Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

“Wie is mijn naaste?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

“Wie is mijn naaste?”

Over de omkering van een strikvraag en de opdracht om vriend en vijand te zien met de ogen van het hart

9 minuten leestijd

Jezus’ gelijkenis van de barmhartige Samaritaan is hét paradigma geworden van christelijke naastenliefde. Vaak is gedacht dat Jezus hiermee de Joodse opvatting openbreekt, waarin naastenliefde beperkt werd tot volksgenoten, of een nog kleinere groep. Recenter exegetisch onderzoek, waar ook Joden aan deelnemen, wijst uit dat dit niet de spits is van de gelijkenis. Jezus’ opvatting van naastenliefde lijkt veel op die van de Farizeeën. Toch is er ook een fundamenteel verschil.

Liefde is het hart van Jezus’ boodschap. In zijn komst wordt de ‘innerlijke barmhartigheid’ zichtbaar, waarmee God naar zijn volk omziet (Luc. 1:78). Wie Jezus volgt, zal deze liefde van God weerspiegelen: ‘Wees barmhartig zoals uw Vader barmhartig is’ (Luc. 6:36 en par.). Deze barmhartigheid zal niet beperkt blijven tot mensen die jou goed doen, maar zich ook uitstrekken tot je vijanden, zegt Jezus (Luc. 6:27-35 en par.). Wat Jezus hier onder woorden brengt, heeft Hij laten zien in wat Hij deed. In zijn lijdensweg wordt zichtbaar wat deze eenzijdige liefde betekent. Tot op het kruis bidt Hij om vergeving voor degenen die Hem de marteldood laten sterven (Luc. 23:34).

Liefde voor God en de naaste

In hoeverre is deze boodschap van radicale naastenliefde nieuw ten opzichte van Gods openbaring in het Oude Testament en de interpretatie daarvan in de Joodse traditie? De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan begint met een vraag van een wetgeleerde aan Jezus, waarmee hij Hem in de val wil lokken (in Luc. 10:25-29 en par.). Uit het daaropvolgende gesprek blijkt evenwel, dat zij niet van mening verschillen over wat de belangrijkste geboden zijn. De wetgeleerde citeert Deuteronomium 6:5 en Leviticus 19:8: God liefhebben boven alles en je naaste als jezelf. De combinatie van deze beide verzen is wellicht origineel, maar inhoudelijk vormde de verbinding tussen de liefde tot God en tot de naaste ook toen al het fundament van de complete Joodse ethiek. (Het Testament van de Twaalf Patriarchen uit de 2e eeuw v.C. noemt dit reeds als samenvatting van de Thora, TIss. V,2, TDan. V,3).

Er is wel een zekere volgorde. De liefde tot God is de bron voor de liefde tot de naaste. Dat geldt ook voor Jezus zelf. Zowel aan het begin van zijn optreden – in de woestijn, als aan het eind wanneer Hij voor zijn ultieme liefdedaad staat – in Gethsemané, is het gebed tot zijn Vader voor Hem cruciaal.

De verbinding tussen de liefdeband met God en de opdracht ook je naaste lief te hebben is dus niet uniek voor de boodschap van Jezus. Jezus’ onderwijs sluit hierin nauw aan bij het Oude Testament. Ook in Leviticus 19 is de opdracht tot naastenliefde onlosmakelijk verbonden met een verwijzing naar wie God is: ‘Ik ben de Heere’ (Lev. 19:18). Het is in feite een uitwerking van het opschrift boven Leviticus 19: ‘Heilig zult gij zijn, want Ik, de Heere, uw God, ben heilig’. Ook in het Oude Testament worden zij die bij God horen opgeroepen Gods liefde te weerspiegelen.

Niet alleen voor volksgenoten

Op wie is deze liefde gericht? In de context van Leviticus 19 worden met ‘naasten’ allereerst volksgenoten bedoeld. De wetten over de heiliging van het leven hebben betrekking op het concrete leven van het volk Israël. Daarom staat ‘naasten’ in de directe context parallel met ‘broeders’, volksgenoten’, ‘kinderen van uw volk’. Datzelfde geldt van de liefde van God zelf in het Oude Testament. Die gaat in het bijzonder uit naar zijn verbondsvolk Israël. Deze liefde heeft een aspect van verkiezing, waarmee God onderscheid maakt. In de psalmen is te horen dat gelovigen het terecht vinden om grenzen te trekken bij het betonen van liefde. ‘Zou ik niet haten Heere, wie U haten?’ zingt Psalm 139:21.

Toch laat het Oude Testament meer zien. De liefde voor de naaste geldt ook voor de vreemdeling die in de verbondsgemeenschap komt te wonen. Die vreemdeling zal gelden ‘als een geboren Israëliet’, stelt het slot van Leviticus 19, ‘gij zult hem liefhebben als uzelf ’ (vs. 34). De diepe motivatie daarvoor is het besef, dat Israël naast die vreemdeling staat. Ze zijn zelf ook vreemdelingen geweest in Egypte. Samen met die vreemdeling zijn zij afhankelijk van God die hen verlost heeft.

In Exodus 23 wordt het liefdesgebod zelfs geconcretiseerd in de richting van iemands vijand. Als je de ezel van je vijand onder zijn last ziet bezwijken, zul je daar niet onverschillig aan voorbijgaan, maar je vijand helpen met afladen (Ex. 23:5).

In de Joodse traditie wordt het gebod tot naastenliefde dan ook op verschillende plaatsen verbonden met de opdracht om niet alleen spiegel te zijn van God als Verlosser, maar ook van God als Schepper. Ieder mens is geschapen naar het beeld van God en zul je om die reden liefhebben (bv. Ben Azzai in Sifra op Lev. 19:18).

Niet tegenover Joodse beperking

De vraag van de wetgeleerde uit Lucas 10, ‘Wie is mijn naaste?’, is regelmatig opgevat als een uiting van de Joodse beperking van naastenliefde tot een kleine groep. Jezus zou deze begrenzing doorbreken met het voorbeeld van de barmhartige Samaritaan. Joodse exegeten wijzen er terecht op dat dit een constructie is, die het Jodendom vertekent.

Amy-Jill Levine legt er in The Jewish Annotated New Testament bovendien de vinger bij, dat ook binnen de vroegchristelijke gemeente de liefde tot de naaste in de eerste plaats uitging naar de eigen gemeenschap. Mattheüs 18:15-18 spreekt over vergeving binnen de gemeente, met de beperking dat als iemand niet naar de vermaningen van de gemeente luistert, zo iemand beschouwd moet worden als heiden of tollenaar. Johannes roept de gemeente waar hij aan schrijft op om in de eerste plaats de broeders lief te hebben (1 Joh. 3:11-17). Ook de vroegchristelijke gemeente kende dus een begrenzing aan het bewijzen van liefde en had daarbij een eigen focus, net als de verbondsgemeente in het Oude Testament.

Heeft de kerk de ‘beperkte’ Joodse zienswijze wellicht als negatief gebruikt om zichzelf hier tegenover te kunnen profileren, waardoor de echte pointe van de parabel minder scherp naar voren kwam?

Waar ligt de spits van wat Jezus met deze gelijkenis te zeggen heeft? Jezus keert aan het eind van de gelijkenis de vraag van de wetgeleerde om. Niet: ‘Wie is mijn naaste?’, waarmee men kan gaan theoretiseren over de grenzen van wat wijs en mogelijk is in het betonen van liefde. Nee, Jezus vraagt: ‘Voor wie ben jij zelf een naaste?’ Het gaat niet zozeer om wie een naaste is, maar om wat ik als naaste doe.

Ook op dit punt is er overigens geen groot verschil tussen de gangbare Joodse zienswijze en die van Jezus. Bekend is het verhaal van de heiden die proseliet wilde worden op voorwaarde dat Hillel hem de hele Thora kon onderwijzen terwijl hij op één been stond. Hillels reactie: ‘wat jij niet fijn vindt, doe dat ook niet aan een ander… dat is de hele Thora, de rest is nadere uitleg. Ga heen en leer dit’ (Sabb. 31a). Jezus hield zijn leerlingen vrijwel hetzelfde voor, positief geformuleerd (Luc. 6:31 en par.). Zelfs op dit punt is wel eens een verschil geconstrueerd tussen het Joodse denken en Jezus’ uitspraak over de liefde tot de naaste. Bij Jezus zou de onbegrensde liefde de geboden vervangen, terwijl bij de rabbijnen de uitspraak van Hillel een uitlegprincipe wordt, waarbij de wet met zijn verboden nog centraal blijft staan. Maar ook deze tegenstelling klopt niet, Jezus wilde de Thora immers niet ontbinden of vervangen.

Wel geeft de gulden regel, zoals deze geformuleerd werd door Jezus, en later door Hillel, een toespitsing aan de wet. Gods geboden en verboden zijn uiteindelijk gericht op het liefhebben van je naaste. In feite wordt dat binnen het Oude Testament zelf ook al aangegeven, wat zelfs kan betekenen dat je je vijand moet liefhebben. Een prachtig voorbeeld daarvan is te vinden in 2 Kronieken 28:15, waar nota bene een aantal Samaritanen krijgsgevangen Judeeërs verzorgen, precies zoals de Samaritaan in de gelijkenis van Jezus (in een aantal woorden uit Luc. 10 is een echo te horen van 2 Kron. 18:9-15). Fijntjes wijst Jezus erop, dat de Samaritaan uit zijn gelijkenis doet wat de profeet Oded in die oudtestamentische geschiedenis als woord van God bevolen had, terwijl de priester en de Leviet die volop met de dienst van God bezig waren dat niet deden.

De wetsgeleerde die Jezus ondervroeg zal dus helemaal akkoord zijn geweest met deze boodschap van de gelijkenis. Waar ligt dan het punt dat Jezus wil maken tegenover hem?

Kijken met je hart

Misschien leggen de constructies die gemaakt zijn om duidelijk te maken dat de gelijkenis tegen de gangbare Joodse uitleg ingaat exact de vinger bij de pijnlijke plek. Wanneer we een beschouwing kunnen schrijven over wat anderen fout doen in hun benadering van naastenliefde, gebeurt er iets waarmee de vraag van de parabel bewust of onbewust op afstand wordt gezet. Dat deed de wetsgeleerde die zichzelf wilde rechtvaardigen, een anti-Joodse uitleg kan dat vandaag net zo doen.

Jezus’ woorden wijzen op de verbinding tussen de manier waarop mensen kijken en hoe zij daarop reageren. De priester zag de man die overvallen was en ging aan de overkant van de weg voorbij. De Leviet zag hem en deed hetzelfde. De Samaritaan zag hem en werd met ontferming bewogen. In dit verhaal gebeurt dus wat Johannes in zijn brief schrijft: wie een goed bestaan heeft in de wereld en zijn broeder gebrek ziet lijden… Hoe kan de liefde van God in iemand blijven die zijn hart op dat moment toesluit, vraagt 1 Johannes 3:17. Kijken, zien, en je hart openen. Ook als dat onverwacht betekent dat ik een naaste moet zijn van mijn vijand.

Dit ontslaat niet van reflectie op de vraag hoe iemand het beste geholpen kan worden. De beschrijving van het weloverwogen liefdebetoon door de Samaritaan onderstreept dat. En het is eenvoudig onmogelijk om alle naasten tegelijk te helpen. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament wordt een focus aangebracht, die keuzes impliceert. Als daarbij het uitgangspunt maar helder blijft: gaat je hart open als je kijkt?

Het grootste geschil tussen Jezus en de wetsgeleerde ligt niet bij de reikwijdte van het gebod tot naastenliefde of de inhoud ervan, maar bij de vraag waar de bron te vinden is om te kunnen doen wat Jezus hier vraagt. De sleutel daarvoor ligt bij Hem zelf. Hij is daar waar ik mijn naaste liefheb. ‘Als je dit aan een van deze kleinen gedaan hebt, heb je het Mij gedaan,’ zal Hij zeggen (Matth. 25:40). Om die reden is de last die Hij hier oplegt licht en zal het rust geven om te doen wat Hij zegt (Matth. 11:29,30). Jezus Christus, in wie de liefde van God gestalte heeft gekregen, is daar waar het hart voor de naaste opengaat. Door te kijken met je hart blijft Gods liefde in je; daarom word je een spiegel van Gods barmhartigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Protestants Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 2023

Protestants Nederland | 40 Pagina's

“Wie is mijn naaste?”

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 2023

Protestants Nederland | 40 Pagina's