Mooie beelden negentiende-eeuws plattelandsleven: herinneringen meester Heuvel (I)
De kinder-en jeugdjaren drukken op ieder ontvankelijk mens een onuitwisbaar stempel. De beelden hiervan zullen hem blijvend dierbaar zijn en kunnen in latere jaren door een gouden glans van herinnering worden overgoten. Een glans die in liefde en dankbaarheid doet terugzien op het kleine paradijs van het kind dat men was. Het kind voor wie de wereld was als een tovertuin waarin het heerlijk kon ronddwalen, een kostelijk, koninklijk rijkdom, een schatkamer van herinneringen, genoeg om Sinn und Süssigkeit voor een leven lang te verzamelen.1 Deze gevoelens kwamen weer eens bij ons op toen we één dezer dagen Oud-Achterhoeks Boerenleven (1926) van de onderwijzer en streekhistoricus H.W. Heuvel (1864-1926)2 lazen dat voor Willem Barnard (1920-2010) tot één van zijn liefste boeken behoorde. Hier werd het leven op het land getekend waarvan hij iets had leren verstaan toen hij vier jaar in Overijssel – specifieker Hardenberg in de jaren 1946-1950 – tussen de boeren had gewoond waar meer op de seizoenen en de getijden werd gelet dan op de klok en de agenda.3
In zijn boek geeft meester Heuvel, zelf boerenzoon, een beeld van het landleven aan de hand van de wisseling der maanden en seizoenen en als zodanig zou men het kunnen lezen als een kroniek van het boerenleven in de Achterhoek in de tweede helft van de negentiende eeuw. Immers: hier wordt het boerenleven van toen van elke dag en elke maand in al zijn verscheidenheid beschreven en voor historici is dit boek dan ook een rijke bron. De rijkdom van dit boek ligt echter elders. Zij ligt in de wijze waarop een uiterst ontvankelijk kind de wereld om zich heen heeft opgenomen, in de innerlijke beleving van het alledaagse boerenbestaan, van de rijke natuur van bos en heide en weide om hem heen, van de dierbare gestalten, in de eerste plaats die van zijn ouders, die hem omringden. In deze wereld, voor hem overstraald door Gods heerlijkheid,4 is hij heel zijn leven lang blijven wortelen. Van deze kinder-en jeugdjaren van een geboren romanticus5 – waarbij we romantiek verstaan als bezielde werkelijkheid – willen we een indruk geven, de lezer meevoeren naar een volstrekt verloren gegane werkelijkheid van ruim honderdvijftig jaar geleden, de tijd van toen hervinden. Evenals zijn tijdgenoot Marcel Proust (1871-1922) was ook meester Heuvel op zoek naar de verloren tijd die hij eveneens met een glans van liefde en herinnering overgoot. Hoe verschillend ook in afkomst – Proust stamde uit de gegoede roomskatholieke burgerij – voor beiden was de werkelijkheid vol zin en betekenis, vol poëzie.
De ouders van meester Heuvel – als zodanig is hij in de herinnering blijven voortleven – hadden een boerderij of hofstede in het dichtbij Laren gelegen buurtschap Oolde. Van het leven hier, dat toen hij zijn herinneringen schreef inmiddels ongeveer vijftig jaar achter hem lang, wil hij vertellen, van de tijd toen de wereld hem als een sprookje was, zon, maan en sterren lieflijk en betoverend waren, de wind geheimzinnig door de kruinen van de hoge bomen woei, alles nog vol schone beloften was, de lieflijke nabijheid van het iets wonder heerlijks werd gevoeld, van het mysterie dat opbloeit uit ons diepste wezen.6 Mysterieus en bezield was voor het gevoelige kind heel de natuur om hem heen, de uitgestrekte bossen en heidevelden, waar hij het heerlijk vond alleen te dwalen, vol oog voor de wonderen van de natuur. Overal strekten zich grote vlakten uit, heuvels en dalen vol dennengeruis en naaldengeur, met prachtige wilde dennen, alles had een wondere bekoring, maar in het bijzonder een stil, groen dal, en nergens elders had hij zo in zoet en intiem verkeer met de natuur geleefd als hier. Het kleinste wekte zijn belangstelling: van plantjes en grintsteentjes tot vogeltjes, haasjes, eekhoorns, kevers en mieren, heel de natuur was hem als een boek dat nooit uitgelezen wordt,7 een schoon boek waarin, naar de mooie definitie van het tweede artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen; alle verschijnselen der natuur waren hem beelden van het onzienlijke.8 Dankbaar was hem de herinnering aan dit groene stille dal waar het altijd zondag was en nergens elders had hij zo de nabijheid gevoeld van de Ene die zich de natuur als een kleed heeft geweven.9 Die rijke natuur die voor buitenkinderen het boek is waarin ze heel hun zalige kindsheid lezen, altijd interessant en wonderlijk diepzinnig.10
De kinderziel, meester Heuvel spreekt hier natuurlijk over zichzelf, was vervuld van schone beelden, lieflijke gestalten en zoete verwachtingen van vrede en geluk.11 De herinnering hieraan, het hervinden van de verloren tijd, van de blijde morgen van het leven wekte weemoed.12 Waar toch waren de heerlijke lentes van de kinderjaren gebleven, waar toch werden hun geuren en kleuren bewaard.13 Verleden geworden waren de zomermiddagen op school toen de deuren wijd openstonden, mensen hier langs wandelden , de vogeltjes zongen, maar nog mooier waren die hete zomermiddagen wanneer de kinderen buiten onder meesters appelboom in het gras zaten.14 Lieflijk is het beeld dat hier wordt opgeroepen en de ziel met heimwee vervult.
Tot de mooiste bladzijden van meester Heuvels herinnering aan het verloren paradijs van zijn jeugd behoren de bladzijden die hij zelf een idylle heeft genoemd . Bladzijden waarin de herinnering aan de lieflijke gestalte van Hendrieke-meuje, vervuld van een vrede en blijmoedigheid die haar als een toverkring omgaf waarin al het gemene als wezenloos verzonk,15 nauw verbonden is met de schoonheid en de sfeer van de natuur die haar omringde. De tocht naar haar huisje voerde door een prachtig zonovergoten landschap dat voor altijd in één van de schatkamers van de ontvankelijke kinderziel zou worden opgeslagen. Bij een bosje, in de schaduw van slanke populieren en lagere elzen-en wilgenstruiken, lag het huisje van Hendriek-meuje – de liefste vrouw die hij ooit had gekend, de heilige van onze familie, belezen in de Schrift en zovele andere mooie boeken16 – met haar rieten dak waar hij elke zomerdag kwam en daar een poosje praatte “met de lieve, vrome vrouw, die zoo tusschen de zestig en zeventig is. In mijn herinnering zie ik die momenten als oude schilderijen met romantische landschappen. Ach, kon ik iets van hun bekoring weergeven, iets van hun lieflijkheid doen gevoelen. Soms als ik den geur der appelbloesems inadem, heb ik even, even maar dat zalig gevoel van heel lang geleden, op dien morgen, toen ik daar wakker werd in de bedstee van dat lage kamertje en door ‘geopende venstertje die geur naar binnen vloeide. Zooals Adam ontwaakte in Edens hof op den eersten morgen, zoo was het mij, die nog iets navoelde van dat geheimzinnige wonderland, waaruit mijn ziel was gekomen. Nu sta ik buiten in den zachten, dauwrijken Meiochtend en de lentewind streelt mijn wangen, daar in den kleinen bongerd aan de zuidzij van het huis met zijn velerhande appelsoorten”.17 Een fragment dat doet denken aan de beroemde beschrijving bij Proust waarbij de in de thee gedoopte madeleine een stoet van dierbare beelden bij de verteller oproept,18 maar meester Heuvel zal hebben gedacht aan de regels van Van Eeden in Lioba:
Wat is toch geur, die onze ziel beroert
op zulk een fijn-verhelderende wijze
en haar op eens in tooversnelle reize
door verste landen van herinn’ring voert?
Wat breekt zoo schel door dichten tijdswolk heen,-
zóó was het, ja zóó was het lang geleên! 19
Deze regels uit Lioba moeten meester Heuvel hebben aangesproken want elders in zijn boek citeert hij nog eens de laatste twee regels.20
Vele waren de herinneringen aan de lieflijke verschijning van Hendrieke-meuje, deze vrouw met haar glans in haar bruine ogen en een blijmoedige glimlach op haar fijn besneden gelaat,21 maar onvergetelijk zou hem altijd blijven die middag toen hij haar in ernstig gesprek aantrof met een geestelijke vriend van de zo beminde grootvader, “over vroeger tijd, over het snel voorbijvliegen der jaren en dat ze ongemerkt, ‘zoo slaopende heen’ oude menschen zijn geworden, die de eeuwigheid naderen. In het plechtig schemerdonker van de keuken, waar het haardvuur de gezichten zoo magisch beglanst, hoor ik het ruischen van den ontzaglijken oceaan der eeuwigheid”.22 De jonge Heuvel moet een uiterst ontvankelijk kind zijn geweest, ontvankelijkheid die gepaard ging met grote liefde en piëteit, en steeds opnieuw komt de lezer onder de indruk van de rijkdom van de herinnering die in haar gouden glans geheel gelijk is aan die van Proust in Combray (1913).23
De lieflijkste jeugdgestalte, ook hierin is verwantschap met Proust, was zijn moeder over wie steeds met grote liefde en eerbied wordt geschreven en ook zij wordt steeds verbonden met de lieflijke en landelijke omgeving die juist op zondag zo sterk kan worden ervaren: “Hoe stil ligt daar het oude boerenhuis in de warme middagzon op dezen stillen vredigen Zondag. Hooge boomen staan als wachters in het rond, vóór de breede linde, achter de zware breed gekruinde eiken en terzij de immer ruischende populieren”.24 Moeder Heuvel – voor wie dergelijke middagen een weelde waren – en haar zoontje zaten hier op een stille zondagachtermiddag bij elkaar en beleefden uren van ongestoorde en diepe vreugde. Moeder zat daar met een van haar lievelingsboeken als bijvoorbeeld Kerkklokstoonen (1815, Nederlandse vertaling 1819), een roman van de predikant Friedrich Strauss (1786-1864) waarin een idyllisch beeld van het leven van een dorpspredikant wordt gegeven, of de levensbeschrijving van Stilling, een autobiografische roman van Johann Heinrich Jung, genaamd Jung-Stilling (1740-1817), een beroemd oogarts wiens eenvoudig geloof een mengeling was van mystiek, piëtistische vroomheid en christelijk humanisme.25 Opmerkelijk dat moeder Heuvel, die behalve romans als deze ook verzen van Luyken, Beets en Tollens, alsmede preken van Laurillard en Van Oosterzee las, werken las die tot de lievelingslectuur van Réveilman Willem de Clercq (1795-1844) behoorden.26 Het tekent, zo mogen we het wel zien, het geestelijk milieu waarin meester Heuvel opgroeide, een milieu waarin nog de herinnering aan de tijd van het Réveil leefde. Grootvader van vaders zijde was jong geweest in de dagen van het Réveil en had in Zutphen in het doopsgezinde kerkje Ds. De Liefde horen preken over wie hij met warmte sprak,27 en in bewaard gebleven brieven van een geestverwant van grootvader werd gesproken over mensen als Da Costa, Capadose en Gerdes waarbij versregels van Da Costa werden geciteerd.28 Tekenend voor het geestesleven van moeder Heuvel moge ook zijn dat zij aan een stervende buurvrouw met zachte schroom vroeg of zij haar ziel al aan de Heiland had overgegeven.29
Moeder las, haar zoontje zat stil bij haar aan tafel voor het raam en was verdiept in De hoppebloesems of de ontmoeting op den Slotberg: eene merkwaardige proeve van Gods vaderlijke voorzienigheid (1832 Nederlandse vertaling 1834 ), een jeugdboek over het idyllisch leven van een arme dorpsschoolmeester van Christoph von Schmidt (1768-1854), een rooms-katholieke geestelijke en schrijver die geroemd wordt als de prins van de verhalenvertellers voor de jeugd en de grootste opvoeder die Beieren in de achttiende had voortgebracht.30 Zo zijn we, zo schrijft meester Heuvel vijftig jaar later en ongetwijfeld in een dankbaar-weemoedige stemming, daar stil bij elkander “ eenzaam en toch niet alleen”. Een atmosfeer van vrede en schoonheid omzweeft ons en zonder een woord te spreken voelen we ons verbonden door de harmonie van verwante zielen”.31; en ook de stille uurtjes na schooltijd hadden in de loop van menig gelukkig jaar een innig verkeer tussen moeder en zoon gekweekt.32 Gelukkig het kind dat zulk een moeder heeft. Een moeder die als weinigen thuis was in de Bijbel, vele psalmen en gezangen en gedichten uit haar hoofd kende, en ’s avonds “in de schemering onder haar werk hoorden we haar passages uit geliefde verzen zoo stil voor zich heen met zangerige stem opzeggen. Zo versiert ze het alledaagsche leven met poëzie”.33 Ontroerend ook te lezen hoe ze bij een onweer op zachte en innige toon haar zoontje wekte: “Mien jonge, wil ie ok opstaon? Daor is onweer!”34 Deze laatste zin is niet het enige dialect dat we tegenkomen. Hele fragmenten van gesprekken zijn hierin weergegeven waardoor de mensen uit meester Heuvels omgeving, die natuurlijk, hijzelf incluis, met elkaar dialect spraken, ons nog dichterbij komen. Voor de lezer die in zijn jeugd verkeerd heeft onder mensen die een dialect als dat van Laren en omgeving spreken krijgt het boek daardoor nog een extra bekoring.
Nog vele andere gestalten bevolkten de kinderwereld van meester Heuvel: zijn vader die hem meenam naar Deventer en hem, als bij intuïtie het grote opvoedkundige beginsel van de aanschouwelijkheid voelende, daar al het bezienswaardige toonde,35 de meester die zijn leerlingen barmhartigheid en meegevoel voor alle schepselen Gods bijbracht, ontzag voor de heiligheid van het huiselijk leven van de vogels,36 de meid (onze Geertje) en de knecht (onze Jan) die deel uitmaakten van het gezin dat zich ’s avonds om het haardvuur verenigde, elk met eigen arbeid of liefhebberij, de vele mensen die aan huis kwamen zoals de kleermaker, de schoorsteenveger, de linnenwever, maar ook, van het vroege voorjaar tot laat in de herfst, haast elke week landzwervers als scharenslijpers en stoelenmatters die in de schuur mochten overnachten en door een barmhartige moeder Heuvel, “ze moeten toch ergens wezen. ’t Zijn ook menschen”,37 van voedsel en drank werden voorzien. Verder waren er de familieleden, waarvan vooral de grootouders bijzonder geliefd waren, die op bezoek kwamen of waar men zelf naar toe ging. Een stoet van karakteristieke mensen trekt aan ons geestesoog voorbij. De beschrijving van al deze mensen, waarbij steeds weer de liefde en piëteit van de auteur treft, roept een sinds lang verdwenen wereld op en doet ons weer eens beseffen dat, naar een gevleugeld woord, het verleden een vreemd land is waar ze de dingen anders doen.38 Niettemin een land dat we, wanneer we zelf over het nodige invoelingsvermogen beschikken, gaan liefhebben. Dit door de liefde en verbeeldingskracht van mensen als meester Heuvel.
Noten
1 Rainer Maria Rilke, Briefe an einen jungen Dichter. Frankfurt am Main 1967, S. 9.
2 H. Krosenbrink, ‘Hendrik Willem Heuvel 1864-1926, onderwijzer en streekhistoricus’, in: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 8. Hilversum 2011, 54-56.
3 Willem Barnard, Stille omgang. Notities bij de lezing van de Schrift volgens een vroeg-middeleeuwse traditie. Brasschaat/Tielt 1992, 17.
4 H.W. Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, het geheele jaar rond. Deventer 1987 8 , VIII [Ter inleiding door Hendrik Odink].
5 Krosenbrink, ‘Hendrik Willem Heuvel’, 55.
6 Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 3.
7 Ibid., 150-152.
8 Ibid., 173.
9 Ibid., 152.
10 Ibid., 164.
11 Ibid., 242.
12 Ibid., 230.
13 Ibid., 146.
14 Ibid., 280-281.
15 Ibid., 172.
16 Ibid., 121.
17 Ibid., 171
18 Marcel Proust, Op zoek naar de verloren tijd. Combray. Amsterdam 1970, 54-55. Men zou deze bladzijden in hun geheel moeten lezen maar hier volstaan we met een prachtig fragment: “Maar als van een oud verleden niets meer is overgebleven na de dood van de personenen na het vergaan van de dingen, dan blijven alleen, brozer maar levendiger, immaterieel maar duurzaam, bestendiger en trouwer, de geur en de smaak nog lang als dolende zielen hun leven voortleven, herinneren, wachten, hopen en op de brokstukken van al het overige, in een bijna onwerkelijk klein druppeltje, weten zij het geweldige bouwwerk van de herinnering volkomen intakt tot ons te brengen [blz. 54]. Meester Heuvel zou in deze woorden volkomen zijn eigen beleving hebben herkend.
19 Frederik van Eeden, Lioba. Amsterdam 1997, 11.
20 Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 236.
21 Ibid., 122.
22 Ibid., 330.
23 Marcel Proust, Combray. Amsterdam 1970 [Franse editie Parijs 1913]. Teder zijn hier de herinneringen aan de moeder van de hoofdpersoon. Een voorbeeld: “Zeker, het mooie gezicht van mijn moeder straalde nog van jeugd die avond dat zij zo zacht mijn handen vasthield en mijn tranen probeerde tegen te houden”, blz. 45.
24 Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 313.
25 Grote Winkler Prins. Amsterdam 1981.
26 Voor de indruk van Kerkklokstoonen op De Clercq: O.W. Dubois, Een vriendschap in Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1820-1844). Heerenveen 1997, 69. Voor die van Jung-Stilling: M.H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur. Groningen 1962, 43, 46, en diverse andere bladzijden.
27 Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 340-341.
28 Ibid., 379.
29 Ibid., 129.
30 Katholieke Encyclopedie. New York 1907-1912. Nederlandse uitgave Amsterdam 1933-1939 en 1949-1955.
31 Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven, 314.
32 Ibid., 343.
33 Ibid., 32.
34 Ibid., 274.
35 Ibid., 141.
36 Ibid., 297.
37 Ibid., 309.
38 Citaat van de Engelse schrijver P.L. Hartley (1895-1973).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 september 2022
Ecclesia | 8 Pagina's