Kerstmis 1993
Vervolg uit het Kerstnummer
En Tordis”, zegt Grootmoe met nadruk, „jij bent iets ouder dan Livia, „dus ook iets vlugger en handiger, je zult Livia af en toe een handje moeten helpen, niet waar?” Tordis, nog beschaamd, belooft dat maar al te graag. „Thore, knipt en plakt bloempjes met mij voor in de tuin en de bloembakken langs de veranda’s, lijkt je dat niet gezellig Thore?” Thore knikt volijverig, „en ik punnik ook de vloerkleden voor de vloeren in ’t huis”, zegt hij trots, „dat is mijn werk!”
„Maar Grootmoeder”, zegt Livia aarzelend, „we weten nog niets van Uw reis. Als wij nu bezig zijn, wilt U daar dan van vertellen, ziet U, dat vind ik zo heerlijk”. „Maar al te graag”, zegt Grootmoeder, „ik vind nu eenmaal niets prettiger dan vertellen”. Onder ’t gezwoeg, ’t gepiep van de zagen - en ‘pang!’ breekt er af en toe een zaagje, als er te snel ‘om de bocht’ gewerkt wordt, dan klinkt er een zucht - vertelt Grootmoeder van haar reis van Trondjhem naar Balsfjorden. Zó ijverig is ieder nu bezig met werken en luisteren, dat de kinderen nauwelijks merken, dat Vader binnenkomt. „Wat is ’t hier knus”, fluistert hij in Grootmoeders oor, „zo genoegelijk”. „Ik vertel van de reis", fluistert Grootmoeder olijk terug, „in opdracht; je hebt nog niets gemist Erik, ga gezellig zitten, er is nog verse, hete thee. Benedikte is nog bezig in de keuken, daar worden heerlijke dingen verricht”. „Ik was daar even”, fluistert Vader, „het rook mmm!”
„Nu dan”, vertelt Grootmoeder, „ik ben een kind van het Zuiden van ons land, van de groene, sappige weiden, de mooie bossen en meren, de gezellige steden, de winkels, de koffie- en eethuisjes vol mensen. En dan de zon, die bij ons ’s winters ook kort schijnt, maar hij is er, hij laat nooit helemaal verstek gaan. Als ik mij nu inscheep naar ’t hoge Noorden”, zei Grootmoe, „dan wéét ik hoe allen mij hier verwachten en ik verheug mij er zó op mijn kinderen en kleinkinderen weer te zien, dat ik met liefde die diepe tunnel induik, omdat ik weet, hoe warm, gezellig en vrolijk de eindhalte zal zijn". „Maar Grootmoe", onderbrak Tordis, „hoe kunt U spreken van een tunnel, als U vaart langs die prachtige kust?” „’t Is ook maar een vergelijking lieve kind; maar die kust, brrr. Veel moois was er niet te zien. Hoe verder ik van Trondjhem afvoer, hoe naakter en hoe grauwer het landschap werd, niets dan grijze rotsen en klippen, kaal en onherbergzaam. Geen witte berkestammen, geen groene sparren, zelfs geen grassprietje zag ik. Foei, wat een land".
„Maar Grootmoe!” riep Tordis nu oprecht verbaasd, haast verontwaardigd, „’t Is toch uw eigen land! Ons Nóórwegen!”
Vader lachte: „Ja Grootmoe”, zei hij. „Wat dót betreft is Tordis een échte Noorse en ze lijkt precies op mij. Hoe kaal en onherbergzaam ons land er op sommige plekken ook uitziet, wij vinden ’t altijd mooi. Iedere rots heeft tóch iets eigens, zoveel soorten zeevogels broeden hier en elke kleine vissersboot die je daarvoor de golven ziet zwoegen, vertelt toch iets van de geschiedenis van ons volk, dat daar een moeilijk en eenzaam bestaan vindt. Nooit zullen zij ’t opgeven. ’t Is een prachtig volk, een prachtig land, al is ’t hier niet liefelijk. Dat is ons Noorwegen", zegt Vader geestdriftig, „ik hou van die klippen en rotsen, elk huisje, dat tussen de bergen uit komt kijken, elk vissersbootje op het strand. De diepe, spiegelende fjorden, de ijsmassa’s van de gletschers. Ik zou ’t niet willen ruilen voor alle heerlijkheden van het Zuiden. Dit is”, en Vader gebaart naar de donkere ramen, waartegen een forse nieuwe hagelbui klettert, „mijn land en ik ben er heel trots op, en zo voelt onze Tordis het ook". „Grappig", zegt Grootmoe, in het minst niet uit het veld geslagen, „dat je daarover zó in vervoering kunt raken. Maar missen jullie dan ook niet de zon, die pas weer over twee maanden terug zal keren?”
„Natuurlijk missen wij de zon heel erg, maar... Grootmoe”, zegt Vader, „wij hebben hier ook de Middernachtszon in juni, als de zon in duizend kleuren boven de horizon blijft hangen. Tordis zal U straks vast graag vertellen, hoe mooi het hier dan is, niet Tordis?”
Tordis knikt geestdriftig. „Maar we hebben uw reisverhaal onderbroken, dat vindt U toch niet erg?” „Welnee”, zegt Grootmoe, „hoe oud ik ook ben, ik leer nog altijd graag iets nieuws, ik bewonder jullie - zó hier te leven, met zoveel liefde voor dit kille, koude donkere Noorden, huu”, Grootmoe trekt haar warme wollen shawl nog wat dichter om zich heen en vertelt vgrder. „Welnu", vertelt zij, „het werd wel mooi, van een vreemd soort woeste schoonheid. Zeven bergtoppen zag ik met sneeuwtoppen, schitterend in de maneschijn”.
„De zeven Zusters”, zei Vader. „En een vreemde berg met een enorm diepe grot”. „De Verrekijker noemen we die”, zei Vader, „je kunt er ook in varen”, „’t Mooiste van de reis vond ik de ‘Fraen’, een schitterende eilandengroep, zo mooi, ’t leek wel een toverslot in de maneschijn. En toen we de Lofodden (ofLofoten) achter ons hadden, zag ik warempel in ’t heldere maanlicht weer akkers en weiden, en paarden, die graasden langs het strand. En tegen de berghellingen weer bomen. De ingangen van de in ’t maanlicht spiegelende fjorden. Ja, dat was heel bijzonder”, zei Grootmoeder, „mooi en majestueus. Maar toch zou ik voor geen goud hier willen wonen, ’t Is me te onherbergzaam”. - „Oh maar Grootmoe”, roept Tordis nu enthousiast, dan moet U toch heus ook eens komen logeren als ’t voorjaar bij ons doorbreekt en als we ’s nachts gaan varen om de Middernachtszon te zien! Dat is zó prachtig, ’t Duurt wel vaak heel lang vóór het Voorjaar doorbreekt, nu ’t laatste Voorjaar kwam pas eind mei, onze Nationale Feestdag op 17 mei vierden we nog helemaal in sneeuw en ijs, ’t leek wel of de warme wind helemaal niet komen wilde. Maar ineens was hij er toch. De sneeuw en het ijs begonnen te smelten, het werd heel warm en in een paar dagen waren alle bomen vol fijne groene blaadjes en alle bloemen in het bos kwamen in één week uit, bosanemonen en blauwe klokjes, ’t is dan een zee van bloemen. Grootmoe, zo wonderlijk mooi. Wij vieren dan ons lentefeest aan de ingang van het Eilertsbos, in het ‘groene prieel’, we dekken dan met een kleed op het mos, Bertha brengt ons allerlei heerlijkheden cn moeder is dan de Lentekoningin in mooie kleren, wij zijn prinsessen en Thore kabouter".
Tordis struikelt haast over haar woorden om Grootmoe te overtuigen van alle pracht cn heerlijkheden van die wonderlijk plotseling invallende lente-zomer van het Noorden. Vader glimlacht: „En onze Tordis overdrijft niet". Moeder, die intussen ook binnengekomen is, beaamt dat. „En misschien beleven wij dit alles wel als dubbel zo heerlijk, omdat wij daar zó lang naar uitgekeken hebben, ’t Komt als een soort verlossing". „Nu nog even van ons middemachtstochtje naar Marknaes, het eilandje Goudholm cn de berg de Pigtijnd en de zon die daar zo mooi achter blijft schijnen!" „Nü nog éven dan", zegt Vader, „anders wordt Grootmoeder heus te moe".
„We varen dan met een kleine vissersboot", vertelt Tordis en wc men allemaal die keer ’s nachts op blijven, Livia en Thore ook. We varen langs de Sörfjördbergen, de Maalstroombcrgen cn de IJsrotsen, naar Marknaes. We zien ons huis heel klein, hoog op de heuvel en alles is heel geheimzinnig in doorzichtige nevelsluiers gehuld. Veel mensen geloven hier ook nog in feeën, trollen en kabouters, ’t is ook zo vreemd sprookjesachtig, ’t is haast geen wonder, hun voorouders deden ’t ook al, zo geven ze dat door. En dan Grootmoe, zakt de zon in wel honderd vlammende kleuren en ’t water wordt ook helemaal rood en oranje. Dan gaat de zon voor óns achter de Pigtijndberg en hij zakt daar tot aan de horizon, blijft daar staan en komt dan weer op. Dat zien wij niet achter de berg natuurlijk, maar wel, dat dan alles goud wordt, de bergtop met de sneeuw cn de lucht en het water!” Tordis schildert niet met een penseel, maar met haar tong", zegt Vader, „en ze vertelt het heel goed. Maar ik vind, dat Livia eri Thore nu ook nog even aan het woord mogen komen, vinden jullie niet?” Wat vond jij het mooiste, m’n Livia?”
Livia is veel meer verlegen dan Tordis. Ze aarzelt even, iedereen kijkt nu naar haar. „De rendierkudde van de Lap Mortensen”, zegt zij dan, „die de rivier over moest steken met de Lappen-honden, die ze in ’t water joegen, die rendieren, want zij wilden niet graag overzwemmen in het ijskoude water. Maar het moest van de Lap voor nieuw voedsel onder de sneeuw. Zij eten rendiermos en soms kunnen zij ’t moeilijk vinden en hebben zij erge honger. En de kudde in ’t water was net een heel grote takkenbos. En de Lap vond ik aardig, maar hij praatte anders dan wij”, besluit zij. „Heel goed gedaan Livia!” prees Vader. „Mortensen ken ik eigenlijk al lang. Ze hebben een heel hard bestaan in sneeuw en ijs en ze zijn ook hard voor zichzelf. Eens was Mortensen heel ziek, hij kwam naar ’t ziekenhuis om geopereerd te worden. Zijn zoons zetten een tent op van rendierhuiden en stokken op ’t strand van de fjord, beneden aan ’t ziekenhuis. Daar droegen de zoons hem in - na de operatie - en daar bleef hij tot hij beter was", zei Vader, „hij kon niet in een ziekenhuisbed liggen met vier muren om hem heen. Ik bezocht hem elke dag op mijn knieën in de tent”. „En zijn ene zoon heb ik eens een lelijk zwerende teen moeten afzetten. Hij wandelde onmiddellijk daarna, met verdoving en al, het ziekenhuis uit, terug naar hun stam. Ze lagen toen toch zowat vijf kilometer verderop. Merkwaardige mensen, die Lappen”, zei Vader, „heel sterk ook van geest, een prachtig volk". - „En wat vond Thore wel het mooiste van onze Middernachtstocht?” „Dat wij aan land gingen met de boot naar de boerin in Marknaes en de boot kon niet helemaal aan de kant komen, want het was te ondiep. En de vissers moesten ons aan de kant dragen op hun rug, ze hadden hele hoge laarzen aan, het was heel leuk door het water. En weet u Grootmoe, wie onze moesje droeg op zijn rug, ook met grote laarzen aan? Dat was Vader! En bijna gleed Vader uit, hij wiebelde heel erg en mammie gilde heel hard! Dat was leuk hè Grootmoe?” vroeg hij vertrouwelijk met zijn hand op Grootmoe’s knie. „Vader deed het natuurlijk expres, hij vond het veel te leuk om moesje te horen gillen, dat kun je begrijpen!" riep Tordis olijk. „Hoe kom je dóór nu toch bij?" lachte Vader hartelijk, ,die stenen onder water zijn heel glad hoor!” „Maar Thore moet Grootmoe nog vertellen waarvoor wij in Marknaes aan land gingen. Dan weet Grootmoeder alles van ons prachtige land in de zomer én in de winter. Want zomer en winter horen nu eenmaal bij elkaar. En dan wil Grootmoe vast ook dan bij ons komen logeren, als Thore nu nog vertelt wat voor heerlijks ons daar te wachten stond. „De mensen varen allemaal in bootjes daar naar toe, heel veel bootjes en de boerin heeft een hele grote kamer in de boerderij en alle mensen krijgen dan honger midden in de nacht. De boerin bakt dan wel duizend wafels". „Nou... duizend?" zegt Tordis. „Maar wel heel veel, wél honderd", zegt Thore dan, en die eten we met zure room en moerasbessengclci, die is geel cn ’t is heel erg lekker".
„Nu kom ik zeker logeren, lieve kerel”, zegt Grootmoe, „je hebt ’t zo mooi verteld en jullie allen hebben mij honderdvoudig overtuigd van de schoonheid van jullie land hier in ’t hoge Noorden".
„Van die heerlijke wafels krijg ik warempel wél honger", lacht Grootmoe, „maar de kinderen hebben zó hard en met overgave aan hun mooie meubeltjes gewerkt onder al die verhalen door, er schiet mij nu te binnen, dat ik ook nog iets meegebracht heb in mijn grote bruine tas. Want wat hebben wij straks aan een mooi ingericht huis zonder bewoners?” - Met gejuich worden de pakjes uit de tas begroet. „Maak maar voorzichtig open”, lacht Grootmoe geheimzinnig. Voor alledrie een pakje. „Oooh!” De kinderen zijn er stil van. Voor Thore, die zo ijverig bloempjes knipte: kleine bloemenbakken met haken om aan de veranda’s te hangen, en... heel snoezige roodgelakte rieten tuinstoeltjes met een ronde tafel met een gat in ’t midden voor een gebloemde tuinparasol, die er ook bij is. „Grootmoe, nu wil ik je knuffelen", zei Thore. „We zetten ’t huis op een groen lakentje”, zei Grootmoe, „en dan is dat het grasveld, daar kan ’t tuinameublement op staan en Thore maakt bloemperken”. De kinderen zijn sprakeloos. Grootmoe verzint altijd verrassingen, dat weten ze. Maar dit!
Dan schuift voorzichtig Livia haar langwerpige platte doos open: daar liggen zes prachtige vrouwtjes in de vrolijke, kleurige Noorse klederdracht, met gestreepte en gebloemde schortjes voor en kleine kapjes op hun blonde krulhaar. Ze zullen precies in de stoeltjes passen, als die klaar zijn. „Wat mooi!” Grootmoe, „wat vreselijk mooi!” Grootmoe wordt alweer geknuffeld. En nu Tordis nog, wat komt er uit haar platte doos? Zes mannetjes, die precies bij de vrouwtjes passen, ook al in de Noorse klederdracht, met witte kousen, zwarte schoenen met gespen, zwarte kuitbroek en jasjes en een bontkleurig vest. En een hoedje op hun krullenbos. Grootmoe wordt nu haast plat gedrukt, „oh dank u Grootmoe, wat enig!” „’t Zal jullie animeren om ’t helemaal af te maken”, zei Grootmoe, „en steeds mooier en leuker en gezelliger, want de winter is nog lang”.
Dan gaat ’t in optocht naar de keuken, waar de vrolijk gedekte tafel wacht. „Morgen is ’t weer school", zegt moeder, „als ’t niet stormt. Maar over ruim een week begint de Kerstvakantie. Dan is ’t al zo gauw Kerstmis. Me dunkt, we kunnen morgen wel vast met de Kerstbakkerij beginnen. „Arnemankoekjes moeder!” roepen de kinderen verheugd. „Na school mogen jullie morgen Arneman bakken, maar éérst pakken we dan samen de kruidenierskist uit, want daar zitten alle lekkere dingen in, die we nodig hebben voor de Arneman en alle andere baksels. Dus morgen is er weer werk aan de winkel, de grote kist wacht al in de bijkeuken". Wie zou er nu ooit beweren, dat een winter in ’t hoge Noorden grauw, donker, eentonig en saai was? Binnen straalde immers de zon!
HOOFDSTUK VII DE VREUGDE VÓÓR KERSTMIS IN DE KEUKEN
Als de kinderen naar school zijn - nog geen grimmige stormen - is Moeder met Grootmoe heel druk bezig op tafel in de kamer pakjes te vullen met vriéndelijke Kcrstgavcn en ze vrolijk te verpakken in Kcrstpapier met een rode strik. Alle patiënten van Vader-dokter Hansen krijgen zo’n gezellig pakket. Moeder weet precies in welke gezinnen in deze lange winter de kost schraal is. In zo’n pakket gaat een extra stuk spek, een flinke worst, een goed verpakte grote stokvis. Wat boter, wat vet - in de Kruidenierskist is daar rekening mee gehouden. Moeder verheugt zich stilletjes op de verheugde gezichten, die zij niet zal zien, want geschenken komen nu eenmaal van de Kerstman. Heel veel potten ingemaakte vruchten verdwijnen in de pakjes en heel veel potjes zelfgemaakte bessengelei. Moeder en Bertha denken ’s zomers al aan Kerstmis. Zo is er ook Bertha’s speciale versterkende bessenwijn als traktatie.
- In de Noorse bossen cn in de velden rondom de moerassen groeien ongelofelijk veel bessen ’s zomers: vossebessen, bosbessen, wilde aardbeitjes en frambozen, kruisbessen, bramen en moerasbessen, waarvan iedereen naar hartelust kan plukken. Goed voor de vitamine C! Ik vertelde ’t al, er zijn bijna geen verse groenten, ’s winters al helemaal niet. Heel veel bessen werden er ook gedroogd voor de winter en al wist men toen in 1900 nog niets van ’t bestaan van vitaminen, gezond was het! - Nu nog in elk pak een lekkere kruidkoek van Bertha en voor de kinderen gezellige tijdschriftjes met puzzels en verhalen, punnikjes met bolletjes wol, wat tekengerei cn kleurpotloodjes om de lange winter door te komen. ‘Kerstman’-moeder denkt aan alles, ziet ieder gezin voor zich. Hier nog wat koffie, daar nog wat meel. Moeder geniet van ’t Kerstman spelen.
Grootmoeder zucht. „Hé, de donkerte, die duisternis gaat toch wel op mij drukken”, zegt zij, „ik kan mij heel goed voorstellen, dót mensen in deze streken zwaarmoedig worden”. „Maar moeder”, zegt moeder (dochter), „dat zou gebeuren als wij ’t duister zo maar over ons .zouden laten komen, als wij dag in dag uit zouden klagen en jammeren nu juist tc wonen op dit droeve plekje op aarde waar ’s winters de zon niet schijnt. Sommige mensen worden zwaarmoedig, ik weet, er zijn er ook, die naar de brandewijnfles grijpen. Maar daar wordt het niet beter van en de mensen zelf ook niet. Wij men ons elk jaar weer daartegen wapenen, moeder.
Misschien beleven wij daarom alles zo intens, iedere mooie dag tussen de stormen door, een wandeling door ’t berijpte bos, de warmte en gezelligheid in huis, de voorbereidingen voor de Kerst, ’t Kerstfeest zelf, Erik’s veilige thuiskomst elke keer - waar ’t op een andere plek op aarde zo gewoon is als de man ’s avonds thuis komt. Bij ons is dat alles bijzonder, je denkt er meer bij na, ’t geeft iets feestelijks aan alle daagse dingen. Ik denk, Moeder, dat juist op deze hele donkere plek op aarde God ons ook juist heel nabij is. Elke dag weer moeten wij daaraan beantwoorden. Daarom moeten wij daaraan beantwoorden. Daarom moeder, is ’t heel bijzonder om hier te wonen, wij zijn altijd in gesprek met God en met onszelf en we geven het nóóit op! ’t Is zo’n pracht plek om te wonen, wild en ruig en vrij, met zo’n grootse natuur om ons heen. We zijn hier heus heel gelukkig”. „Lief kind, mijn dochter Benedikte - „zij, die het goede verkondigt” - je doet je naam eer aan”, zei Grootmoeder plechtig, „ik voel mij beschaamd”.
„Maar dót hoeft niet”, riep Moeder vrolijk, „kom, we stoppen nu al Erik’s pakjes in een grote mand. Die gaat in de bijkeuken, de kinderen hoeven geen weet te hebben van deze Kerstman’s goede gaven. En dan maken wij ons klaar om met de kinderen in Bertha’s keuken eerst te eten en dan een hele middag Arneman te bakken, maar eerst komt de kruidenierskist nog aan bod. En oh Moedertje, ’t uitpakken van die halfjaarlijkse kist is al zo’n groot feest op zichzelf. Ik denk, dat Erik er ook wel bij zal zijn, als hij even weg kan uit ’t ziekenhuis. Hij geniet daar altijd zo van met de kinderen”.
- Als de kinderen thuiskomen uit school wordt er eerst thee gedronken in de keuken. Als altijd zijn er verse broodjes en koekjes. Dan steekt Vader zijn neus om ’t hoekje van de deur, gejuich. Het grote feest kan beginnen als ook Vader zich gelaafd heeft. „Leve Bertha!” roept Vader, „wat zouden wij zonder haar moeten beginnen?" Nu, niemand weet dat, de keuken zonder Bertha is ondenkbaar. „De kist!” roept Vader, „en mijn ijverige kinderen!” In de bijkeuken - die héél koud is, ’t vriest er zelfs - is een grote wand met laden en schappen, als in een winkel. Op elke la staat duidelijk: meel, suiker, rozijnen, zout, koffie, thee. De koffie- en theeladen zijn met blik bekleed, als trommels. Voor de kruiden zijn er kleine laadjes.
Onder grote spanning breekt Vader nu eerst de grootste kist open. Er zijn nog meerdere kleinere kisten. „Krak, krak, en wat hebben we dóór?” roept Vader vrolijk. „Het rammelt in deze zak”. Heel ‘per ongeluk’ duwt hij een gat in de bodem: een regen van walnoten. Gejuich. „Mogen we ze opeten, Vader?” „Nu dat moet dan maar”. „Maar nu ernst: een zak meel in de meella. Kerstkaarsen in de kaarsenla, puddingpoeder, rijst, zout, suiker, toiletzeep. De kinderen hollen af en aan. De kou in de bijkeuken deert ze niet in het minst. „Suikerklontjes!” roept Vader, „hee, alweer een gat in de bodem, zo’n slordige Kruidenier toch”. Kaneelpijpjes, laurierbladen, kruidnagels, muskaatnoten, alle kruiden gaan in de kleine laadjes.
„Een zak met chocoladeflikken, en warempel wéér een gat, hoe kan dat nu tóch? En deze zak met gedroogde vijgen, óók al!” Met zoveel plezier verdwijnen de zoete heerlijkheden in mondjes en broek- en schortezakken, dat moeder eindelijk uitroept: „En nu zullen Bertha, Karen cn ik het met Vader verder afmaken cn jullie mogen nu het winkeltje te voorschijn halen en alle kleine schapjes vullen om winkeltje te spelen, is dat geen goed idee? Die Vader toch hè? Wat merkwaardig, dat juist al die zakken met lekkere dingen een scheur in de bodem hadden!”
„Als alles nu opgeborgen is en jullie uitverkocht zijn, kunnen we Arneman gaan bakken, Bertha heeft het deeg al klaargemaakt om te rijzen”. Nieuw gejuich, aan deze prettige dag kwam geen eind. - Wat Bertha maakte, was een grote bol broodjesdeeg. Wij zouden dat kunnen maken van een pak witte broodjesmix. Voor een extra lekkere smaak ging daar wat suiker doorheen, wat kaneel, een pietsje nootmuskaat en heel lekker is wat citroensap. Dan laten rusten en rijzen onder een vochtig-warme doek. -
Als het winkeltje uitverkocht en helemaal leeggegeten is, komt uit de keuken het langverwachte sein: „Arneman bakken”. „Hoera!” Bertha heeft de deegbol uitgerold tot een grote platte plak op de ronde keukentafel, die licht met meel bestrooid is. Er is een schaal met krentjes en rozijntjes en oranjesnippers om de figuurtjes te versieren. Er liggen broodvormpjes in de vorm van poppetjes, dierenfiguren, sterren, driehoekjes, rondjes. Ieder kan naar hartelust zijn gang gaan. Grootmoe, met ook een groot schort voor, maakt kunstige krakelingen, de meisjes popjes met krentjes als oogjes en knoopjes op de vesten. Thore maakt wurmen, hij rolt en kneedt ze zo vaak opnieuw, dat Grootmoe zegt: „Gooi die nu maar weg, ze zijn vies en grijs geworden!” Tot ieders verbijstering doet Thore nu zijn mond wijd open en propt in één hap alle grijze wurmen daarin! „Mmm, lekker!” roept hij al kauwend.
De andere, prachtige kunstige figuurtjes - vader maakte zelfs zeeleeuwen en robben, zonder vormpjes - gaan nu de oven in. Wat zullen die strakjes lekker zijn! De allermooiste gaan in een grote trommel. „Zonde, om die in één keer op te eten”, vinden de meisjes. Wat is dat Arneman bakken, één keer per jaar in de vóór-Kerstmistijd toch leuk!
HOOFDSTUK VIII KERSTMIS
’t Is Kerstmorgen. Stil, heel stil is het in het doktershuis, ’t Is de enige dag in het jaar, dat er op dit uur van de vroege morgen nog niet de gewone geluiden doordringen van een vrolijk ontbijt, kinderen, die naar school vertrekken en Vaderdokter naar het Ziekenhuis en Thore’s stemmetje daar hoog boven uit.
Thore slaapt nog wonder boven wonder. Tordis en Livia weten het: niemand mag opstaan, straks kom Moeder met het blad met de kaarsen, de thee en een vers, heerlijk kerstbroodje.
- In Zweden draagt de Moeder of de oudste dochter op Kerstmorgen een kroon van kaarsen op haar hoofd. Hier dus op het theeblad. -
Tevreden soezen de meisjes nog wat voort. Er zijn zoveel prettige dingen om aan te denken. Een schitterende Kerstboom staat er nu in de ‘zaal’. De zaal is de hele grote kamer achter de woonkamer, alleen gebruikt voor hele speciale gelegenheden. Gezellig is deze kamer met een grote, lange tafel voor diners, vanavond het Kerstdiner. Heel feestelijk wordt er dan gedekt met een wit damasten tafelkleed, kaarsen in drie-armige zilveren kandelaars en prachtige groenslingers over de tafel. Het wit porceleinen servies en vele schalen met de verrukkelijke heerlijkheden, die bij ’t Kerstfeest horen. In de hoek van de zaal staat een enorme kachel, tot aan het plafond, helemaal bekleed met witte tegels, waar mooie tableaux op staan, allerlei figuurtjes. Onderin die kachel is een deurtje met daarachter een vuurrooster. Op Kerstdag wordt die kachel de hele dag gestookt, zodat ’t in de loop van de dag warm zal zijn. De tegels stralen een heerlijke warmte uit, onder de grote Kerstboom in de andere hoek heeft ieder om de beurt stilletjes zijn Kerstcadeautjes neergelegd in een mooi kleurig papiertje, voor ieder in huis een verrassing. Vrijwel alle cadeautjes zijn in de laatste geheimzinnige weken voor Kerstmis zelf gemaakt, geknutseld, gezaagd, gebreid, geplakt. Alleen enkele grotere cadeaus hebben Vader, Moeder en Grootmoe besteld in de winkels in Trondjhem of Kristiania (Oslo). Die kwamen met de postboot. Zovéél cadeautjes liggen er onder die Kerstboom, de meisjes popelen van verwachting. Vader en Moeder stellen er prijs op, dat er bij die cadeautjes ook een passend gedichtje zal zijn. Oef, dat was nog een heel werk!
- Onze Sinterklaas, met surprises kent men in Skandinavië niet, hier is alles geconcentreerd rondom de Kerstman, die uit Lapland komt! -
Nog even denken de meisjes terug aan gisteravond, Kerstavond. In een grote arreslee met allen tezamen, ook Grootmoe, warm ingestopt, waren zij met luid tinkelende bellen naar de kleine kerk gereden. Het kerkje met licht stralend uit alle ramen, zo sereen in de wonderlijk stille avond. Dat was niet altijd mogelijk, in een bulderende, woedende sneeuwstorm werd er dan thuis een kleine, plechtige Kerstdienst gehouden.
Maar zo mooi was het, zo indrukwekkend, mooier misschien dacht Tordis dan wanneer het vanzelfsprekend was, Nü was die Kerstdienst in het kleine kerkje, ook de slederit erheen en terug, zo heel feestelijk en heerlijk. Zo eenvoudig vertelde Dominee het Kerstevangelie, zo begrijpelijke ook voor Thore en zoveel andere kleinere kinderen in de kerk. Even nog dacht Tordis terug aan die prachtige woorden: „En dit zal U het teken zijn: gij zult het Kindeke vinden in
doeken gewonden en liggende in een kribbe. En toen, terwijl de herders nog sprakeloos stonden van verwondering, daalden er Engelen uit de Hemel en plotseling schalden hun stemmen over het stille veld: „Ere zij God in de hoogste hemelen! Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen!” Hierna vertelde Dominee hoe de herders naar Bethlehem gingen en hoe zij het Kindeke vonden. Toen knielden de herders in aanbidding voor het Kindeke neer. Later, weer op het veld teruggekomen, vertelden zij aan alle mensen, wat de Stem uit de Hemel had gezegd en wat zij hadden gezien. En elk jaar, op de geboortedag van dat Kindeke, herdenken wij Zijn komst op aarde en dit herdenkingsfeest noemen wij Kerstmis. God zegene U allen”, dat was wat Dominee gezegd had.
Op de terugweg naar huis was er een wonderlijk licht aan de hemel verschenen, gouden en groene lichtflitsen van achter de bergen, overgaand in een wonderlijk mooi rood-gouden kleurspel, tot alle lichtstralen in één vloeiden tot een brede band, die zich in duizend kleurschakeringen slingerde langs het hemelgewelf. „Oooh!” riepen de kinderen ademloos, het was als een bovenaards sprookje. „En juist op Kerstavond”, zei Vader. „Het is het Noorderlicht. Het lijkt wel een hele speciale boodschap aan ons van God”. „Een wonder van schoonheid”, zei Moeder. Stil waren zij naar huis gereden en naar bed gegaan, zo vol indrukken.
- Heel nuchter verklaarde ik even het verschijnsel van het Noorderlicht, heel zelden ook te zien bij ons. In Noordelijker streken vaker, maar ’t blijft spektakulair (bijzonder). Kleine zonnedeeltjes rondzwevend in de stratosfeer worden aangetrokken door het magnetisch veld rondom de aarde en komen dan in de atmosfeer terecht, de dampkring rond de aarde. Door botsing en wrijving met gassen in de dampkring komen die zonnestofdeeltjes nu tot lichten, vaak in de wonderlijkste kleuren. Een eenvoudig verhaal aldus van een vaak adembenemend natuurgebeuren. -
Nog even, behagelijk in haar warme bed, dacht Tordis glimlachend aan Thore. „Ik weet het, ik weet het!” had hij geroepen, „ik denk, dat God nu de Kerstbomen aansteekt voor alle engeltjes in de hemel”. „Maar natuurlijk”, zei Moeder, „en zo genieten wij hier beneden mee van het feest van de engeltjes daarboven”.
Nü hoorde Tordis toch heus voetstappen op de trap. „Livia, Thore, wakker worden, daar is Moeder!” „Gelukkig Kerstfeest, kinderen”, zei Moeder, omhuld door ’t zachte gouden kaarslicht van haar blad. „Gelukkig Kerstfeest Moeder!” riepen de kinderen verheugd. Het grote feest van het jaar was begonnen, een dag vol verrassingen en heerlijkheden. Nooit smaakte de warme thee met Bertha’s verse Kerstbroodjes lekkerder dan op dit moment. Moeder ging verder met haar blad, ook Vader werd éénmaal per jaar zo verwend, en natuurlijk ook Groot-, moeder.
„Het Kerstontbijt wacht op ons in de warme keuken bij Bertha en Karen”, hoefde Moeder maar éénmaal te zeggen! En daarna, wisten zij, ging het in optocht naar de Kerstboom in de grote zaal, waar Vader de kaarsjes aan zou steken en zij ieder om beurten een cadeautje mochten pakken en hun gedichtjes lezen. In de mooie Kerstkleren roetsjten zij naar beneden, nog nooit hadden zij Thore zo vlug aangekleed! Het „gelukkig Kerstfeest!” schalde door de feestelijke keuken met het heerlijke ontbijt, wachtend op de grote ronde tafel.
En „oooh”, de kinderen hielden hun adem in toen Vader met een lange lont tot hoog bovenin de kaarsjes aanstak in de stralende boom. Wat een plezier het pakjes uitpakken, de fijne, lieve, zelfgemaakte dingen, maar wat een verrassing, ook was het kleine houtfornuis voor in het poppenhuis - Tordis kreeg nóg een kleur! - en de kleine badkuip voor in de badkamer, met een echt waterreservoir, dat je kon vullen. Met een slangetje liep het dan leeg in het bad. Met een pompje kon er ook gedoucht worden via een kleine douche boven het bad. Bertha en Karen -waren blij met de zelfgemaakte, versierde kaarsen, Vader met zijn met bloemen versierde bretels, Thore verrukt van zijn kleine vijver voor in de poppenhuistuin, met echte kleine zwanen! Moeder en Grootmoeder met de zelfgeborduurde zakdoekjes en boekenleggers. Heerlijk was alles.
Moeder schoof nu achter de piano, die vanuit de woonkamer naar de zaal gereden was en vol en blij zongen allen ‘Stille nacht, heilige nacht’. En nog vele Noorse Kerstliederen, zoals wij zingen van ‘Er is een Kindeke, geboren op aard’, ‘’t Was nacht in Bethlems dreven’.
Wat konden de kinderen hierna nu heerlijk spelen, een hele morgen en middag lang. Het prachtige poppenhuis met de nu beklede stoeltjes in vrolijke kleurtjes, de gordijntjes voor alle ramen, Thore’s punnikkleedjes op de vloer, kreeg nu een fornuis en een bad! De tuin een echte vijver met drijvende zwanen. En dan die heerlijke ruimte in de grote zaal, warm door de enorme tegelkachel.
Vader ‘wipte even weg’ naar ’t Ziekenhuis, zoals hij zei, met de grote slee vol Kerstpakketjes voor de bedpatiënten „die toch ook een beetje Kerst-vreugde moesten beleven”. In ieder kiein huis rondom de fjord en ook op de grote boerderijen, al Vader-doktersthuispatiënten, daar was de ‘Kerstman’ al geweest met zijn pakketjes voor onder de boom. Hoe arm sommige gezinnen ook mochten zijn, vandaag was het overal een beetje Kerstmis, een béétje licht in deze duistere dagen. -
Grootmoe genoot gezellig in haar kleine fauteuil met de kinderen van het poppenhuisfestijn. Een kleine dennetak, kon heel goed dienen als Kerstboom in het fraaie huis en nu moest er met Grootmoe’s prachtige dames- en heertjespoppen vanzelfsprekend ook een echt Kerstfeest gevierd worden... Heerlijke geuren verspreidden zich door ’t huis vanuit de keuken, waar Moeder, Bertha en Karen zich repten met de voorbereidingen voor ’t grote Kerstdiner.
„Jammer eigenlijk”, zei juist Tordis, „dat er nu niet een paar vriendinnetjes zijn om ons Kerstfeestje in ’t poppenhuis méé te vieren, wat zou dat gezellig zijn, ’t Is nu zo prachtig en zo echt, vinden jullie óók niet?” Nauwelijks was zij uitgesproken, of er klonk een luid gebons op de buitendeur. Allen holden opgewonden naar de deur, moeder voorop met vuurrode wangen van al ’t bakken en braden. De familie Jensens, Vader en Moeders beste vrienden, maar zó ver woonden zij verderop, dat zij elkaar niet heel vaak konden zien. Twee lange uren hadden zij geskied en gelopen door de sneeuw om hun goede vrienden in Balsfjorden nu met Kerstmis op te zoeken, samen met hun kinderen Olav en Tora.
„Aangelokt door ’t mooie, stille weer hebben wij de stoute schoenen ondergebonden!” bulderde de enorme Vader Jensens zijn daverende lach door ’t huis. „En schrik niet”, tot moeder, „in de rugzak hebben wij zo het één en ’t ander meegenomen!” „Wij wilden zó graag jullie een gelukkig Kerstfeest komen wensen, en de kinderen ook. Zij konden ’t haast niet meer uithouden”, zei ’t kleine, tengere, blonde mevrouwtje Jensen, „wij komen toch niet ongelegen?”
„Stel je voor”, zei Moeder, „jullie zijn meer dan welkom. Wat zal Erik straks verrast zijn. Kom gauw in de grote zaal, • daar is het warm”.
Onder het oorverdovend gejuich van de kinderen deed Moeder haar schort af. Haast verlegen keek zij in de goed gevulde rugzak. Een gebraden sneeuwhoen, bessengelei in een grote pot, boter, kaas.
„Lieve mensen, dat hoefde toch niet, er is al zoveel lekkers bij ons Kerstdiner, wat een vreugde, dat jullie nu met ons mee zullen eten!” „Kom, ga gezellig zitten bij Grootmoe, ik haal een glas warme Glühwein (bij ons is dat ‘bisschopswijn’), dat hebben jullie wel verdiend. Ik komer bij, Bertha en Karen kunnen ’t nu heel goed verder zonder mij af. En Erik komt zó uit ’t Ziekenhuis”. Moeder was haast buiten adem, deze verrassing was zó groot. Als de sneeuwstormen onafgebroken woedden, zoals op vele andere jaren met Kerstmis, dan was dit bezoek ondenkbaar geweest, vrienden waren dan voor vele maanden onbereikbaar. - En telefoon, zoals nu was er vroeger nog niet, dan hoorde je dus héél lang echt helemaal niets van elkaar. - Wat een plezier beleefden de kinderen nu samen aan het poppenhuis, het kleine Kerstfeest - „dat was nu mijn wens”, zei Tordis opgetogen, „dat die zomaar ineens verhoord werd, ’t lijkt wel een wonder”. Niemand was blijer verrast dan Vader, wat een weerzien met omhelzingen en schouderkloppen. Onder ’t bulderend gelach van Vader Jensens werden herinneringen opgehaald aan ’t afgelopen jaar, de Moeders en Grootmoe genoten, de kinderen vierden op hun buik op de vloer met rode wangen van opwinding hun eigen verrukkelijke Kerstfeest.
Wat vroeger dan anders - de familie ' Jensens moest immers nog zó ver terug naar huis - kwamen Bertha, op ’t sein van Moeder, met een geheimzinnig gezicht de schalen en schotels binnenbrengen, totdat de prachtige gedekte tafel geheel gevuld was. „Mag ik nu iedereen aan tafel noden?” zei Moeder. „Grootmoe aan het hoofdeneind, dan Erik met Ragnhild op zij, Torsten met mij aan de andere kant en de kinderen om en om aan ’t voeteneind van de tafel”, „’t Is een schilderij, Benedikte!” riepen de gasten onomwonden, „te mooi haast om op te eten”. En Vader zou Vader niet zijn om niet even op te merken: „Zullen wij dan alles maar neit laten staan en bij Bertha en Karen in de keuken een broodje gaan eten?” Een luid „Boe-oe-oe!” uit de kinderhoek was het antwoord. „En trouwens, Bertha en Karen eten ook klein Kerstdiner in de keuken, Pappie”, zei Livia flink, „ik sta schaakmat. Ja, dan zit er niet anders op dan deze kostelijke tafel eer te betuigen”. „Heer, heb dankvoor zoveel overvloed”, sprak Vader een eenvoudig tafelgebed, „dank ook voor het Licht, waarmee wij de geboorte van Uw Zoon gedenken. Het Kindeke Jezus, dat ons met Zijn komst, licht en warmte bracht in deze donkere wintertijd. Heb dank voor Uw goedheid, de komst van onze vrienden, dank U Heer voor de genegenheid, die er tussen mensen kan bestaan. Amen”.
En nu werd er vrolijk getafeld! Een enorme goudbruin gebraden gans vormde het middenstuk, dan was er gebraden sneeuwhoen, varkensgebraad, ingelegde en gerookte forel uit de fjord, schuimig geklopte aardappelpuree met gesmolten boter, rijst, appelmoes van gedroogde appeltjes, prachtige helderrode bessenen frambozengelei en heldergele moerasbessengelei. Kommen met verse witte roomkaas (kwark) en een houten bord met kleine geiten- en schapenkaasjes. „Mensen, mensen, wat een diner!” grapte vrolijk Vader Jensens, „wat een goede gedachte was dat, die ons vandaag hierheen gedreven heeft!” „Foei Torsten”, zei ’t kleine mevrouwtje Ragnhild, „wij kwamen voor de mensen, schaam je!” „Ik schaam mij nu heel diep”, zei Vader Jensen, „voor straf zal ik niet meer eten”. Hij legde zijn mes en vork neer. Oh, maar dat vond Thore te erg. „U mag nog wel een ganzeboutje, hoor oom”, zei hij vol medelijden. „Zó?” vroeg Vader en hij legde een enorme bout op Vader Jensens bord. „Wij zijn zo blij om je te zien, mijn waarde Torsten, moge het je goed smaken en mogen wij nog lang van je goede imborst en verrukkelijke eetlust genieten! Je doet Benediktes tafel alle eer aan”. Onder luid gejuich uit de kinderhoek en vrolijk gesnap en gekwetter werd er verder gegeten. De kaarsen op tafel en de nieuwe kaarsjes in de Kerstboom wierpen hun zacht schijnsel op alle vrolijke mensen.
Tot de tafel ten einde was en allen tezamen bij moeders pianospel de Kerstliederen zongen, zo mooi en veelstemmig met de krachtige tenor van Vader Jensen, Vaders diepe bas, de mooie vrouwenstemmen van Moeder, Grootmoeder, Moeder Jensen, Bertha en Karen. De kinderen waren er stil van, alleen Tordis deed dapper mee. Een sprookjeskoor, zo leek het.
En tot slot zou Grootmoeder nog haar Kerstverhaal vertellen, „uit lang vervlogen tijden”, zei zij zelf, „want ik was nog een heel jong meisje”.
„Wij woonden indertijd in een klein dorp in de buurt van Narvik. Somber was het ook daar in de lange wintertijd. Om ons kinderen wat op te fleuren waren er verschillende heel prettige feestelijkheden in de weken rondom Kerstmis. Eén daarvan was een prachtig kinderbal op een groot buiten bij ons in de buurt. Vol licht van honderden kaarsen in talloze kaarsenkronen, versieringen van sparregroen en vrolijke muziek waarop wij kinderen dansten, Zweedse polka’s en walsjes. Wij waren allemaal zo mooi, de jongens in zwart-fluwelen jasjes met zilveren knopen, een fluwelen kuitbroek, kleurige vestjes, witte kousen en zwarte schoenen met zilveren gespen. En wij meisjes in wijd uitstaande gesteven japonnetjes met borduursel en witte kanten pijpebroekjes daaronder uit”. Het was te zien, dat Grootmoe weer heel even in haar vroege jeugd terug was nu zij daaraan dacht. „Maar, Grootmoe, hoe oud was u toen, kon u toen al dansen?” vroegen de meisjes nieuwsgierig. „Ik was twaalf en ja, dansen hadden we heel goed geleerd van een strenge dansmeester, die bij onze bevriende families in de buurt en ook bij ons thuis beurtelings dansles kwam geven”.
Grootmoe peinsde even. „Deze keer wil ik jullie vertellen van de dag, dat wij naar ‘Gjösegaarden’ gingen. We gingen met onze grote arreslee over het ijs, want om in Gjösegaarden te komen, dat wel een uur sleden van ons vandaan lag, moesten wij een groot meer oversteken en dan nog diep door de besneeuwde bossen. Het werd een avontuur, dat ik nooit zal vergeten”. „Oh, is het spannend Grootmoe?” riepen de kinderen. „Heel erg spannend”, zei Grootmoe, „luister maar”.
„Gjösegaarden was ook een groot landhuis, maar in tegenstelling tot het buiten, waar het kinderbal gegeten werd, lag het heel eenzaam en er woonden in dat oude huis alleen oude Ooms en Tantes. Eén Oom was de Schout (bij ons burgemeester), hij woonde daar met zijn vrouw en zes broers en zusters. De andere Ooms ware groot en vrolijk, met spierwit haar: Oom Arild, Oom Jens, Oom Tons en Oom Frederik. De Tantes Arine en Hansine waren smal en fijn met zwartzijden schortjes voor en kanten mutsjes op hun hoofdjes, ze waren altijd aan ’t kantklossen of borduren. - Rondom het grote woonhuis was een heel groot erf, waar rondom heen talloze schuren en stallen waren. Middenop het erf stond een houten klokketoren, waar elke dag de klok geluid werd voor het middag- en avondmaal. Ik vond het prachtig om aan ’t klokketouw zo hard die klok te mogen luiden of er brand was en uit al die gebouwen de knechts en vrouwen en meisjes te zien toestromen naar de grote keuken, waar zij aten aan een lange geschuurde tafel, met hele lange banken aan weerszijden.
Als jullie soms dachten dat het daar saai was met al die oude mensen, nu, dan vergis je je toch, hoor. Tante Arine riep dan: „Agot (zo heette Grootmoeder), ga je mee naar boven?” „Oh ja!” riep ik dan. „Tante Arine!” Ik wist het al van vorige bezoeken, we zouden eerst naar het ‘koekkamertje’ gaan en dan naar het ‘speelkamertje’. „Was dat kamertje van koek, Grootmoe?” vroeg Thore verbaasd. „Nee”, zei Grootmoe, „het was niet van koek, maar vól koek, hoor maar”.
„We liepen door eindeloos lange brede gangen met diepe tapijten op de vloer, deftig tikkende staande klokken en rijen portretten van nóg oudere Ooms en Tantes, zelfs nog met pruiken op. Dan haalde Tante Arine de sleutel van het koekkamertje uit haar grote sleutelbos te voorschijn en, oh kinderen, dit kamertje was van onder tot boven vol prachtig beschilderde koekblikken. Eén keer per jaar, in de Kerstmistijd, werd er koek gebakken voor een heel jaar en al die blikken waren dus nu juist vol vers gebakken koek. En uit ieder blik mocht ik proeven van Tante Arine, ik werd helemaal vol koek gestopt! Gemberkoek, boterkoek, spritskoek, kruidkoek met klontjes suiker en anijs, stroopkoek, krentenkoek”. „Oh Grootmoe!” riepen de kinderen vol ontzag. „En dan gingen we van het koekkamertje naar het speelkamertje. Met alle dingen daar hadden de Ooms en Tantes in hun jeugd gespeeld. Het was er zo mooi. Er was een prachtige ouderwetse keuken en ook een poppenhuis met heel fijne popjes, heel fijne meubeltjes, ragdunne serviesjes. En een draaimolen met paardjes, die draaide met een vrolijk muziekje als je hem opwond. Maar het mooiste van alles vond ik de zwaantjes. Dat wist Tante Arine al. Uit een zwart gelakte doos met paarlemoerfiguren haalde zij die tevoorschijn. Zwaantjes met slanke hals en zachte donsveertjes waren het, die een klein wit bootje voorttrokken met een prinsesje erin. Tante wond voorzichtig de zwaantjes op en... over het gladde tafelblad gleden zij weg met het bootje, ’t was net een sprookje. -
Natuurlijk gebruikten wij het middag- en het avondmaal met de Ooms en Tantes in de grote eetzaal met de enorme porceleinen kachel in de hoek en de lange tafel met deftige stoelen met hoge rug. Dat was heel gezellig met de vrolijke Ooms vol grappige verhalen. Maar weer zo heel anders en toch ook leuk, vond ik het om even in de grote woonkeuken te neuzen, waar de vrouwen, de meisjes en de knechts aan die lange tafel aten. Er was een enorme schouw vol gerookte worsten en hammen in de schoorsteen en een geweldig groot houtfornuis met zoveel daarop sudderende en geurende koperen pannen. Overal rondom waren beschilderde houten kasten met ramen en deurtjes en mooie borden en schalen.
Aan tafel vertelden de vrouwen en knechts geheimzinnige verhalen. Zo ook deze keer dat ik in de keuken een bezoekje bracht. Olie, de koetsier, vertelde, dat hij de vorige dag vier wolven gezien had op de weg door het bos. En ’s avonds in het donker kon je ze horen huilen, vlakbij. „Hadden wij geen wolven gezien, op het ijs van het meer, toen we hierheen kwamen?” vroegen zij mij. „Welnee”, zei ik flink, „geen één hoor”. „Maar jullie gaan toch niet terug over het ijs?” vroegen zij, „want bij heldere maan zoals nu is dat heel gevaarlijk”. „Kom”, zei Olie, „zo vlug vallen zij een dravend paard niet aan, dan moeten ze al heel erg uitgehongerd zijn”. Hij wilde mij geruststellen, dat voelde ik duidelijk. - Even tussendoor: een paard draaft over glad ijs ‘op scherp’, dat wil zeggen met scherpe ijzeren punten onder zijn hoeven. - „Maar je Vader heeft natuurlijk wel een geladen geweer bij zich?” vroegen nu de mannen aan tafel. „D-d-dat geloof ik niet”, zei ik nu bibberend. „Laten we nu maar gauw naar huis gaan” dacht ik en ik wilde Vader en Moeder niet bang maken met die vreselijke wolven. Ons snelle zwarte rijpaard Mazurka werd nu weer voor de grote slee gespannen. Vader hield de teugels op de bok en moeder en ik werden zorgzaam met warme dekens ingestopt in de open sleebak. Daar gingen wij! De Ooms en Tantes zwaaiden ons na vanaf de hoge stoep en de vrouwen en knechts vanuit de keukendeur. „Niets zou ik zeggen over wolven en een geweer ”, besloot ik bij mijzelf. Het waren waarschijnlijk griezelverhalen zoals die over trollen, aardmannen en huiskabouters-, waar de mensen hier elkaar graag bang mee maken. Ik schudde alle narigheden van mij af en kroop dicht tegen moeder aan in mijn warme bontcape.
Maar... op het meer stak plotseling Mazurka zijn oren overeind en snoof... en snoof... We vlogen door de stille avond met die helderwitte maan. De vonken en ijssplinters spatten onder Mazurka’s hoeven uit en vader had moeite hem in bedwang te houden. Niemand zei een woord. Vaders rug was recht en strak en ik voelde, dat moeder beefde. Achteromkijkend, zag ik zwarte schaduwen, die ons volgden met grote snelheid. „Zijn het wolven moeder?” vroeg ik. Met absolute zekerheid wist ik, dat het zo was. „Ja mijn kind”, zei moeder met een snik. Even draaide Vader zijn hoofd naar ons om: „Niet bang zijn, we hebben een flinke voorsprong en we zijn zo op de grote weg”. Maar éénmaal op de grote weg kon Vader ons paardje nog niet in zijn macht krijgen. In doodsangst, doornat van ’t zweet, met wit schuim overdekt, vlóóg Mazurka voort. „Niet omkijken”, zei moeder waarschuwend, maar ik moést kijken, heel even. En ik keek... in de met bloed belopen ogen van twee wolven, die vlak achter ons waren! ’t Waren de voorlopers van een hele roedel wolven, die ons op afstand volgden. Zó dicht waren die twee achter ons, dat ik hun witte tanden zag schitteren en hun rode tong, die hing uit hun hijgend geopende bek. Eigenlijk verwachtte ik toen niets meer”, zei Grootmoe, „dan alleen nog de grote sprong, „’t Was een ijzig gevoel. Maar God was mét ons, toen we in ons dorp onze oprit binnen vlogen, bleven ze staan bij het hek. Wonder boven wonder. Vader reed zo de stal binnen met slee en al en vergrendelde de deuren. „Dat was op ’t kantje”, zei vader, en we vielen in eikaars armen. Mazurka werd beklopt, gewreven en geliefkoosd. Een warm dek, water en een zak haver was zijn beloning. En vader bleef nog geruime tijd in de stal om ons heldhaftige paardje geruststellend toe te spreken. Ik zag nog hoe Vaders handen trilden”.
„En U en Uw moeder?” vroeg iedereen nog vol spanning. „Voor ’t eerst van mijn leven - en ook het laatst”, zei zij guitig, „moest ik een glas brandewijn drinken en moeder oók. Ik vond ’t niet lekker, maar de grootste schrik zakte weg en heel soezig werd ik naar bed gebracht. Als ik jullie nu maar niet bang gemaakt heb! Maar alles liep goed af, anders had ik ’t jullie vast niet verteld”.
„Ooh, die Grootmoe!” „Dan waren wij er nu niet en Moeder ook niet, immers?” zei Tordis.
„Wij heffen een glas warme Kerstwijn op de goede afloop”, zei Vader stralend, „leve Grootmoeder! Dat U nog maar lang gespaard mag blijven en in ons midden vertoeven. Maar Grootmoe, dat u toen gespaard werd, heeft van mij een gelukkig man gemaakt! Want”, vervolgde hij vrolijk, „op de hele wereld had ik dan moeten zoeken en deze vrouw niet 'gevonden”. Hij sloeg zijn arm om moeders schouder. „Wat had ik moeten beginnen zonder déze vrouw en deze drie verschrikkelijke kinderen?” De spanning was gebroken, de kinderen sprongen bovenop vader om hem te bestraffen: „Lelijke ouwe Vader, nu zul je weten, dat je verschrikkelijke kinderen hebt!” „Krijgt Grootmoe nu geen knuffeltje voor har prachtige Kerstverhaal?” vroeg moeder lachend. „Oh, lieve, lieve Grootmoe, het was heel eng, maar het was prachtig!’ vertolkte Tordis alle kinderen.
„En dan wordt het nu onze tijd om de ski’s weer onder te binden”, zei Vader Jensens, „het valt ons moeilijk om afscheid te nemen uit deze sfeer, moet ik zeggen. Zo warm, zo gastvrij, het was heel bijzonder. Graag wachten wij jullie een keer in ons huis, ook met de kinderen. Hoe verschrikkelijk zijn zij nu wel Erik, ik heb er niets van gemerkt! Dit was een Kerstfeest, dat ons lang bij zal blijven - eerst al in de nog komende donkere maanden - maar nog lang hierna. Een gouden dag, ook dankzij Uw prachtige verhaal mevrouw, het was heel indrukwekkend”, hij maakte een kleine buiging naar Grootmoeder. „Zegt U maar Grootmoeder”, zei zij, „ik dank U voor uw vriéndelijke woorden”.
„Lieve vrienden, Ragnhild, de kinderen en ik danken jullie voor dit prachtige feest. God zegene jullie allen”.
Nog lang zwaaide de doktersfamilie de verdwijnende Jensensfiguurtjes na op de ski’s, tot ze geheel verdwenen waren in de sneeuw en de blauwe duisternis. Deze Kerstmis was weer ten einde. Hij liet een warm gevoel na in aller hart. * * *
Moge deze Kerstmis in het hoge Noorden ook bij U en bij jullie, kinderen, een warm gevoel achterlaten, het feest van het Licht in de duisternis, met de geboorte van ons Kindeke Jezus.
Van harte wens ik U een goede Kerst toe en vele zegeningen in het komende nieuwe jaar.
Dieke Schippers-Vaarzon Morel
Eigen vertelling naar thema uit ‘Een Doktersfamilie uit het hoge Noorden' van Agot Gjents Selmer, 1900.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 29 december 1993
Eilanden-Nieuws | 30 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 29 december 1993
Eilanden-Nieuws | 30 Pagina's