Johannes Tillotson Over Huisgodsdienst -1-
De bekende schoolmeester Joannes de Swaef (1594-1653) uit Middelburg heeft in 1621 een traktaat over de Christelijke opvoeding gepubliceerd, te weten: De geestelijke kwekerij. In 1740 heeft ds. Jacobus Willemsen (1698-1780) uit Middelburg een herdruk van dit werk verzorgd, aangevuld met een uitvoerige voorrede en uitgebreide aantekeningen. In die voorrede en aantekeningen haalt ds. Willemsen enkele malen met instemming de opvoedingsadviezen van de ‘zeer vermaarde’ aartsbisschop van Canterbury, Johannes Tillotson (1630-1694), aan. Dit was de aanleiding om op onderzoek uit te gaan naar zijn ‘opvoedingspreken’.
Maar liefst 254 preken van hem zijn in het Nederlands vertaald en in de periode van 1730 tot 1732 in zes bundels te Amsterdam uitgegeven onder de titel: ‘Alle de predikaetsien van den zeer vermaerden Johannes Tillotson. In zyn leeven Aertsbisschop van Kantelberg’. In de vijftigste preek, die te vinden is in de tweede bundel, handelt Tillotson naar aanleiding van Jozua 24:15b over de huisgodsdienst. En in de drie daaropvolgende preken gaat hij uitvoerig op de opvoeding van de kinderen in naar aanleiding van de tekst: ‘Leer den jongen de eerste beginselen naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij daarvan niet afwijken’ (Spr. 22:6). Vanwege de lezenswaardige inhoud hebben we hieronder in herspelde/hertaalde vorm een groot gedeelte uit zijn preek over de huisgodsdienst overgenomen. De bedoeling is om in volgende nummers delen uit zijn preken over de opvoeding af te drukken. Het is onze wens dat het tot zegen mag strekken. Redactie
Redactie
De huisgodsdienst
“Maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen (Joz. 24:15). Ik zal thans overgaan tot het tweede stuk in deze tekst vervat, te weten de Godvruchtige zorg van een goed vader en meester van een huisgezin om hen die onder hun toezicht staan, in de oprechte dienst van de ware God op te voeden en te onderwijzen. (…) Het is nodig hiervan te spreken omdat het een groot en wezenlijk gedeelte van de godsdienst is, maar in deze losse en verbasterde eeuw waarin wij leven, wonderlijk over het hoofd gezien en verwaarloosd wordt. (…) In dit alles zal ik kort zijn, gezien men in duidelijke zaken niet wijdlopig behoeft te zijn. Ik zal dan eerst tonen waarin deze plicht bestaat en geoefend moet worden. (…)
1. De voornaamste zaken van deze plicht
Het voornaamste dat tot deze plicht behoort, bestaat in de volgende dingen:
a. Vaste tijden afzonderen voor gebed en Schriftlezing
Ten eerste is het nodig dat men dagelijks bepaalde vaste tijden in onze huisgezinnen afzondert tot de dienst van God. Deze bestaan in ’s morgens en ’s avonds God te bidden en tegelijk een gedeelte uit de Heilige Schrift (…) te lezen. Dit is zo noodzakelijk om het begrip en de gedachten inzake God en de godsdienst in ons levendig te houden en in de gemoederen van de mensen op te wekken dat ik niet zien kan dat een huisgezin waarin zulks verwaarloosd wordt, met recht een huisgezin van Christenen genoemd kan worden of geoordeeld kan worden enige godsdienst gestadig te hebben.
Om deze plicht van het gebed behoorlijk en betamelijk te verrichten ontbreken er voor hen die zulks van node hebben (en ik geloof dat de meeste huis gezinnen het van node hebben), geen goede hulpmiddelen in de verscheidene boeken van godsdienst die gemaakt zijn om ons niet alleen in de persoonlijke gebeden in onze binnenkamer, maar ook in die van onze huisgezinnen ernaar te richten.
Ook zullen wij wel doen indien wij naast de Heilige Schrift, de grote bron van de Goddelijke waarheid, ook lezen die andere Godvruchtige en stichtelijke boeken die door hun helderheid en eenvoudigheid bekwaam zijn eenieder naar zijn gelegenheid in de noodzakelijkste stukken van leer en leven te onderwijzen. (…) Hiertoe behoort tevens (waaraan ik, omdat het reeds in vele huisgezinnen wordt nagelaten en in andere buiten gebruik begint te raken, niet kan voorbijgaan) een plechtige erkenning van Gods voorzienigheid door Hem voor onze maaltijden te bidden dat Hij het voedsel dat Hij tot ons gebruik geschikt heeft, gelieve te zegenen. En na de maaltijd Hem te danken voor Zijn weldaad en onze verkwikking daardoor. (…) Het is een zeer duidelijk en beklaaglijk teken dat atheïsme en ongelovigheid de overhand beginnen te krijgen wanneer zulk een natuurlijk en redelijk stuk van de godsdienst, zulk een behoorlijke en billijke erkenning van de gedurige en dagelijkse voorzorg en voorzienigheid van de Almachtige jegens ons in onbruik begint te raken. In het bijzonder bij een volk dat belijdenis van godsdienst doet en gelooft dat er een God en Goddelijke voorzienigheid is. Zou God niet Zijn zegeningen ons met recht onttrekken wanneer wij Hem deze billijke en gemakkelijke vergelding van lof en dankzegging daarvoor weigeren? Zou God over deze schrikkelijke en afschuwelijke zaak geen bezoeking doen? Zou Zijn ziel zich niet wreken aan zulk een volk als dit is? (Jer. 5:29-30). Hoort gij hemelen, zijt ontsteld en verbaasd. Ik hoop dat het de geringste van Gods dienaren niet kwalijk genomen zal worden wanneer hij met een rechtmatige strengheid en ernst in zaken die Gods eer zo na raken, zelfs de hoogste en grootste onder de zonen van de mensen die zich daaraan zo schandelijk en voor het oog van de gehele wereld schuldig maken, berispt.
b. Onze huisgenoten onderwijzen
Een ander en eveneens belangrijk gedeelte van deze plicht bestaat in het onderwijzen van degenen die aan onze zorg zijn toevertrouwd, in de hoofdgronden en beginselen van de godsdienst en in een zorgvuldige betrachting van de nodige oefeningen van de godsdienst. Dat men die de kinderen in hun jonge jaren inprenten naar dat zij bevatten kunnen: regel op regel, gebod op gebod, hier een weinig en daar een weinig (Jes. 28:13m), en hen die wat ouder zijn, onderrichten door bekwame middelen. Verder ook door hen te voorzien van zodanige boeken door welke die stukken van de godsdienst die door allen het nodigst geloofd en betracht moeten worden, hun het gemakkelijkst kunnen worden ingeprent. Met het oog daarop is het onze taak ervoor te zorgen dat zij die onder ons toezicht staan en ons aanbevolen zijn, (…) kunnen lezen. Daar dit de inspanningen van het onderwijzen veel verlichten kan. (…)
In deze plicht nu van het onderwijzen moet onze voornaamste zorg zijn dat onze kinderen en dienstboden worden ingeprent die fundamentele en noodzakelijke beginselen van de godsdienst die op hun gehele leven waarschijnlijk de grootste en een voortdurende invloed zullen hebben. Zodanig zijn:
- De rechte en betamelijke bevatting van God, in het bijzonder van Zijn oneindige goedertierenheid en dat Hij te rein van ogen is dan dat Hij het kwade kan aanschouwen.
- Een levendig besef van het groot kwaad en gevaar van de zonde.
- Een vast geloof van de onsterflijkheid van onze zielen en van de onuitsprekelijke en eindeloze beloningen en straffen na dit leven in de toekomende wereld.
Indien deze beginselen eens grond gevat en wortels geschoten hebben, zullen zij zich wonderlijk uitspreiden en naar alle waarschijnlijkheid hen aanhangen en bijblijven zolang zij leven.
Maar indien wij hun twijfelachtige leerstukken en gevoelens inplanten en indrukken de opvattingen van een bepaalde sekte en de verschilpunten van deze of gene gezindheid, dan zullen wij een zeer beklaaglijke rekening maken en niets anders te verwachten hebben dan dat op onze arbeid een zeer slechte oogst volgen zal.
In het bijzonder op Gods dag
Deze plicht nu van hen die onder ons opzicht staan, te onderwijzen moet wel nooit worden verzuimd, maar komt echter voornamelijk en meest te pas op des Heeren dag, die wij schuldig zijn tot Godvruchtige oefeningen te gebruiken. In het bijzonder tot de godsdienst en de openbare gebeden. Wij moeten zorgdragen dat die door onze huisgenoten nauwgezet en met aandacht worden bijgewoond, omdat God aldaar de middelen verleent die Hij tot het verkrijgen en aanwassen van deugd en Godzaligheid beschikt heeft, en aan welke hij een bijzondere zegen beloofd heeft. Daar is het dat zij met Gods Kerk in het openbaar kunnen bidden en aan de onuitsprekelijke voordelen en weldaden die hieruit voortvloeien, deelhebben. Daar is het dat zij het voordeel kunnen hebben van door Gods dienaren in de leer der zaligheid en de weg ten eeuwige leven onderwezen te worden en tot de deugd en Godzaligheid aangespoord. Daar is het ook dat zij zullen worden opgewekt tot des Heeren tafel om deelgenoten te worden aan het heilig bondsteken van Christus’ allerheiligste lichaam en bloed. (…)
Als de openbare godsdienstoefeningen op die dag verricht zijn, moet ook het huisgezin thuis onderwezen worden door aan hen de Heilige Schrift en andere goede boeken voor te lezen en zorg te dragen dat eenieder van de huisgenoten dit ook doet. Gezien dat het alsdan de bekwaamste tijd is, inzonderheid voor hen die in een dienstbetrekking zijn, om het werk van de godsdienst te behartigen (…).
Hierom kan ik niet anders oordelen dan dat het een zaak van grote aangelegenheid is en tot het levendig houden van de godsdienst in de wereld noodzakelijk dat deze dag godsdienstig waargenomen en zoveel als immer mogelijk is aan de oefeningen van Godzaligheid en zorg voor onze zielen besteed worde. Want toch eenieder die een rechte bevatting van de godsdienst heeft, zal mij toegeven dat er noodzakelijk voor datgene wat van veel groter belang voor ons is dan iets anders in de wereld, met ernst een tijd behoort te worden afgezonderd. (…)
c. Persoonlijke gebeden
Het is ook een belangrijk deel van de plicht van de ouders en meesters in de huisgezinnen dat zij, indien zij begeren dat hun kinderen en dienstboden in waarheid en oprechtheid God dienen en indien zij hen op de weg naar de hemel graag zouden zien vorderen, dat zij, zeg ik, hun niet alleen tijd en gelegenheid daarvoor geven, maar hun ook ernstig en indringend opdragen om zich alle dagen en in het bijzonder op de dag des Heeren, zowel ’s morgens als ’s avonds, voor een tijd af te zonderen en dan God enerzijds om vergeving van hun zonden en om Zijn genade en zegen te bidden. En Hem anderzijds voor al de zegeningen, gunsten en weldaden die Hij hun dag op dag bewezen heeft, te loven en te danken. Daarom is het de plicht van ouders en heren om zorg te dragen dat hun kinderen en dienstboden voorzien zijn van zodanige korte formulieren van gebeden en dankzeggingen die naar hun bekwaamheid en naar de tijdsgelegenheid geschikt zijn. Want er zijn maar zeer weinigen die - in het bijzonder in het begin - zich van deze plichten, zonder daarbij enigszins geholpen te worden, naar behoren weten te kwijten.
d. Een goed voorbeeld geven
En ten laatste bestaat een voornaam gedeelte van deze plicht daarin dat wij onze huisgenoten een goed voorbeeld geven. Dit was Davids voornemen: Ik zal verstandiglijk handelen in den oprechten weg (…). Ik zal in het midden mijns huizes wandelen en in oprechtheid mijns harten (Ps. 101:2). Draag zorg dat u uw huisgezin ten voorbeeld bent in de beste zaken, in een standvastige en Godvruchtige dienst van God en in een matige, voorzichtige en onberispelijke wandel. Een van de beste en krachtigste middelen om hen die onder onze zorg en gezag staan, deugdzaam te maken, is dat wij zelf deugdzaam zijn en hun de weg om zodanig te zijn door ons eigen voorbeeld aanwijzen. Zonder dat zullen onze beste onderwijzingen weinig vorderen (…) Het gebrek aan goed voorgaan zal het gezag van al onze goede vermaningen zeer krachteloos maken en veroorzaken dat daaraan niet veel eerbied noch gehoorzaamheid bewezen zal worden. (…)
2. Duur verplicht en tot ons voordeel
Nu zal ik uitleggen dat de genoemde zaken van ons betracht behoren te worden omdat het onze plicht is en omdat het ons tot voordeel strekt.
a. Het is onze plicht
Ten eerste zeg ik dat het onze plicht is. Alle macht over anderen is een talent van God dat ons ten goede en tot welvaart van anderen toevertrouwd is. Hiervan zullen wij, wanneer wij het niet tot dat doel aanleggen, rekenschap moeten geven. Wij zijn verplicht het tijdelijke welvaren van onze huisgenoten door alle behoorlijke en wettelijke middelen te verzorgen, hun lichamen te voeden en te kleden en hun genoegzaam onderhoud en levensmiddelen in deze wereld te verschaffen. Maar buiten alle twijfel zijn wij gehouden om veel meer zorg te dragen voor hun zielen en hun eeuwige gelukzaligheid in de toekomende wereld, waarbij alle tijdelijke inzichten en bedenkingen in geen vergelijking kunnen komen. Het zou voor een zeer onmenselijke zaak geacht worden als een vader of moeder een van hun kinderen zou laten versmachten door gebrek van nodig onderhoud, van voedsel en deksel. De gehele wereld zou daar schande van spreken. Maar hoeveel groter wreedheid moet het niet met recht geoordeeld worden te zijn een onsterfelijke ziel (…) door gebrek aan kennis en onderwijs van hetgeen haar tot het verkrijgen van de eeuwige zaligheid nodig is, te laten verloren gaan.
De apostel Paulus oordeelt geen woorden kwaad genoeg te zijn tegen hen die het tijdelijk welvaren van hun huisgenoten verwaarlozen. Zo iemand, zegt hij, de zijnen en voornamelijk zijn huisgenoten niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dat een ongelovige (1 Tim.5:8). Dat is, hij die een plicht tot welke een heiden zichzelf door het ingeven van de natuur verbonden acht, verwaarloost die verdient niet de naam van een Christen te dragen. Is dat nu zo, wat zal men dan moeten zeggen van diegenen die niet trachten de eeuwigdurende gelukzaligheid te bezorgen en de eeuwige rampzaligheid en het verderf te voorkomen van hen die hun zo na bestaan en aan wie het zorgen voor hen op zo’n bijzondere wijze aanbevolen is.
Wij zijn verplicht tot het verzorgen van de gelukzaligheid van onze kinderen, niet alleen door de wetten van de Christelijke godsdienst, maar ook door natuurlijke banden van genegenheid. Want daar onze kinderen een gedeelte van onszelf zijn, zal het ons een gedurige smart en knaging zijn, indien zij door onze schuld en verzuim verloren gaan. Hun bloed zal op onze hoofden zijn en de schuld daarvan zal voor altijd voor onze deuren blijven liggen.
Nog meer: wij zijn krachtens het recht en uit hoofde van vergoeding niet minder verplicht alle mogelijke zorg voor de gelukzaligheid van onze kinderen te dragen. Want wij hebben aan hen een droevige erfenis toegebracht in die verdorven en kwade genegenheden die ze van ons bij de geboorte ontvangen hebben. Daarom behoren wij met de grootste zorg en vlijt te arbeiden om hun verkeerde natuur tot rechtheid te brengen en om die vervloekte neigingen ten kwade, die zij van ons hebben, te genezen. Ja, daar het God naar Zijn grote barmhartigheid behaagd heeft door de overvloedige genade van het Evangelie een krachtig geneesmiddel voor deze erfkwaal van onze verdorven en ontaarde natuur te beschikken, zo behoren wij, zoveel in ons is, alles te doen ten einde zij ook de zegeningen en vruchten van dat geneesmiddel mochten genieten. (…)
Zo zijn wij dan aan deze plicht duidelijk en krachtig verbonden en indien wij daarin verslappen en nalatig zijn, wij kunnen het nooit voor God of ons eigen geweten verantwoorden. Dit, hoop ik, zal ons allen die dit aangaat, opwekken om die plicht ernstig te overwegen en voor het toekomende getrouw en overeenkomstig ons geweten waar te nemen.
b. Het strekt tot ons voordeel
In de tweede plaats is het in ons belang en voordeel. Het strekt zeker tot ons nut en voordeel dat zij die bij ons horen, God dienen en vrezen, want de godsdienst is het beste en zekerste middel om diegenen met wie wij iets mochten te verrichten hebben, tot het kwijten van hun plicht aan te sporen, en de grootste verzekering dat het getrouw zal worden uitgevoerd. Willen wij onderdanige en gehoorzame kinderen en vlijtige en getrouwe dienstboden hebben? Niets zal hen zo krachtig verplichten om zodanig te zijn dan de vreze Gods en de vastgestelde en welgewortelde gronden van de godsdienst. (…) Welk een weergaloze blijk van de diepste eerbied en gehoorzaamheid aan de bevelen van zijn vader gaf Izak niet toen hij zich zonder het minste morren of tegenspartelen liet binden en op het altaar neerleggen om tot een offerande geslacht te worden? Wat zeker zou voltrokken zijn indien God door een daartoe gezonden Engel het niet belet had (Gen. 22:7-13).
Welk een uitmuntend dienstknecht was voor Abraham niet de bezorger van zijn huis Eliëzer de Damascener! Hoe vlijtig en getrouw was hij in de dienst van zijn meester. Immers hem werd de regering van alles wat zijn Meester had, toevertrouwd (Gen. 15:1-6; 24:1-10). (…) Deze twee voorbeelden schijnt God in de Heilige Schrift te hebben laten aantekenen en aan ons nagelaten met het oogmerk om alle vaders en meesters van huisgezinnen tot een Godvruchtige zorg voor hun kinderen en dienstboden aan te moedigen.
Ik zal om de kracht van de godsdienst te tonen en de mensen tot hun plichten aan te sporen nog een voorbeeld bijbrengen. Hoe trouw was Jozef - omdat hij God vreesde - aan zijn meester toen hij een zeer grote en zware verzoeking moest tegenstaan? Toen er niets anders was om hem van zo’n vuile en goddeloze daad, waartoe hij zo sterk aangezocht werd, terug te houden, was de gedachte dat hem door zijn meester zoveel was toevertrouwd en van zijn schuldige plicht aan hem, maar voornamelijk de vreze Gods bekwaam om hem voor het toestemmen van zulk een vuil verzoek te bewaren. Hoe zou ik, zei hij, dan dit een zo groot kwaad doen en zondigen tegen God? (Gen. 39:9b)
Ten besluite
Wanneer wij nu dit alles rijpelijk overwogen hebben en het grote nut en voordeel dat voor ons daaruit te verwachten is, wijselijk ingezien hebben, zullen wij ons schuldig bevinden om allen die bij ons horen, de gronden van de godsdienst met de grootste zorg in te prenten. Want als het zaad van ware Godzaligheid in hun gezaaid wordt, zullen wij daarvan de vruchten maaien. Maar indien onze kinderen en dienstboden niet geleerd worden om God te vrezen en eerbied te bewijzen, hoe kunnen wij verwachten dat zij enige achting en ontzag voor ons zullen hebben? Immers, wij kunnen daar geen staat op maken. Want niets is er dan de godsdienst die onze consciën tie verbindt tot de plicht van gehoorzaamheid en getrouwheid, en niets dan de godsdienst kan ons binnen die palen houden. Alle andere banden zullen de mensen, wanneer zij door een bekwame gelegenheid daartoe sterk verzocht worden, verbreken. Zoals dan de godsdienst noodzakelijk is om in Gods gunst te staan en al de troost en gelukzaligheid die daaruit voortvloeit, te genieten, zo is ze evenzeer nodig om ons van de onderlinge plichten en diensten te verzekeren.”
(wordt Deo volente vervolgd)
Bron: Alle de predikatien van den zeer vermaerden Johannes Tillotson, in zyn leven Aertsbisschop van Kantelberg, dl. 2, Leiden/Amsterdam 1768, p. 391-408 (herspeld/hertaald)
Fotoverantwoording:
a t/m d: depositphotos
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2018
In het spoor | 68 Pagina's