij in zijn afzetting als hulpprediker moest ondervinden, het onrecht hem aangedaan toen de Hervormde Kerk, de kerkeraad van de Hervormde gemeente te Utrecht voorop, doodsbang voor onrust en overtuigde belijders, de deur voor hem en zijn 'iezin gesloten hield, ik denk aan de bittere uiterl.ike omstandigheden waarin hij verkeerde en de wondjrlijke uitreddingen, in de periode dat hij zijn proefschrift schreef, overeenkomstig de belofte aan zijn stervende vader, ik denk aan zijn verlaten en gesmaad worden door o
ik denk aan zijn verlaten en gesmaad worden door o zovelen en aan de lange stille jaren in Utrecht, waar hij in teruggetrokkenheid leefde zonder uitzicht op een taak in kerk of wetenschap. Van deze jaren schrijft zijn schoonzoon E. Böhl: "Juist in deze jaren van stillen wandel met God, van een weg door eenzaamheid en woestijn, leidde God ai dieper in het inzicht in Zijn Woord en troostte Hij de verlatenen (= Kohlbrugge en zijn gezin) met de Woorden van Zijn genade en de toezeggingen van Zijn belofte. Juist in deze jaren werd uit ondervinding geleerd, wat het is gelooven en niet zien, vasthouden aan Gods Woord en belofte, ondanks alles wat er tegen strijdt; juist in die jaren werd geleerd, hoe in zulk een weg van geloof, van uithouden, van verdragen, de mensch tot stof en asch wordt voor zijn God, dat hij alles Gode in de hand moet geven en uit Zijn volheid dag aan dag zich moet laten toereiken, wat tot leven en godzaligheid noodig is".
Zo heeft de Heere zijn dienstknecht gevormd en opgeleid. Zo zou hij ontelbaar velen in eigen en later tijd tot zegen worden. Maar het is door de volstrekte onmogelijkheden heengegaan Als kind had de Heere hem beloofd, dat hij een deel van zijn kudde zou te weiden krijgen. Kohlbrugge heeft het verteld bij zijn 25-jarig ambtsjubileum. Hij heeft er na voltooiing van zijn academische studie nog 20 jaren op moeten wachten. 20 lange jaren, jaren van diepe beproeving De wetenschap door de Heere geroepen te zijn tot de bediening der verzoening, hoezeer ook aangevochten, deed hem het alleen gezaghebbend Woord van God met ongewoon gezag prediken. Het is dan ook geen jeugdige overmoed als hij midden in het conflict dat zou leiden tot zijn afzetting als proponent, aan zijn moeder en grootmoeder schrijft. "Nu zijn wij niet van de wereld, die heeft ons uitgeworpen, gelijk de zee haar dooden uitwerpt. Weg met dezen, roept men, hij IS een walg in onze oogen! Wat zullen wij dan doen? Prediken wij het Evangelie, wij worden verdoemd van de menschen; prediken wij het niet, wij worden verdoemd van God! Dus is de beste keus: het Evangelie prediken, van de menschen verdoemd worden en door God ons hooren zalig spreken". Neen, dit zijn geen woorden van jeugdige zelfoverschatting Het zijn de woorden van een die weet door God geroepen te zijn en door de Geest geleid te worden. Dit sterke roepingsbewustzijn heeft hem met zo grote stelligheid doen spreken, dat menigeen iets van een profeet in hem hoorde, hetgeen aan Kohlbrugge bekend was en door hem aanvaard werd. Het maakte ook, dat velen zijn leerlingen wilden zijn en zijn geestelijk gezag vrijwillig erkenden, met name in zijn Elberfeldse jaren.
VI
Waar stond toch dr. H. F. Kohlbrugge? Ik ga nu een poging doen deze vraag te beantwoorden. Niet bij de dwepers Daar was hij veel te nuchter voor In de jaren van zijn predikantschap bewees hij zich een kerkelijk ruimhartig man, die niets van een dweper, niets van een secte-mens had. Niet bij de scheurmakers. Hij heeft geijverd voor een
Niet bij de scheurmakers. Hij heeft geijverd voor een plaats van de tegen de Agende bezwaarden in de aloude kerk Tegen wil en dank stond hij in een zelfstandige gemeente, maar een man van de scheiding was hij met, veeleer een man van de volkskerk. Niet bij de antinomianen De beschuldiging van anti
Niet bij de antinomianen De beschuldiging van antinomianisme, die zo dikwijls is geuit en nog altijd kan worden gehoord, heeft hem diep gegriefd, omdat zij volstrekt onwaar is en wordt ingegeven door een geheel misverstaan van zijn prediking Hij moet juist beschouwd worden als de theoloog van de wet, de heilige, onverzettelijke wet des Heeren. Deze staat in zijn denken centraal. Ik weet niemand te noemen die in zijn theologisch denken zozeer de wet Gods in het middelpunt plaatst als Kohlbrugge heeft gedaan Het IS de in Christus vervulde en door de goddeloze noch vrome mens ooit na te leven wet die zijn denken beheerst.
Maar wat is dan verder het bijzondere van hem? Waardoor blijft hij boeien en grijpen wij nog altijd graag naar zijn preken en Schnftuitleggingen'' Dat heeft iets van een geheim. Een geheim dat wij met kunnen verklaren. Hij heeft tegen wil en dank van de Lutherse en Hervormde kerkelijke leiders van zijn tijd, van God een bijzondere plaats gekregen, waardoor hij, meer dan een eeuw na zijn heengaan, nog altijd tot zegen is. En wie zal ten volle kunnen verklaren, waarom de Heere nu juist hem deze plaats heeft gegeven? Wie kan ooit, dus ook hierin, Gods motieven doorzien en ontraadselen? Wij belijden Hem immers als de Vnjmachtige, ook in de weg die Hij met mensen gaat en in de plaats die Hij hun toebedeelt? Daarna kunnen wij zeggen als geen ander in zijn tijd was Kohlbrugge gedrenkt in het Woord. Hij heeft de genade ontvangen om daarnaar te luisteren, te luisteren en nog eens te luisteren. Zo kreeg hij meer en meer zicht op de hoogten en diepten van het Woord van Gods genadige openbaring in Christus. De Schrift wilde hij uitleggen voor de wijdverspreide Gemeente die de Heere hem toevertrouwde.
Zo werd hij, om dr. G. Oorthuys aan te halen, "de machtigste verkondiger van het Evangelie van Gods vrije genade in Christus sinds de dagen der Kerkhervorming".
Wetenschappelijke verhandelingen heeft hij na zijn dissertatie met meer geschreven. Alles wat hij te boek stelde was uitleg van de Schrift, maar dan zo existentieel, zo levend, zo direct, zo zonder schematisme, dat juist ZIJ die geprangd zijn door een objectiverende en schematiserende prediking, opkijken en herademen als ZIJ naar deze uitleg van de Schrift gaan horen. De taal is bevindelijke taal, in uitdrukkingswijze soms herinnerend aan de Nadere Reformatie, maar de boodschap is bevrijdende boodschap die de geest ademt van de Reformatie in kracht en klaarheid, directheid en appel, waarlijk Evangelie voor doodarmen en schuldigen. De diepte van verdorvenheid en val wordt zeldzaam scherp door hem gepeild en gepredikt, maar alles wordt overstraald door het licht van Gods erbarming Niets, maar dan ook mets wordt nog door God geëist, alles door Hem gegeven, alles door Hem vei geven aan hem en haar die zich totaal en radicaal aan genade overgeeft. Hiei wordt een verloren mens dronken van troost, omdat Gods genade alles te boven gaat.
Zo geleerd door God in zijn diepe levensgang en gedrenkt \\y de Schrift stond Kohlbrugge geheel in het spoor der Reformatie en scherpte hij enkele onderdelen van de gereformeerde leer nader aan, zonder dat hij meende daardoor tot iets nieuws te komen. Hij beriep zich meermalen op de Reformatoren en op zijn sterfbed maande hij met alleen vast te houden aan de eenvoudige Heidelberger, maar verklaarde hij ook dat 95 daarin alles te vinden was wat hij had geleerd. Opmerkelijk is de besliste keuze die hij, geboren en opgevoed binnen de Lutherse traditie, deed voor de gereformeerde leer en belijdenis, hoewel de Leerregels van Dordt geen plaats kregen in de "Bekenntnisz- Schriften und Formulare der Niederlandisch- Reformierten Kirche in Elberfeld", waar naast de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Catechismus van Heidelberg wèl de belijdenis van de Schotse Kerk te vinden is.
Welke punten dat dan waren, die hij aanscherpte en van een accent voorzag? Ik noem ze slechts, zonder ze uit te werken: zijn leer van de rechtvaardiging van de goddeloze, van de verkiezing, zijn visie op rechtvaardiging en heiliging, die het struikelblok werd voor de meesten van zijn Réveilvrienden. Kohlbrugge legde de heiliging, evenals de rechtvaardiging, geheel in Christus en onderscheidde de heiliging nadrukkelijk van de dankbaarheid, het derde hoofddeel van de Heidelbergse Catechismus. Maar alle strevers naar menselijke heiligmaking is Kohlbrugges visie een doorn in het oog.
Ik denk verder aan zijn visie op wet en evangelie, de wet die tot belofte wordt voor allen die in Christus zijn. Aan zijn leer van het beeld Gods en die van de vleeswording van het Woord, zijn beschouwing van de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal.
Hoeveel lering gaat juist op deze punten van Kohlbrugge uit, hoe nieuw en bevrijdend is dit voor mensen die op zichzelf teruggeworpen werden in een prediking die de mens centraal stelt! Om het even of dit de mens is die moet voldoen aan normen van bevindelijkheid of de mens die het evangelie geloofwaardig moet maken in de wereld en wordt voortgejaagd van actie tot actie!
Zo stond Kohlbrugge op de eigen plaats, hem door de Heere geschonken, een theoloog der Reformatie met eigen accenten, die hij in nauwgezette studie van de Schrift had ontdekt en steeds weer bevestigd vond. Hij stond in de branding van zijn tijd, als de theoloog van de wet, de vurige wet des Heeren, als de theoloog van het Woord in een tijd van de opkomende Schriftcritiek; mannen als F. C. Baur en D. F. Strausz waren zijn tijdgenoten. Als de theoloog van de genade in een tijd vol braafheid. Als de theoloog, wiens theologie Agnologie was, de leer, liever de prediking van het Lam dat onze zonden draagt naar Golgotha.
VII
U vraagt nog naar de bijzondere boodschap die hij heeft voor onze tijd? Ik noem dan, zonder rangorde en puntsgewijs wat onder veel meer van hem te leren valt:
1. Eerst iets negatiefs. Nog weer eens lezend in zijn "Het lidmaatschap bij de Hervormde Gemeente hier te lande mij willekeurig belet" trof mij de vriendelijke, zalvende toon van de kerkelijke instanties, die echter weigerden recht te doen. Laten wij persoonlijk, laat de kerk een diepe afkeer hebben van zulk een zalvende onoprechtheid.
2. Dr. O. Noordmans stelt terecht in zijn mooie artikel over de Festpredigten van Kohlbrugge (in de bundel "Kerkelijke Klassieken"), dat deze zich te weer stelde tegen de gevoelsheiligheid, die een kenmerk is van de kringen die gevormd zijn door de Nadere Reformatie, èn tegen de leerheiligheid, kenmerk van een steriele orthodoxie. Hij ziet beide vormen van heiligheid als een "soort nieuwe werkheiligheid".
3. Ik voeg daaraan toe, dat Kohlbrugges leer van zonde en genade en van de rechtvaardiging van de goddeloze een uitnemend medicijn is tegen de "kerkheiligheid" en de "groeps- of modahteitsheiligheid" die met name de gereformeerde gezindte teistert en verdeek.
4. De dodelijke splitsing van objectief en subjectief en het uitspelen van deze beide tegenover elkaar treffen we bij Kohlbrugge niet aan en dat is juist êèn van de elementen die zijn prediking zo ongemeen levendig en actueel maken.
5. In een tijd vol subjectivisme kan er alleen duidelijkheid, zekerheid en gemeenschap der heiligen zijn als de Heilige Schrift als onverzettelijk Woord van openbaring van God centraal staat.
6. Tegenover een overspannen aandacht voor Israël kunnen we van Kohlbrugge leren, dat in Christus gelovenden uit Israël èn heidenen die zich tot de God en Vader van onze Heere Jezus Christus bekeerd hebben tezamen èèn volk Gods, èèn Israël uitmaken.
7. Hoe heeft hij geleerd en wonderlijk ervaren dat ons in Christus alles is geschonken, voor leven en sterven, voor tijd en eeuwigheid, zodat wie uit Hem leven onbezorgd hun Vader in de hemelen vertrouwen mogen, vandaag en morgen en altijd.
Wij achten Kohlbrugge zeker niet onfeilbaar. Vereren willen wij hem niet.
God de Heere willen wij danken voor leraars der kerk als hij, van wie wij vrienden mogen en willen zijn.
Lezing, gehouden zaterdag 31 maart 1990 op de conferentie van de "Kring van Vrienden van Dr. H. F. Kohlbrugge" in de Marcuskerk te Utrecht; mede naar aanleiding van enige vragen hier en daar verduidelijkt en aangevuld. Bij gelegenheid wil ik graag op het laatste gedeelte nog eens nader ingaan. L. J. G.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 juni 1990
Ecclesia | 8 Pagina's