Een kerk van knechten of de kerk der kinderen
„Staat dan in de vrijheid, met welke Christus ons vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen." Galaten 5 : 1
Knechten of kinderen!
Deze scherpe tegenstelling wil tweeërlei verhouding met God typeren. Hier is in geding het wezen van het Evangelie van Gods genade in Jezus Christus en dus het wezen van .de ware godsdienst. En dan past ons altijd grote ootmoed en wordt ons protestants getuigenis een ootmoedig getuigen: „Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden" (1 Joh. 3:1). Dan roepen wij niet in hoogmoed: Wij zijn de
Dan roepen wij niet in hoogmoed: Wij zijn de kinderen, maar dan belijden wij die arme zondaren zijn: De Vader van onze Heere Jezus Christus is ook onze Vader, omdat Hij ons uit Zijn genade tot kinderen heeft aangenomen. Zó moeten wij zijn ingesteld om over deze tegen
Zó moeten wij zijn ingesteld om over deze tegenstelling te spreken of liever God tot ons te laten spreken.
In de formulering van ons onderwerp ligt een gevaar, en wel d i t, dat wij dadelijk klaar zijn met de conclusie: De kerk van Rome is natuurlijk de kerk der knechten en wij Hervormden zijn de kinderen.
Maar laat ons allen als zondaren luisteren naar het Evangelie van Gods genade. Dan verwerpen •^vij elkander niet en veroordelen elkander niet. Die ons oordeelt is de Heere.
Dan zullen wij samen de zonde moeten leren veroordelen, die het Evangelie te schande maakt en aan Gods liefde te kort doet.
Knechten of kinderen welk een onderscheid! De verhouding van knecht en heer is een gans andere dan die van kind en vader.
Het kind wordt als kind geboren en staat in kindsbetrekking tot de vader. Het kind is erfgenaam, de knecht niet. De knecht dient om loon en komt van elders. En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk (Joh. 8:35).
Zo ligt in de tegenstelling: kind of knecht, in betrekking tot God, de beslissing over ons eeuwig wel of eeuwig wee. En omdat het hier gaat om de allerdiepste er allerbelangrijkste vragen van zonde en genade, wet en gerechtigheid, zullen wij niet beginnen met samen te twisten of wij de kinderen en anderen de knechten zijn. Wij zullen ons samen eerst voegen onder wat God
Wij zullen ons samen eerst voegen onder wat God tot ons zegt over de rechte verhouding met Hem, die de Heilige, de Rechtvaardige en de Genadige is. Zes vragen willen wij stellen over de rechte verhouding met God:
1. Wat zegt de Heere Jezus daarvan?
2. Wat zegt Paulus hierover?
3. Spreekt Jacobus niet anders? 4. Wat is men in de kerk gaan zeggen?
4. Wat is men in de kerk gaan zeggen?
5. Welk getuigenis geeft de kerk der Reformatie opnieuw?
6. Wat zeggen wij zelf?
I. Wij beginnen met te vragen wat Jezus zegt. Niet alsof er een tegenstelling is te maken tussen de woorden van Jezus en het andere getuigenis van de Bijbel. Velen doen dit ten onrechte. De Bijbel, Oud- en Nieuw Testament, is het getuigenis van de Heilige Geest. De gehele Bijbel is de Openbaring waarin de Vader Zich verklaart. E is geen tegenspraak tussen het Oude- en hci Nieuwe Testament. Het Nieuwe Testament ligt in het Oude verborgen en het Oude gaat in het Nieuwe Testament open. Wij zouden dus ook kunnen vragen wat de Bijbel ons leert over de rechte verhouding met God.
Toch vragen wij hier met opzet wat Jezus zegt. Want toen Hij die zelf de vervulling van het Evangelie is, op aarde kwam, bleek hoezeer de kerk 43 een kerk van knechten was geworden. Toen Hij kwam tot het Zijne, hebben de Zijnen Hem niet aangenomen (Joh. 1 : 11).
Zij kónden Hem niet aannemen, want zij hadden hun „vrome" handen zo vol.
De priesters en de schriftgeleerden hadden van de Wet een trap gemaakt om naar de hemel op te klimmen. Daarom konden zij de nederdaling van Gods Zoon in het vlees, de menswording Gods, niet verstaan. Die verborgenheid der godzaligheid, waarvan de profeten hadden geprofeteerd, was hun volkomen vreemd geworden. Zij hadden een kunstig systeem van godsdienstige plichten en werken uitgedacht om zich Gods gunst te verwerven. Wie veel goeds had en veel goeds deed naar hun inzichten, kon veel goeds verwachten. Zij vertrouwden op de gerechtigheid, die zij meenden te kunnen verwerven. God zou zeker goed zijn voor de goeden.
Maar het ganse optreden van Jezus, de Zaligmaker van zondaren, veroordeelde deze godsdienst, die in wezen geen dienen van God, maar een dienen van zichzelf was.
De officiële kerk van die dagen prees zichzelf en wilde dat God en de mensen haar zouden prijzen vanwege de wetswerken die zij deed en de offeranden die zij bracht.
Maar Jezus slaat zulke rechtvaardigen alles uit handen. Want wie niets hebben en niets bij God kunnen laten gelden, zullen alles hebben.
,,Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen" (Matth. 5 : 3).
Het Koninkrijk der hemelen is niet voor de rijken van geest, die menen bij God niet meer in debet te staan, maar een goed batig slot verworven te.hebben.
Al hun geestelijke winst was schade voor God. Zij stonden met al hun gerechtigheid de gerechtigheid Gods in de weg. Met al hun verdienste wederstonden zij Hem, die gekomen was vol van genade en waarheid. Met al hun dienen verwierpen zij Hem, die niet gekomen was om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen (losprijs) voor velen (Matth. 20:28). Een andere maar betere gerechtigheid is nodig om
Een andere maar betere gerechtigheid is nodig om voor de heilige God te kunnen bestaan, dan de gerechtigheid der Farizeeën en schriftgeleerden. Zelfs een andere en betere gerechtigheid dan die van hen, die door hun aalmoezen, bidden en vasten nog hoger dan de anderen meenden geklommen te zijn.
Luistert maar naar wat Jezus zegt tot de overste der Joden Nicodemus. Mag zijn naam „volksoverwinnaar" betekenen, voor God moet hij een verslagene worden. Al komt hij in de nacht om door de Rabbi, die hij van God gezonden acht, dieper in de geheimleer van de Joodse gerechtigheid te worden ingeleid, van het abc der genade en des geloofs verstaat hij niets. Hij wil aan Jezus vragen wat hij nog méér doen moet. Of misschien de sanctie van Jezus hebben op wat hij reeds gedaan heeft.
Maar Jezus slaat hem alles uit handen door hem duidelijk te maken, dat Gods genade nog alles met 44 hem doen moet. Zijn godsdienst is de godsdienst van de natuurlijke, zichzelf handhavende mens. Jezus antwoordt op de verborgen vragen van zijn hart: „Tenzij dat iemand wederom (van boven) geboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien" (Joh. 3 : 3).
Deze wetgeleerde, die de Wet niet geestelijk kent en daarom niet weet hoe groot zijn zonde en ellende is, moet van zichzelf en zijn werken worden afgebracht en naar Jezus worden heengebracht.
Alleen door het geloof in Hem komt de nieuwe geboorte van boven tot stand.
De Zoon des mensen moet verhoogd worden •— zegt Jezus — (gelijk Hij verhoogd is aan het kruis en alzo in Zijn heerlijkheid is ingegaan), opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (Joh. 3 : 15). God wil geen knechten, die Hem dienen om loon; God wil kinderen, die roemen in genade alleen.
Laat ons luisteren naar wat Jezus zegt in de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar (Luc. 18 : 9—14). Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een Farizeeër en de ander een tollenaar. En deze Farizeeër is er een van het keurcorps. Niet alleen gaat hij bidden — vóór hem reeds een goed werk —, maar hij kan ook andere goede werken voor God uitstallen. Hoort het hem zeggen: „Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles wat ik bezit". Deden anderen dat vasten misschien éénmaal per jaar, hij komt daar met zijn overtollig vasten (inderdaad overtollig!) vèr boven uit. En dan geeft hij tienden van alles wat hij bezit. Hij verwacht niet anders dan dat God hem rijkelijk belonen zal. En toch, hij gaat niet gerechtvaardigd naar huis, hoe hij ook zichzelf rechtvaardig noemt.
Hoe heeft de Heere Jezus juist deze overtollige goede werken onder het zoeklicht van Gods gerechtigheid geplaatst in Mattheüs 6: zij zijn niet „vol" voor God!
De tollenaar kan God niets anders laten zien dan schuld en zonde. Hij bidt om genade. Om genade voor een zondaar. Eigenlijk staat er: „O God, wees weer verzoend met mij!" 't Gaat hem om God, niet om Gods gaven. Hij moet verzoening, vergeving ontvangen en smeekt beide van God. Hij veroordeelt zichzelf voor God en wordt gerechtvaardigd door God, die Zijn eigen Zoon heeft gegeven tot een verzoening voor onze zonden.
Niet aan de Farizeeër, maar aan de tollenaar kan God Zijn genade kwijt. Genade, die zondaren tot kinderen aanneemt.
Wij gaan luisteren naar het gesprek van de Heere Jezus met de rijke jongeling (Matth. 19 : 16—30). Deze dubbel rijke, rijk naar de wereld en rijk naar de geest, wil zekerheid hebben of hij genoeg heeft gedaan; anders wil hij weten, wat er nog bij moet. Al dadelijk zegt Jezus hem, dat hij het woord „goed" niet op zijn lippen moet nemen. Hij meet nog alleen met menselijke maat. Met het woord „goed" komen wij in de goddelijke sfeer. God alleen is goed. Hij beslist wat goed of kwaad is. De rijke jongeling meent veel gedaan te hebben. Inderdaad deed hij, die van de geboden van de tweede wetstafel zeggen kon: „Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af", méér dan vele anderen.
En toch ontbreekt hem één ding en in dat éne alles wat nodig is voor God: de waarachtige volkomen liefde tot God. Want wanneer hij gesteld wordt voor de keuze: uw goed of God, dan kiest hij het goed, al is het met een bedroefd hart omdat hij zijn liefde tussen God en zijn goed niet delen mag.
De wet der liefde is: God liefhebben boven alles. Voor God is deze vrome jongeling met al zijn beminnelijke deugden en werken goddeloos, want God is liefde en vraagt liefde.
Hij die voor de tweede wetstafel meende te kunnen bestaan, valt voor het eerste gebod. Niet om hem door het offer van al zijn goed het eeuwige leven te laten kopen spreekt Jezus zó tot hem, maar om hem te laten zien dat hij het rechte kind niet is zolang hij met goede werken omgaat. Ook deze zondaar verstaat nóch Wet nóch Evangelie en komt daarom boven een knechtelijke godsdienst niet uit.
En nu luisteren wij ten slotte nog naar de gelijkenis van de verloren zoon (Luc. 15 : 11—32). Deze verlorene en gevondene moet weer naar huis. Zijn kinderrechten en kinderplaats heeft hij met al zijn zonde verspeeld. Hij zal zeggen tot zijn vader: „Ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen." Maar „als hij nog verre van hem was, zag zijn vader hem en werd met innerlijke ontferming bewogen, en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem." En door die liefde van de vader kan hij niet meer zeggen: maak mij als een van uw knechten. De kussen van zijn vader zeggen hem, méér dan woorden: gij zijt mijn kind. Zó wil de hemelse Vader zondaren, verloren zondaren, tot kinderen aannemen uit genade alleen. Dan is er blijdschap in de hemel over één zondaar, die zich bekeert.
Alle roem is uitgesloten,
onverdiende zaligheên
heb ik van mijn God genoten,
'k roem in vrije gunst alleen.
Maar spreekt Jezus dan niet van goede werken en van loon? Zegt Hij niet: „Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken" (Matth. 5 : 16)? — Laten wij toch verstaan wat Hij zegt! Hier is geen sprake van loondienst, maar van zulke werken der liefde, vruchten des geloofs, waarvan de Vader in de hemelen de eigenlijke Werker is. Zó moeten de Apostelen werken, dat de mensen merken: hier is de God van deze mannen aan het werk. En spreekt de Heiland van loon, dan heeft onze
En spreekt de Heiland van loon, dan heeft onze Heidelbergse Catechismus in antwoord 63 precies gezegd waar het op aankomt: deze beloning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade. Tegen alle werkheiligheid gelde des Heilands
Tegen alle werkheiligheid gelde des Heilands woord: Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen (Luc. 17: 10).
Om verlorenen te redden kwam de Heiland neder, leed, stierf aan Golgotha's kruis, stond op uit de doden, is gezeten aan de rechterhand Gods des Vaders. Eens zal Hij wederkomen om te oordelen de levenden en de doden. Dan zal openlijk blijken wie Gods ware kinderen zijn. Alleen de kinderen zullen eeuwig in des Vaders huis blijven. Maar de in eigen ogen vrome knechten, die Jezus hebben uitgestoten, zullen met de openbare goddelczen voor eeuwig buitengesloten zijn. En spreekt Jezus van getrouwe dienstknechten,
En spreekt Jezus van getrouwe dienstknechten, dan moet — gelijk overal in de Bijbel waar van knechten des Heeren wordt gesproken — de nadruk worden gelegd op de wijze waarop zij hun roeping vervullen, zonder dat hierdoor ook maar in het minst aan de rechte verhouding van kind tegenover de hemelse Vader wordt te kort gedaan. Een iegelijk die gelooft, zal niet verderven, maar het eeuwige leven hebben (Joh. 3 : 16). En als de schare Hem vraagt: „Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?", dan is het antwoord van Jezus: „Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft" (Joh. 6 : 29). Er is door de zonde velerlei werken van de mens buiten God. Maar Gode zij dank is er ook het werk Gods in de mens, opJat hij geloven zou in de Gezondene van de Vader. Jezus is de Christus, die als de hoogste Profeet de weg wijst naar de Vader, als de enige Hogepriester de weg baant door Zijn bloed en als de eeuwige Koning op de weg des levens leidt en bewaart. Zó zal Hij volkomen zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan.
n. Knechten of kinderen.
Wat zegt Paulus daarvan?
Wij vragen dit, omdat Paulus de moeilijkste bekering heeft doorgemaakt, die er is: de bekering van knecht tot kind. Door Gods genade is hij gebracht tot de heerlijke zekerheid van het kindschap Gods en jubelt dit uit in Romeinen 8. Hij, de Farizeeër, de. werker om loon uit verdienste, weet wat het is, gerechtvaardigd te zijn door het geloof alléén, zonder de werken.
In Filippenzen 3 zegt hij ons hoe hij, de rijke in goede werken, arm is geworden. Hoe zijn batig slot er geheel aan gegaan is. Hoe hij alles wat hem gewin was, schade heeft leren achten om de uitnemendheid der kennis van Christus. Hij heeft ontvangen de Geest der aanneming tot
Hij heeft ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door welke hij zegt: Abba, Vader! Die Geest getuigt met zijn geest, dat hij een kind van God is. Hij heeft verstaan, dat de Wet van God geestelijk is en op geestelijke wijze volkomen moet worden volbracht. Hij weet, dat de Wet in één woord: ,.liefde", kan worden samengevat. En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is hem ten dood bevonden. De Wet kan met hem niets meer beginnen en hij niet met de Wet. Hij is vleselijk en verkocht onder de zonde. Het omgekeerde van wat hij wezen moet! Zo is er voortdurend door de werking van Gods
Zo is er voortdurend door de werking van Gods genade de klacht en de bede: „Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?", maar ook de dankzegging: „Ik dank God door Jezus Christus onze Heere".
Zo is hij de prediker van de rechtvaardigheid Gods uit geloof tot geloof. Zo brengt hij het oude Evangelie, ook in het Oude Testament geopenbaard, dat altijd weer het nieuwe Evangelie is: „Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven".
Dat is Paulus' thema geworden, en het zal telkens Vigeer het thema moeten worden van de ware verkondiging van het Evangelie: wij worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is.
Zo is hij overgebracht van de kerk der knechten in de kerk der kinderen Gods, Door de doop is hij begraven in de dood van Christus om met Hem op te staan tot een nieuw leven.
Maar toen is ook dezelfde vijandschap, die Jezus aan het kruis heeft gebracht, tegen deze getuige van Christus losgebroken. Nu de vervolger van Christus een volgeling is geworden, wordt hij een vervolgde. Wat uit het zondige mensenhart voortkomt is, hoe vroom het schijne en in welke mooie vormen het zich klede, niets anders dan zelfhandhaving en altijd tegen Christus, dus anti-Christelijk.
In Galaten 4 : 21—31 laat Paulus de tegenstelling zien tussen een kerk van knechten en de kerk der kinderen. Jeruzalem, dat nu is, is dienstbaar met haar kinderen. Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder.
Dat is de tegenstelling van wat mensen van de kerk hebben gemaakt en altijd weer maken èn de ware Christelijke kerk. Van de Christelijke kerk is Christus het enige Hoofd. De kerk is het lichaam van Christus. Waar Christus is, daar is de kerk. En Christus is verhoogd aan de rechterhand des Vaders. Daarom is de strijdende zichtbare kerk op aarde „van boven".
Paulus is door Gods genade uit het diensthuis waar men door wetswerken wilde zalig worden, uitgeleid. Hij is niet meer onder de wet, maar onder de genade. Door Christus gebonden is hij vrij geworden, waarlijk vrij gemaakt. Door de Heilige Geest geloofde hij de belofte van het Evangelie van de volkomen vergeving der zonden enkel om des Middelaars bloed. Door Christus Jezus heeft hij een vrije toegang tot de troon der genade.
Met welk een heerlijke symboliek heeft de Heere God deze vrijheid om tot Hem te gaan, bij het sterven van de Heere Jezus op Golgotha's kruis getekend! Immers het voorhangsel van de tempel, dat toegang gaf tot het heilige der heiligen, scheurde van boven tot beneden toe.
Zó heeft God Zelf met eigen hand een einde gemaakt aan de dienst van priesters en schaduwen. Nu heeft Christus Zelf het offer gebracht, waarop al de offers zagen. Met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. En als de enige en barmhartige Hogepriester is Hij ingegaan in het heiligdom, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Was onder het Oude Verbond de bemiddeling van de priester nodig om tot God te gaan, nu is deze ganse dienst onherroepelijk voorbij, 't Is alles volkomen vervuld in Christus, onze Heere.
En dan ziet Paulus een diepe allegorie (dingen, die andere betekenis hebben) in de geschiedenis van Abrahams zonen, Ismaël en Isaak.
Ismaël is de zoon der dienstmaagd, die uit menselijke berekening geboren is. Isaak is de zoon van Sara, de vrouw aan wie de Almachtige genadig de belofte heeft vervuld. En zoals Ismaël om de heel begrijpelijke reden dat hij zijn plaats niet wilde afstaan aan Isaak, deze heeft bespot en tegengestaan (Gen. 21 : 9), zo vervolgen allen die een menselijke eigenwillige godsdienst van werken en loon hebben, dus knechten zijn, de kinderen die uit de Geest Gods geboren zijn (Gen. 21 : 10). En dan roept Paulus uit: „Wat zegt de Schrift? —
En dan roept Paulus uit: „Wat zegt de Schrift? — Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon der vrije".
Zo is er dadelijk in de eerste Christelijke gemeente een strijd op leven en dood tussen het zuivere Evangelie van Jezus Christus, onze enige Heiland en Zaligmaker, èn een wettische godsdienst, die aan het heerlijke volbrachte werk van Jezus Christus te kort doet.
Hoe heeft Paulus gestreden en geleden voor het Evangelie van de rechtvaardigmaking door het geloof alléén! Hoe hebben de wetswerkers hem tegengestaan en vervolgd, totdat ook deze getuige een martelaar voor het ware geloof was geworden! Maar het getuigenis van de Heilige Geest, zoals Paulus het bracht, is blijven staan. „Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door
„Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs. Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der Wet."
III. Wij komen tot de derde vraag: Spreekt Jacobus niet anders in zijn algemene zendbrief? Hij verklaart, dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloot (Jac. 2 : 24). En hij vraagt: „Is Abraham niet uit de werken gerechtvaardigd?" Strijdt dat dan niet met wat Paulus zegt: „Indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God. Doch dengene die niet werkt, maar gelooft in Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid" (Rom. 4)?
Maar het is dezelfde Heilige Geest die alles heilig hebben wil, die Paulus èn Jacobus het geheim van het Evangelie heeft doen verstaan en geloven. De ware gelovige is Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen — eigenlijk: gewandeld hebben — (Ef. 2 : 10). God de Vader zet Zijn kinderen midden in de goe
God de Vader zet Zijn kinderen midden in de goede werken, die Hem welbehagelijk zijn, omdat Hij hen leidt langs Zijn weg. De ware gelovige gelooft in God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, en zó zal hij aan God overlaten wat, hoe, waar en wanneer hij werken moet.
Jacobus heeft het in zijn brief niet over werken die op menselijke inzettingen of op ons goeddunken gegrond zijn, maar over Gods werken die gedaan worden niet om loon of verdienste, doch in Godsvertrouwen. Het ware geloof neemt Christus laan tot rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing
Jacobus richt zich tegen ondeugende naam- en mond-christenen, die geen waarachtig levend geloof hadden. Dezen hadden een dood geloof. En omdat dit niet het werk Gods was, hadden zij ook de ware goede werken, de vruchten des geloofs, niet.
Maar Jacobus richt zich evenzeer tot de ware gelovigen om hen telkens naar Christus te drijven, uit wie hun vrucht gevonden wordt.
Abraham en Rachab zijn als ware gelovigen openbaar geworden. Wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Als een goddeloze, die niet geloven kon, heeft Gods genade Abraham toch doen geloven in Gods beloften. De trouwe God heeft hem overweldigd door Zijn genade, die zo groot en wijd is als de hemel. Daarom heeft Abraham later God God gelaten en bleek uit zijn werken, dat hij rechtvaardig was, dat hij in de rechte verhouding stond tegenover God. Zo heeft het geloof medegewrocht met zijn werken, en het is volmaakt geweest uit de werken: het is gebleken een waarachtig echt geloof te zijn (Jac. 2 : 22).
Ook de goddeloze Rachab is gerechtvaardigd door het geloof. Ook uit haar werk is gebleken, dat God haar God was geworden.
Zo is er ook bij Jacobus geen sprake van loon of verdienste. Hij weet veel te goed: ,,Wie de gehele Wet zal houden en in één (gebod) zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle (geboden)". En: „wij struikelen allen in vele". Zo zullen degenen die uit Gods genade leven, deze niet tot een oorkussen maken om er op in te sluimeren. De Heilige Geest maakt de gelovigen vrij in de vrijheid van Christus, zodat zij alleen weten van genade en juist zó naar Gods wil wandelen. Daarom zullen zij God voortdurend om Zijn genade bidden, opdat zij uit geloof mogen leven en door de goede Herder worden geleid in het spoor der gerechtigheid. En dit ootmoedig gebed is het voornaamste stuk der dankbaarheid.
ÏV. Maar wat heeft men in de kerk nu met dit verlossend Evangelie gedaan? En dan kunnen wij het zó zeggen: de kerk is weer teruggevallen in de oude zonde, waar de Heere Jezus en Paulus en Jacobus en alle andere mannen Gods, die door de Heilige Geest gedreven werden, haar voor hebben gewaarschuwd. En hetzelfde wat Paulus vraagt aan de Galatiërs kan aan de kerk worden gevraagd: Gij uitzinnigen, wie heeft u betoverd? (Gal. 3:1) Naar menselijk inzicht is het wel zeer tragisch, dat wat de Heilige Geest door de Bijbel openbaart van Gods genade in Christus, in de kerk verdrongen wordt door de dwalingen waar de Heere Jezus, Paulus en Jacobus zo hartstochtelijk tegen gestreden hebben.
Laten we dus goed verstaan, dat in de Christelijke gemeente, gelijk vroeger in Israël, de valse werkheiligheid moest worden bestreden. De kerk bestaat uit mensen, en ieder mens draagt, zoals Luther zegt, de werkheilige in zijn hart. Dat is zijn natuurlijke godsdienst. Zo werd de kerk de kerk der deformatie (misvorming).
Het gescheurde voorhangsel wordt langzaam weer dichtgeschoven en een schare van priesters houdt daarbij de wacht. De knechten met hun eigenwillige godsdienst winnen het van de kinderen en werpen met het Evangelie der genade ook de kinderen uit. De deformatie van de kerk van Chn'stus wordt de formatie van de Roomse kerk. Hoe minder Christelijk, hoe meer Rooms. De ware katholieke (algemene) kerk komt hoe langer hoe meer onder Roomse heerschappij. Een donkere schaduw van oude en nieuwe dwalingen trekt over de kerk en ver donkert het licht van Christus, 't Is als bij een treinwissel. Eerst zijn de rails nog vlak bij elkaar, maar zij wijken meer en meer, en de trein die door de wissel gaat, krijgt een geheel andere richting en een geheel ander doel. De afwijking van het ware Evangelie werkte de
De afwijking van het ware Evangelie werkte de verheffing van de bisschop van Rome tot paus in de hand en het pausdom bevorderde op zijn beurt de dwaling. Op buitengewoon scherpzinnige wijze is in de loop der eeuwen onder allerlei invloeden, die wij nu niet zullen aanwijzen, een stelsel opgebouwd, dat een verwonderlijk samenstel is geworden van tegenstrijdigheden. Maar achter dit alles zit de vijandschap van de
natuurlijke mens tegen de volkomen genade, in Christus Jezus geopenbaard en geschonken. De oorzaak van alle verval ligt in het niet-Ieven uit het hart van het Evangelie: de rechtvaardiging uit het geloof alléén.
Terwijl men het teken van het kruis ging vereren, verloochende de kerk hoe langer hoe meer het kruis der verzoening. Er komen priesters, die zich als gevolmachtigden gedragen, in plaats van als herders en leraren verkondigers te zijn van het Evangelie van Jezus Christus. Van overal en van alle zijden neemt de kerk invloeden op en verwerkt deze met Christelijke namen, zodat de kerk hoe langer hoe meer de kerk der wereld wordt. En steeds meer komt de mens in het middelpunt te staan. Als het woord „meritum" (verdienste) in de kerktaal wordt opgenomen ligt er reeds een lange weg achter, die het gebruik van dit woord in de kerk heeft voorbereid. En overal waar men spreekt van „verdienste" en ,,goede werken" betekent dit, dat de mens het eigen ik in het middelpunt stelt, op de plaats die God toekomt. Het is eigenlijk de wortelzonde van de ongelovige, hoogmoedige mens. Het is de grondvorm van de zonde. Wanneer wij bij de verhouding tot God spreken van verdienste en goede werken, dan betekent dit, dat wij de zonde brengen in het allerheiligste, in de eigenlijke verhouding tot God. In die zonde, de oude zonde, is de kerk steeds dieper gezonken. De kerk wordt een instituut om mensen aan de zaligheid te helpen, en dat wordt het middel van uiterlijke glorie voor de kerk. De mens zoekt God om de zaligheid, die Hij door middel van de kerk geeft en garandeert. Zo zoekt de mens in zijn zoeken van God eigenlijk zichzelf en in het dienen van God dient hij zichzelf.
Daarom leert de Roomse kerk tot vandaag in haar catechismus op de vraag: „Waartoe zijn wij op aarde?" — „Wij zijn op aarde, om God te dienen en daardoor in de hemel te komen". Daarom vervloekt de Roomse kerk tot op deze
Daarom vervloekt de Roomse kerk tot op deze dag allen die met Jezus en de Apostelen belijden de rechtvaardiging door het geloof alléén. Immers geeft de Roomse kerk op het Concilie van Trente als haar officiële uitspraak: „Als iemand zegt, dat de mensen gerechtvaardigd worden enkel door toerekening der gerechtigheid van Christus of enkel door de vergeving van zonden, met uitsluiting van die genade en liefde, die door de Heilige Geest in de harten gegoten wordt, en daarin klevende blijft , die zij vervloekt" (Sessio Sexta Can. XI).
En meer en meer verdwijnt de zonde in de lijst der zonden, doodzonden en dagelijkse zonden, en de genade in de genaden, die men ontvangt door middel van de sacramenten, welke door de priester worden toegediend. Het hele kerk- en leersysteem van Rome is doortrokken van de zuurdesem van loon en verdienste. Deze openbaart zich in de praktijk van aflaten en straffen, in de dienst der missen, in het doen van vele gebeden die de kerk op de lippen legt, in de leer van de schat der overtollige goede werken, de schat der kerk, die door de kerk wordt uitgedeeld. En dat alles weer samenhangend met diepgaande dwalingen in de leer van de schepping en de val van de mens, van zonde en genade, van Christus en Zijn gerechtigheid, van de verering van Maria en de heiligen. Te veel om nu alle te noemen.
Maar de poorten der hel zullen de poorten des hemels niet overweldigen. Christus is verhoogd aan de rechterhand van God de Vader. Hij heeft alle macht in hemel en op aarde. God heeft gedacht aan Zijn genade. De Vader wil geen kerk van knechten, maar de kerk der kinderen. Zeker, in de kerk der knechten zaten nog de kin
Zeker, in de kerk der knechten zaten nog de kinderen verborgen. Er zijn er altijd geweest, die de knieën voor de Baal niet gebogen hebben. Maar Christus heeft Zijn kerk weer vrij gemaakt.
V. Welk getuigenis geeft de kerk der Reformatie opnieuw? De gede-formeerde kerk is weer gereformeerd. De mis-vormde is de hèr-vormde kerk geworden. Geen nieuwe kerk dus, maar de ware kerk opnieuw. Ook geen nieuw Evangelie, maar het Evangelie opnieuw. De kerk der knechten zal weer de kerk der kinderen wezen. De Heilige Geest gaat werken in de vallei met de dorre beenderen. En gelijk Ezechiël in de kerk der ballingschap heeft geprofeteerd, zo heeft God Luther en anderen willen gebruiken om de kerk door de prediking van het Evangelie uit te leiden uit het diensthuis van Rome. De kerk staat en valt met de zuivere prediking van het Woord.
Luther's bekering doet denken aan die van Paulus. Hij, de vrome monnik, is van al zijn genoegdoeningen en verdiensten bekeerd, toen hij verstond wat het woord „gerechtigheid" in Romeinen 1 : 17 betekent: „in het Evangelie wordt de gerechtigheid geopenbaard, die voor God geldt, in welke God ons uit genade en loutere barmhartigheid rechtvaardigt". Toen was voor hem het voorhangsel weer gescheurd en had ook hij een vrije toegang tot de troon der genade.
En als hij de 31ste oktober 1517 zijn stellingen aanslaat aan de deur van de Slotkapel te Wittenberg, dan is dat de consciëntiekreet van een monnik tegen de gruwelijke praktijk van de aflaathandel, maar treft hij met de speurzin en de trefzekerheid van een door God geleerde, wat daar achter en onder ligt: het hele Roomse systeem van de goede werken.
Zo wordt hij hoe langer hoe meer de prediker van het zuivere Evangelie. En door dat getuigenis wordt de dienstmaagd en haar zoon uitgedreven. Naar waarheid kan hij zijn kloosterbroeders oproepen als getuigen dat, als ooit iemand door monnikerij in de hemel zou komen, dan zéker hij. Maar nu ziet hij dat alles als eigengerechtigheid en roemt hij in de Borggerechtigheid van Christus alléén. Van de leringen der traditie (overlevering) en van kerkvaders werd hij teruggebracht naar Gods Woord, de enige regel voor geloof en leven. In verbrokenheid des harten heeft Luther verstaan: waar het ene is, kan het andere niet zijn. Niet de mens, maar God kwam weer in het middelpunt te staan, de Vader van onze Heere Jezus Christus, die geeft, schenkt en verlost.
Tegenover de verlossing door goede werken predikten de hervormers: „sola fide" (door het geloof alléén). Tegenover de leer van de verdienstelijkheid der goede werken: „sola gratia" (door de genade alléén). Tegenover alle leringen buiten het Woord om: „sola Scriptura" (door de Schrift alléén).
Zo werd uit de Schrift het antwoord teruggevonden op de vraag: „Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" — „Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn geweten aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan; ja als had ik ook al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, zoverre ik zulk een weldaad met een gelovig hart aanneem" (Heidelbergse Catechismus, Vr. en Antw. 60). Tot op deze dag nog de belijdenis onzer kerk.
Toen werd weer verstaan het woord van Petrus: „Men moet Gode méér gehoorzaam zijn dan aan de mensen". Zo beleden de protesterenden (vandaar onze naam „Protestanten") op de Rijksdag te Spiers in 1529: „Wij weten, dat er geen gezonde leer is dan die, welke overeenkomt met het Woord Gods; dat de Heere het onderwijzen van elke andere leer verbiedt; dat elk woord der Heilige Schrift door een ander en duidelijk Schrift-woord moet worden verklaard; dat dit heilige boek, in allen dele den Christen zo nodig, gemakkelijk te verstaan is en er op berekend om de duisternis te verdrijven. En daarom zijn wij besloten om door de genade Gods de zuivere prediking van Zijn heilig Woord alleen te handhaven, gelijk dit vervat is in de bijbelboeken des Ouden en Nieuwen Testaments, zonder dat daar iets bijgevoegd worde, hetwelk er tegen strijdt".
Zo leerde de herboren kerk weer de glorierijke vrijheid en de zekerheid der kinderen Gods verstaan.
VI. En nu nog eens: een kerk van knechten of de kerk der kinderen. Hoe staan wij daar tegenover? Wij zullen elkander niet oordelen. Die ons oordeelt is de Heere. Wij zullen ook de kerken in de verschillende landen, waar de gezegende Kerkhervorming doordrong, niet prijzen. Ook onze Hervormde Kerk zullen wij niet verheerlijken. Wanneer wij de geestelijke nood der kerk zien, dan zullen wij ons diep verootmoedigen. Wat hebben wij gedaan met het kostelijk pand, ons toebetrouwd?
Dit hebben wij verstaan, dat de geschiedenis der kerk zich telkens herhaalt. Het is niet zo, dat de kerk zich tot hogere heerlijkheid opwerkt, maar juist andersom: de kerk, door Gods genade gesteld als een stad op een berg, zinkt terug in allerlei menselijke verwording.
Hoe heerlijk wordt ons de Pinkstergemeente in Jeruzalem beschreven! Welk een kracht ging er uit van de prediking! Door één preek van Petrus werden er drieduizend bekeerd. En hoe spoedig trad het verderf in!
In de Kerkreformatie heeft Gods genade de kerk weer heerlijk als Zijn kerk tot openbaring gebracht. Door strijd en nood is het heengegaan, gelijk in de eerste Christentijd. Gelijk Stefanus hebben zij weer het Evangelie beleden, maar ook voor het Evangelie geleden. Maar door dood en lijden heen hebben zij ook met het Evangelie overwonnen. Tegen de vlammen van de brandstapels en het zwaard van de beul hebben zij het lied des geloofs gezongen: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere". Maar hoe spoedig is het goud van het heerlijk
Maar hoe spoedig is het goud van het heerlijk Evangelie van Gods genade weer verdonkerd! En ook daarin herhaalde zich hetzelfde van weleer. Kunnen de getuigen niet worden uitgeroeid, dan wordt door de macht van de duisternis de aanval gericht op het ware getuigenis. Hoe spoedig wordt in de kerken der Hervorming de zonde van de eigenwillige vroomheid weer gebracht in het heilige der heiligen en vertoont de kerk weer de trekken van wat Paulus noemt: het Jeruzalem, dat nu is! Hoe spoedig komt weer de Christen op de troon en wordt Christus onttroond! De kerk schuift weer af van het enig fundament Christus, de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Van het geloof in Jezus Christus valt men terug in een wettische godsdienst. Zogenaam^d met hulp van de Heilige Geest gaat de vrome mens zich allerlei goede werken inbeelden en zoekt zijn steun in de Wet en.in werken der Wet.
Dat is alles bedroeven van de Heilige Geest en tegenstaan van Christus onder allerlei Christelijke naam. En terwijl men luide roept, dat men voor Christus werkt, arbeidt men voor zonde en dood. Daardoor is er grote verwarring gekomen in de kerk, het huisgezin des Heeren. Ook in de Hervormde Kerk in ons vaderland. Dat is de eigenlijke nood der kerk, ook van groepen die zich van de kerk hebben afgescheiden; dat is het eigenlijke kerkelijke vraagstuk: de breuk tussen Christus en de gemeente.
Maar het Woord vaji God, waardoor zondaren worden wedergeboren, is er nog. Wij hebben nog de opengeslagen Bijbel op onze kansels. Het Woord van Gods genade is het herscheppende Woord. Dat Woord werkt altijd weer de wonderen van Gods genade in de kerk. En wij geloven van de heilige, algemene. Christelijke'kerk: „Dat de Zoon van God uit het ganse menselijke geslacht Zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde vergadert, beschermt en onderhoudt, en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven" (Heidelb. Catech., Vr. en Antw. 54). Met dat laatste willen wij eindigen. Daar komt het voor ons persoonlijk op aan. Wanneer ik door een oprecht geloof deel heb aan Christus, ben ik een deel van Zijn lichaam, een levend lidmaat van Zijn kerk, omdat in Christus mijn leven is. En dan zal ik dat eeuwig blijven door Hem, die mij eerst heeft liefgehad en mij niet meer loslaat. Niet dat is een waarborg dat men met de kerk der kinderen te doen heeft, wanneer men luide roept: Wij zijn de kerk van Christus! En zelfs bewijst het niets als men zegt: Wij zijn de kinderen Gods! Maar djt_a r is de ware kerk waar het Evangelie van Gods genade, dat verloren zondaren roept tot 1 geloof en bekering, wordt gepredikt. Daar is de I kerk waar niet de mens wordt verheerlijkt, maar Christus wordt verheerlijkt, die voor goddelozen is gestorven. Daar is de kerk der kinderen, het Jeruzalem dat van boven is, waar de Heilige Geest door de prediking van het Evangelie het ware geloof werkt en versterkt, en waar de Heilige Geest het geloof mede sterkt door de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal, tekenen en zegelen van het verbond der genade, naar de instelling van Christus.
De kerk der kinderen is de strijdende kerk op aarde, terwijl het andere deel reeds thuis is bij de hemelse Vader in het Vaderhuis waar vele woningen zijn, en waar Christus is heengegaan om voor de Zijnen een plaats te bereiden. God wil Zijn kinderen thuis hebben. Daarom maakt Hij hen vreemdelingen op aarde, opdat zij Zijn huisgenoten zouden zijn. „Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden".
Mijn Jezus, schoon 'k U niets kan tonen
dan zonden, die dit hart bewonen,
en niet een enk'le traan,
och, leer m' ook daar mijzelf vergeten
om, aan Uw kruispaal neergezeten,
niets dan genade ga' te slaan.
Zo gaan wij stil ootmoedig heen, lovende en prijzende Gods driemaal heilige Naam, Vader, Zoon en Heilige Geest.
Alle roem is uitgesloten,
onverdiende zaligheên
heb ik van mijn God genoten,
'k roem in vrije gunst alleen.
En Gods kinderen zeggen het dankend na:
Jezus, niet mijn eigen kracht,
niet het werk door mij volbracht,
niet het offer, dat ik breng,
niet de tranen, die ik pleng,
schoon ik ganse nachten ween,
kunnen redden. Gij alleen.
Zie, ik breng voor mijn behoud
U geen wierook, mirr' of goud;
moede kom ik, arm en naakt,
tot de God, die zalig maakt,
die de arme kleedt en voedt, die de zondaar leven doet.
die de zondaar leven doet.
Amen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 25 februari 1963
Kerkblaadje | 20 Pagina's