Reformatie, Puritanisme en Nadere Reformatie
Terwijl de Rooms-Katholieke Kerk scherp onderscheid maakte tussen geestelijkheid en leken, betekende de Reformatie met haar opvatting over het ambt aller gelovigen een bevrijding van de gewone gelovige. Via het Engelse Puritanisme heeft deze opvatting haar doorwerking gekregen in de Nadere Reformatie in Nederland. Daarbij dient de traditie van de lekendogmatieken gezien te worden als de kroon op de geestelijke emancipatie van de gelovige in het Protestantisme
Rooms-katholieke kerk
De middeleeuwse Kerk vóór de Reformatie kende een scherpe scheidslijn tussen geestelijkheid en leken. De laatsten ontbeerden de wijding tot een ambt. De ambtsdragers oefenden het bijzondere priesterschap uit, de leken het algemene priesterschap. Door de sterk hiërarchische structuur impliceerde het algemene priesterschap niet meer dan dat aan de leken de laagste plaats was toebedeeld. Bovendien was de ambtelijk gestructureerde Kerk nauwelijks geïnteresseerd in de leken.
Vernieuwingsbewegingen
In de tweede helft van de veertiende eeuw kwam er in ons land een geestelijke vernieuwingsbeweging op die de genoemde gebreken trachtte te ondervangen, de Moderne Devotie. Deze had haar ontstaan rond 1375 te danken aan de prediking van Geert Groote (1340-1384). Deze stelde de persoonlijke verantwoordelijkheid van elke gelovige voor de kerk als lichaam van Christus op de voorgrond.
Concreet resulteerde dit onder andere in nieuwe vormen van christelijk gemeenschapsleven en deelname aan de kerkelijke getijden door leken. Een andere vernieuwingsbeweging, die nog internationaler van omvang was dan de Moderne Devotie, was het Humanisme. Humanisten beschouwden het gezin als de basis van een geordende maatschappij. Het samenvloeien van laatmiddeleeuwse vroomheid en humanistische opvattingen resulteerde in Engeland bijvoorbeeld in de religieuze regimes van de exemplarische huishoudens van pre-reformatorische humanisten als gravin Margaret Beaufort (1443-1509), de moeder van koning Hendrik VIII (1491-1547) van Engeland, en de Engelse staatsman Thomas More (1478-1535).
Wel moet bedacht worden dat de Moderne Devotie en het Humanisme een minderheid binnen de Rooms-Katholieke Kerk vormden en dat deze in het algemeen in de praktijk geen echte ruimte voor leken liet. Pas met de Reformatie is het ambt aller gelovigen in den brede doorgebroken en heeft zij de traditie van de Moderne Devotie en andere tendensen richting de lekenvroomheid als het ware opgeslokt.
Reformatie
De Reformatie heeft de diepe kloof die in de Rooms-Katholieke Kerk de geestelijkheid van de leken scheidde, goeddeels gedicht door het ambt aller gelovigen naar voren te halen. Maarten Luther (1483-1546) betitelde dit als ‘het algemene priesterschap der gelovigen’. Johannes Calvijn (1509-1564) verbijzonderde het ambt aller gelovigen naar analogie van de drie ambten van Christus in het profetische, priesterlijke en koninklijke ambt aller gelovigen. Een sprekend getuigenis daarvan geeft de Heidelbergse Catechismus in vraag en antwoord 32, waar de drie ambten van Christus op iedere christen en christin van toepassing worden gemaakt. Voor Calvijn was het ambt aller gelovigen niet alleen een geestelijk voorrecht, maar ook een morele verplichting en een persoonlijke roeping. Impliciet houdt de reformatorische visie een tweede fundamentele verandering in. Ook gelovige vrouwen hadden het drievoudige ambt aller gelovigen. De bijzondere ambten binnen de Kerken der Hervorming bleven verboden terrein voor de dames, maar in het kader van het algemene ambt aller gelovigen kregen zij dezelfde positie als de heren. Voor de reformatoren bestonden er daarom ook geen leken in de kerk. Iedere gelovige was ambtsdrager, ook vrouwen. Specifiek praktische consequenties werden er echter in de tijd van de Reformatie aan die principiële wijziging van inzicht niet of nauwelijks verbonden. Dit heeft te maken met de angst voor wat de hervormers signaleerden bij de wederdopers, die aan het ambt aller gelovigen wel het volle praktische pond gaven, namelijk ongebondenheid en rebellie.
Puritanisme
Het zaad was echter eenmaal gezaaid en het zou vruchten gaan voortbrengen en afwerpen. Historisch heeft dit voor het eerst plaatsgevonden in het Engelse Puritanisme. Kende de Hervorming op het Europese continent naast de Rooms-Katholieke Kerk het doperdom als front, in Engeland was de situatie met ingang van de tweede helft van de zestiende eeuw totaal verschillend. De Rooms-Katholieke Kerk was daar gemuteerd in de Church of England en was hiermee officieel bij onze westerburen over de Noordzee verdwenen. Tevens was daar van doperdom nauwelijks sprake.
Nu was er met die Church of England wel een probleem. Zij had namelijk een Januskop, ofwel twee gezichten. Qua leer was zij gereformeerd, maar qua liturgie, kerkstructuur en kerkinterieur was zij rooms gebleven. Een extra complicerende factor was dat de regerende vorst(in) tevens het hoofd van de Church of England was. De puriteinen, die veelal in vluchtelingengemeenten op het Europese continent in aanraking met en onder bekoring van de gereformeerde liturgie, kerkstructuur en kerkinterieur waren gekomen, wensten eenmaal na het overlijden van de rooms-katholieke vorstin Bloody Mary in 1558 weergekeerd in hun eigen land, de reformatie van de Church of England op alle gebieden door te trekken. Achtereenvolgens trachtten zij tevergeefs de liturgie en de kerkstructuur te reformeren. Toen dat door tegenwerking van de Kroon en de gevestigde orde van de Church of England niet lukte, richtten zij hun inspanningen voornamelijk op de persoonlijke bekering en heiligmaking, om van daaruit de gewenste hervormingen in Kerk en maatschappij tot stand te brengen.
Conventikel
De clericale tegenwerking tegen het puriteinse streven werkte bij de puriteinen uit dat zij steeds meer de nadruk op het ambt aller gelovigen gingen leggen. Als de gewenste hervorming niet van bovenaf tot stand kon komen, dan maar van onderaf. De puriteinse prediking riep gaandeweg steeds sterker op tot het reformeren van het eigen leven en van het eigen gezin. De puriteinen zagen in dat een hervorming alleen maar bereikt zou kunnen worden als er vormen van samenwerking zouden komen. Zo kwamen er bijeenkomsten van officiële en officieuze predikanten die onderlinge stichting en toerusting voor de noodzakelijk geachte reformatie beoogden. Maar ook op het niveau van het gemeentelid werden er – meestal bij een van de deelnemers aan huis stichtelijke conventikels gehouden, waarbij gebeden werd, de Schrift gelezen, uitgelegd en toegepast werd en gezongen werd.
Gezinsgodsdienst
In het Puritanisme ontwikkelde zich nog een tweede vorm van bevordering van de onmisbaar geachte nadere reformatie van Kerk en maatschappij, namelijk de gezinsgodsdienst.
Om een goed idee te krijgen van wat een gezin in die tijd voorstelde, moeten wij weten dat daartoe niet alleen een vader en moeder met de kinderen behoorden, maar dat daartoe ook het dienstpersoneel in de personen van dienstboden en knechten gerekend werd. Juist in het gezin kreeg het ambt aller gelovigen alle ruimte. Het hoofd van het gezin had de plicht om al de leden van het gezin niet alleen bij de maaltijden, maar ook bij het begin en het einde van de dag voor te gaan in gebed, Schriftlezing en gezang. In feite werd de liturgie van de kerkelijke eredienst overgeplant in het domestieke verband, niet als een vervanging, maar als een analogie. Vandaar de typisch puriteinse betiteling voor het gezin als een kleine gemeente of kerk. De overeenkomst met het kerkelijke leven hield nog meer in: het hoofd van het gezin moest kinderen en dienstpersoneel catechiseren. Omdat dit laatste ook het opzeggen van de geleerde stof alsmede het tonen van begrip van die stof omvatte, zat in dit onderdeel van de gezinsgodsdienst al een wederkerige activiteit. Die kwam ook bij andere onderdelen uit. Als er gelegenheid voor was, onderzocht het gezinshoofd of de overige leden van het gezin de Schriftlezing niet alleen begrepen maar ook op zichzelf toegepast hadden. Op de dag des Heeren gebeurde dit steevast als een soort preekbespreking. Omdat iedereen van het gezin aan de beurt kwam, kan gesteld worden dat juist in het kader van de gezinsgodsdienst de praktische beoefening van het ambt aller gelovigen tot een hoogtepunt gevoerd werd.
Willem teellinck
Het is algemeen bekend dat Willem Teellinck (1579-1629) in puriteinse kringen in Engeland tot bekering is gekomen en in tweede instantie daar een roeping tot het predikantenambt heeft ervaren. Daar is Teellinck geheel voor de puriteinse idealen en praktijken ingewonnen. Het is dan ook geen wonder dat hij een vurig voorstander was van zowel de gezinsgodsdienst als het gezelschap. Zijn ijveren daarvoor is niet zonder succes gebleven.
Directe invloed van Teellinck ontwaren wij bij zijn vriend, de Middelburgse schoolmeester Johannes de Swaef (1594-1653). Van hem kwam in 1621 het eerste Nederlandstalige pedagogische handboek voor ouders uit, dat puriteinse trekken vertoont. De Rotterdamse predikant Franciscus Ridderus (1620-1683), die zo door Teellincks geschriften gegrepen was, dat hij als zijn eersteling in 1656 een uittreksel uit Teellincks oeuvre het licht deed zien dat maar liefst meer dan duizend bladzijden in kwartoformaat omvatte, kwam een jaar later op de markt met een werk dat de veelbetekenende titel Daagelijcksche huys-catechisatie droeg.
De Amsterdamse predikant en nadere reformator Petrus Wittewrongel (1609-1662) heeft in zijn jonge jaren in zijn vaderstad Middelburg onder het gehoor van Teellinck gezeten en heeft daar misschien wel onderwijs ontvangen van De Swaef. In 1661 liet hij een sterk uitgebreide versie van Oeconomia christiana. Ofte christelicke huys-houdinge in twee delen verschijnen, nadat eerder in 1655 al een eendelige kleine versie het licht had gezien. Het is het gezinscompendium van de Nadere Reformatie. Tot slot heeft Simon Oomius (1630-1706) zich voor zijn Ecclesiola, dat is, kleyne kercke (1661) ook laten inspireren door Teellinck.
Teellincks invloed inzake het gezelschap is voor het eerst in de geschiedenis te zien bij de Sluise predikant Adrianus Cocquius (1617-?). Van hem kwam in 1658 een lekendogmatiek uit onder de titel Theologiæ praxis, de ware practycque der godt-geleertheit. Hierin is een afzonderlijk gedeelte gewijd aan de christelijke samenspreking over Gods Woord. Deze is naar de mening van de auteur noodzakelijk voor elk kind van God. Het spreekt boekdelen dat hij juist in dit verband tweemaal aan Teellincks verblijf te Banbury refereert. De bevorderaar van het gezelschap in de Nadere Reformatie is de – eveneens – Sluise predikant Jacobus Koelman (1631-1695) geweest. Hij zag het gezelschap als een belangrijk middel om een nadere reformatie te verwerkelijken. Dit was geheel in lijn met Teellinck, die voor hem een krachtige inspiratiebron vormde.
De disputatie van de Utrechtse hoogleraar Gisbertus Voetius (1589-1676), die sterk door Teellincks inzichten gevormd was, over het gezelschap is een mooie en afdoende bron om zijn inzichten daarover te leren kennen. De identiteit van degene die als eerste – op 14 december 1667 vragen moest beantwoorden, is veelzeggend voor de oorsprong en achtergrond van Voetius’ inzichten over de stichtelijke samenkomsten. Het was de Schot Robert Hart.
De Utrechtse nadere reformator Cornelis Gentman (1617-1696) was een evengrote bewonderaar van Teellinck als Ridderus. Teellincks hoofdwerk prijst hij als een ‘Hemelsch Tractaet’. In tegenstelling tot de Rotterdamse predikant kent hij evenwel geen enkele reserve met betrekking tot het gezelschap, in tegendeel, hij neemt het daarvoor op en onderscheidt dat helder van separatistische ‘By-kerken’.Wel verwijst hij voor de regulering van het gezelschap naar de dedicatie in de tweede druk van Christelijke kinder-school (1669) van Guiljelmus Saldenus (1627-1694), waarin deze zijn inzichten over het gezelschap ten beste geeft.
In de lijn van Koelman hield de Tienhovense predikant Gerardus van Schuylenburg (1681-1770) gezelschappen teneinde de vervallen toestand van de Kerk te herstellen. Ditzelfde geldt nog in sterkere mate van Van Schuylenburgs geestelijke vriend Justus Vermeer (1696-1745), die geheel in het gezelschapsklimaat was opgegroeid, in de rechten was gepromoveerd en het kerkelijke ambt van ouderling in de Utrechtse gemeente bekleedde. De twee werken die van hem bekend zijn, betreffen beide de neerslag van door hem geleide bijeenkomsten.
Teellinck is met name door het Puritanisme in nog veel meer opzichten gekomen tot een bevordering van het lekenaandeel in de praktijk der godzaligheid. Aangezien een bespreking daarvan de omvang van een apart artikel zou vergen, wordt hier daarvan afgezien.
Lekendogmatiek
In deze bijdrage wil ik een derde tak aan de stam van de nader-reformatorische intensivering van de reformatorische oriëntatie op het ambt aller gelovigen op de voorgrond plaatsen. En wel één die geen voorreformatorische bron of analogie kent, namelijk de lekendogmatiek. Hieronder wordt hier verstaan een uitvoerig overzicht over de leer, dat van meet af bedoeld is voor niet-theologen en dat niet catechetisch van aard is. Als er één fenomeen is dat de kroon op de geestelijke emancipatie van de gewone gelovige in het Protestantisme vormt, dan is dat wel de lekendogmatiek. Een dogmatiek was immers traditioneel uitsluitend voor theologen bestemd en derhalve ook in het Latijn als de geleerdentaal geschreven. Het is opvallend en intrigerend dat de eerste Nederlandstalige lekendogmatieken uitsluitend door vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie zijn geconcipieerd.
Dit laatste gegeven vormt een hard bewijs voor de stelling dat het ambt aller gelovigen nergens in het Protestantisme zo serieus genomen is als binnen de Nederlandse vroomheidsbeweging van de Nadere Reformatie. We hebben reeds gezien dat binnen deze beweging de plicht van ieder christen om zijn medemens kennis van de leer die naar de godzaligheid is, bij te brengen, een zwaar accent ontving. Deze nadruk nu mondde zelfs uit in de behoefte om niet alleen ongeschoolde ambtsdragers, maar zelfs gewone lidmaten een allesomvattende kennis van de dogmatiek bij te brengen. De doelgroep bracht met zich mee dat het accent op de praktijk van de theologie lag. Dat sprak gewone lidmaten immers aan en daar konden ze mee uit de voeten. Het ongekend nieuwe van dit verschijnsel zal er de oorzaak van geweest zijn dat de eerste pogingen om die kroon op het emancipatieproces te zetten, zijn blijven steken in gemankeerde werken.
Adrianus Cocquius
De eerste die zo’n poging ondernam, was de reeds genoemde Cocquius. Van zijn hand kwam in 1658 te Utrecht uit: Theologiæ praxis, de ware practycque der godt-geleertheit. Met een bysondere toepassinge op de gevallen der conscientie en des menschelijcken levens. Tot gerust-stellinge van vele bekommerde zielen, en verwackeringe der trage in de oeffeninge der godtsaligheit, in dese bedorvene tyden. Het eerste deel van Theologiæ praxis, de ware practycque der godt-geleertheit omvat drie traktaten. Het eerst gaat over de praktijk van de theologie in het algemeen. Het eerste hoofdstuk geeft de uitwerking van de definitie van godgeleerdheid, in het tweede gaat het over de godgeleerde die inwendig door God geleerd is en over de godgeleerde die dat niet is, het derde is gewijd aan de ware theologie, het vierde aan de noodzaak van het onderwerp van dit boek, en het vijfde aan de middelen om de praktische godgeleerdheid te bekomen. In het tweede hoofdstuk poneert de auteur dat ieder kind van God “een recht Godt-geleerde” is, ook al heeft hij geen bijzondere gave van geleerdheid of welsprekendheid en dergelijke.
Het tweede traktaat bespreekt de innerlijke en uiterlijke oefeningen betreffende Gods Woord, Dat het beginsel van de praktische theologie is. Dit traktaat bestaat uit zes delen: 1. de begeerte tot het Woord; 2. de heilige meditatiën over het Woord; 3. de christelijke conferenties en samensprekingen over het Woord; 4. het lezen van het Woord; 5. het publiek lezen van het Woord; 6. het gehoor van het Woord.
Het derde traktaat gaat over het doel van de praktische godgeleerdheid. Dit traktaat telt drie delen: 1. de eer van God; 2. de beoefening van de ware gelukzaligheid in dit leven; 3. de beoefening van de ware gelukzaligheid na dit leven. Het laatste deel is ruim twee keer zo uitgebreid als het tweede.
Cocquius’ omschrijving van theologie laat er geen twijfel over bestaan in welke traditie hij zich beweegt. Onder theologie verstaat hij: “’t Is een Crachtdadige leere en wijsheit Gods van God sijn kinderen, geopenbaert om Gode te leven tot sijn eere en hare zaligheit”. In feite betreft het hier een uitgewerkte versie van de definitie van de puriteinse hoogleraar te Franeker Guilielmus Amesius (1576-1633), die als volgt luidt: “De Ghódtgheleerdtheidt is een Leer van Ghóde te leven”. Uit de inhoud van het werk komt duidelijk naar voren dat voor de auteur praktijk niet slechts het praktische geloofsleven omvat, maar ook het bevindelijke geloofsleven, bijvoorbeeld de vraag wat men moet doen als men weinig kenmerken in zichzelf gewaarwordt.
Simon Oomius
Vanaf de eerste tijd van zijn predikantschap liep de ook al eerder genoemde Oomius met het plan rond een overzicht van de praktische theologie te destilleren uit geschriften van Engelse puriteinen en andere stichtelijke auteurs. Pas in 1672 kon hij het begin van de verwerkelijking daarvan in zijn handen houden. Eindelijk had hij toen in de Bolswarder uitgever Samuel van Haringhouk (1621-1675) een man gevonden die de publicatie van een veeldelig – en dus duur! – overzichtswerk commercieel aandurfde. Als eerste deel verscheen toen Dissertatie van de onderwijsingen in de practycke der godgeleerdheid. Waer in, na breeder beright van de practijcke der theologie der pausgesinden, insonderheyt der jesu-wijten, remonstranten, socinianen, luterschen, enthusiasten, libertinen, geestdrijvers, en diergelijcke fanatiquen, de verdeelinge, en het geheele beleydt gegeven wort van het werck der onderwijsingen in de practijcke. In 1672, 1676 en 1680 verschenen volgende delen.
In feite vormt dit eerste deel een inleiding op de door Oomius beoogde serie. In dit inleidende deel behandelt hij wat hij verstaat onder theologie, de praktijk van de theologie en het onderwijs daarin. Bij zijn bespreking van het begrip ‘theologie’ zet hij zich af tegen Thomas van Aquino (1225-1274). Hij stelt dat de gehele theologie praktisch is. In dit verband schrijft hij: ”die zalige Amesius, en Hoornbeeck, welkers gedaghten my hier sonderling behaegen”. Het is duidelijk in welke traditie hij wil staan.
Hoewel de sterk incompleet gebleven serie in de volkstaal is geschreven, is de inhoud wetenschappelijk van aard. Deze wetenschappelijkheid gaat gepaard met stichtelijkheid, want na de uiteenzetting van de leerstukken en de verdediging daarvan tegenover dwaalleringen, geeft Oomius steeds toepassingen in de vorm van vermaningen, waarschuwingen en vertroostingen.
Wilhelmus à Brakel
De rasechte nadere reformator Wilhelmus à Brakel (1635-1711) werd te Leeuwarden geboren als zoon van de bekende piëtist Theodorus à Brakel (1608-1669). Na zijn studie te Franeker en Utrecht bediende hij het Woord achtereenvolgens te Exmorra, Stavoren, Harlingen, Leeuwarden en Rotterdam. Als predikant heeft hij gedurig het gezelschapsleven bevorderd. Hij was bevriend met Koelman, voor wie hij het tegen de Friese overheid opnam.
À Brakel was een predikant voor de gemeente en schreef ook voor de gemeente. Wetenschappelijke aspiraties waren hem vreemd. In zijn oorspronkelijk tweedelige en later driedelige hoofdwerk, Logike latreia, dat is redelyke godts-dienst (1700), ontvouwt hij zijn theologische inzichten op een eenvoudige wijze.
Is de grondstructuur van À Brakels theologie coccejaans, de invulling ervan is vaak voetiaans. In dit verband kan gewezen worden op zijn theocratische visie op de verhouding van Kerk en Staat, op zijn afwijzing van de visie dat de wet een kort begrip van het genadeverbond zou zijn, op zijn nauwgezetheid bij het onderhouden van Gods geboden en op zijn puriteinse en anticoccejaanse sabbatsvisie en -praktijk.
De titel van À Brakels werk openbaart al het praktische karakter van deze dogmatiek: niet de redelijk leer, maar de redelijke godsdienst. In die zin doet het werk aan Amesius’ inzichten denken. Het is ook in diens lijn dat À Brakel stelt dat het geloof in vertrouwen bestaat en dat het derhalve geen zaak van het verstand, maar van de wil is. Met het praktische karakter hangt het ook samen dat À Brakels uiteenzettingen uitlopen op toepassende gedeelten, waarin soms op de wijze van een preek allerlei geestelijke groepen mensen worden aangesproken.
Conclusie
Heeft het Puritanisme de praktische consequenties uit de reformatorische leer van het ambt aller gelovigen getrokken als geen andere stroming of beweging binnen het Gereformeerd Protestantisme, de Nadere Reformatie heeft het Puritanisme in dat opzicht op één punt ingehaald. Bij mijn weten heeft de Engelse vroomheidsbeweging geen lekendogmatiek voortgebracht. De puriteinen hebben een zee aan catechetische geschriften, aan ethische boeken en aan werken waarin een leerstuk stichtelijk aan de orde wordt gesteld, voortgebracht, maar tot het opstellen van dogmatieken bestemd voor gewone gemeenteleden is het in het zestiendeen zeventiende-eeuwse Puritanisme nooit gekomen, althans voor zover mijn kennis strekt. In dat opzicht streefde de Nadere Reformatie al haar internationale zusterstromingen en bewegingen voorbij.
De absolute top werd echter niet probleemloos bereikt. De weg daar naar toe was bezaaid met allerlei klemmen en voetangels. De eerste twee nadere reformatoren die een poging waagden, Cocquius en Oomius, strandden onderweg. Cocquius kwam niet verder dan twee deeltjes. Oomius overtrof hem met vier kloeke kwartijnen, maar beide pogingen betroffen zeer gemankeerde proeven van een lekendogmatiek. À Brakel is het ten slotte wel gelukt de kroon op deze ontwikkeling van de lekenvroomheid te zetten.
In tegenstelling tot het werk van Oomius was À Brakels dogmatiek uitstekend geschikt voor het geïntendeerde publiek. Het werk heeft dan ook een verbazingwekkend succes gehad, tot in het heden toe. Ook al telde dit werk ruim tweeduizend pagina’s, het is zo’n veertig keer gedrukt! In de achttiende eeuw was dit het handboek van de gereformeerde vromen, terwijl het door de Afscheiding nieuwe aandacht kreeg. Tot op dit moment wordt het in de rechterflank van de Gereformeerde Gezindte nog steeds als een onmisbaar standaardwerk gezien.
À Brakels hoofdwerk heeft zelfs in het buitenland enige opgang gemaakt. In het tweede decennium van de achttiende eeuw verschenen er twee drukken van een Duitse vertaling. Eind vorige eeuw heeft in Noord-Amerika een Engelse overzetting het licht gezien. Delen van deze vertaling zijn ten behoeve van Latijns-Amerikaanse protestanten in het Spaans vertaald. Tot slot is er zelfs op basis van de Amerikaanse uitgave een vertaling in het Chinees vervaardigd. Deze is in China illegaal gedrukt en verspreid. Met recht kan worden gesproken van een ongeëvenaard succes, dat tot in het heden doorloopt.
Zowel À Brakel als ook zijn voorgangers Cocquius en Oomius vertonen sterke invloed van Amesius. Dit kan niet anders betekenen dan dat de theologische opvattingen van deze Engelsman veel beter pasten in het concept van een lekendogmatiek dan de scholastiek opgezette weergave van theologische leerpunten door Voetius. Via de Reformatie en het Puritanisme heeft de lekenvroomheid in de vorm van een lekendogmatiek haar hoogtepunt bereikt in de Nadere Reformatie.
Literatuur
Wie over het voorgaande meer wil lezen, kan terecht in: W.J. op ’t Hof, ‘Het ambt aller gelovigen in de Nadere Reformatie’, in: Documentatieblad Nadere Reformatie, 41 (2017), 117-155. Nadere informatie over de genoemde nadere reformatoren kan men vinden in: Encyclopedie Nadere Reformatie, twee delen, Utrecht 2015-2016.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 2019
Zicht | 112 Pagina's