Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NOTA LOON- EN WERKGELEGENHEIDSBELEID

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NOTA LOON- EN WERKGELEGENHEIDSBELEID

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir. C. N. van Dis

Bovengenoemde nota behelsde de volgende maatregelen:

1. In 1969 zullen alle kollektieve arbeidsovereenkomsten (ca. o.'s) met zes maanden worden verlengd.

2. In het kader van de werkloosheidsbestrijding zal 150 miljoen gulden beschikbaar worden gesteld. Dit bedrag zal worden besteed aan b.v. uitbouw van de regionale industrialisatie en strukturele verbeteringen van de industrie; voorts aan aanvullende maatregelen. Ter ver­ ruiming van de werkgelegenheid, vooral regionaal en ten behoeve van bepaalde kalegorieënberoepsbeoefenaars.

Het bedrag van 150 miljoen zal echter door het bedrijfsleven zelf moeten worden opgebracht. Daartoe zal de voorgenomen teruggave van omzetbelasting over investeringen in 1969 met 10 procent worden verminderd, doch hiertegenover zal deze aftrek in 1971 met 10 procent worden verruimd.

3. De werkverruiming in de bouw zal worden verruimd. De partikuliere bouw in de arbeidsintensieve sektor zal worden gestimuleerd en een programma van aanvullende werken zal worden voorbereid.

4. Verhoging van de belastingvrije voet per 1 januari 1969, omdat deze nu te laag is voor degenen, die een laag inkomen hebbenzoals pensioentrekkers en andere zgn. vergeten groepen.

5. Verlaging van de inkomstenbelasting per 1 januari 1969.

6. Nog enkele andere faciliteiten (bevordering arbeidsmobiliteit met het oog op verplaatsing van arbeidskrachten; uitbreiding scholingsvoorzieningen in de vakopleiding voor de volwassenen; bevordering plaatsingsmogelijkheden voor jeugdigen op leerlingbouwplaatsen; komplex maatregelen voor zwakke groepen met het oog op stijging levensonderhoud tengevolge van de B.T.W omzetbelasting.

Vooral de maatregel in zake het verlengen der c.a.o.'s ontmoette sterk verzet. Niet alleen bij dewerknemersende oppositie-partijen in de Tweede Kamer (P.v.d.A., D '66, P.S.P., C.P.N, en de groep der radikalen, maar ook bij de regeringspartijen (K.V.P., A.R. C.H.U. en V.V.D.). En hiervoor was ook gegronde reden. Het is toch zeer goed mogelijk, dat de ekonomische situatie over enige maanden er gunstiger zal uitzien dan thans. Voornoemde partijen waren dan ook van oordeel dat de regering er beter aan zou doen om pas over enige maanden, dus in het najaar met voorstellen in zake de lonen te komen. Dit was ook het standpunt van de Stichting van de Arbeid waarin werkgevers en werknemers zitting hebben.

Nadat de Regering met de fraktieleiders der regeringspartijen besprekingen had gevoerd, werd nog vóór de behandeling der nota's door de Kamer reeds via de pers bekend, dat de Regering bereid was met het nemen van maatregelen betreffende de lonen tot het najaar te wachten. Nadat de Kamer zich over de voorstellen der Regering had uitgesproken, werd door de Mnister-President een verklaring afgelegd, waarin voorgenoemde persberichten werden bevestigd. Ook erkende de regering daarin dat zij fout had gehandeld door in de nota te verklaren dat zij tot de loonmaatregelen had besloten, terwijl de wet, die haar het recht moet geven de kontrakten met een half jaar te verlengen, nog niet bestaat.

Hieronder kan men van de verklaring van de Minister-President kennis nemen.

Thans laten wij eerst volgen de rede die door Ir. Van Dis bij deze gelegenheid werd uitgesproken.

Zij luidt als volgt:

Mjnheer de Voorzitter.

Dat de nota inzake het te voeren loon-en werkgelegenheidsbeleid felle en minder felle reakties zou uitlokken, was ongetwijfeld te verwachten en zal ook door de Regering wel zijn verwacht. De in de nota in uitzicht gestelde verlenging van de kontrakten met 6 maanden komt toch neer op eenloonkorting van ongeveer 3 pet., hetgeen wil zeggen dat de werknemers in 1969 f 250, - a f 300, - minder loon zullen ontvangen. Uit menselijk oogpunt beschouwd is het dan ook alleszins verklaarbaar, dat dit bij het steeds duurder worden van het levensonderhoud de gemoederen in beweging heeft gebracht. Hiermede willen wij allerminst zeggen, dat alles, wat naar aanleiding van deze nota is gezegd en geschreven, alsook waartoe men van bepaalde zijde wilde overgaan, onze instemming heeft.

Dit is bepaald niet het geval. Zo moeten wij ons met alle beslistheid verklaren tegen wat het N.V.V. wilde, namelijk het ontketenen van een

proteststaking

vóórdat het debat in de Kamer zou plaatshebben. Het verdient dan ook alle waardering, dat de twee andere vakorganisaties, het C.N.V. en het N.K.V., medewerking hieraan hebben geweigerd. Zij weigerden dit niet omdat zij met de in de nota aangekondigde voorstellen akkoord gaan, want ook zij hebben bezwaren daartegen, wat wel hieruit blijkt, dat zij wel hun medewerking hebben verleend aan de protestvergadering, welke zaterdag j.l. te Utrecht heeft plaatsgehad. Zeer terecht hebben zij echter in een staking niet het minste heil gezien, daar de nadelige gevolgen hiervan ten slotte het meest op de werkende bevolking neerkomen.

Wat nu de nota zelf betreft, willen wij niet verhelen dat daarin verscheidene mededelingen voorkomen, die bij ons de vraag deden rijzen, of een ingreep als door de Regering met betrekking tot de lonen wordt beoogd op dit moment wel noodzakelijk is. Zo lezen wij op blz. 4 van de nota met betrekking tot de recente sociaal-ekonomische ontwikkeling, dat de verflauwing, die in de loop van 1966 zich begon af te tekenen, sinds 1967 plaats heeft gemaakt voor een

vrij algemene opleving

Ten bewijze hiervan wordt allereerst gewezen op het herstel van de internationale konjunktuur, waardoor met name de uitvoer naar West-Duitsland belangrijk is toegenomen. Ook werkte de inflatoire ontwikkeling in de Verenigde Staten voor ons land gunstig, zodat de goederenuitvoer gedurende de eerste 4 maanden van 1968 met 13 pet. steeg in vergelijking met de eerste 4 maanden van 1967.

In de nota wordt dan ook toegegeven, dat de produktie en de produktiviteit zich in ons land gunstig ontwikkelen, terwijl de investeringsneiging to& neemt. De Regering komt voorts tot de erkenning, dat de konjunkturele aarzeling, afgaande op de totale landelijke ontwikkeling, tot het verleden behoort. Wanneer wij op deze gunstige verschijnselen letten, is het toch alleszins verklaarbaar, dat velen zich afvragen, of de Regering met de door haar in uitzicht gestelde loonmaatregelen, nl. de verlenging van alle eenjarige loonkontrakten met zes maanden, terwijl de meerjarige kon­ trakten door dezelfde beperking zullen worden getroffen, niet te vlug is geweest.

Ter verdediging van haar maatregelen wijst de Regering in haar nota op enkele verschijnselen, waaruit moet blijken, dat de ekonomische toestand toch niet zo gunstig is, als uit de zoeven genoemde feiten zou blijken.

Ten eerste wijst zij op de nog steeds ongunstige positie van de

betalingsbalans,

die ondanks de opgetreden verbetering in de nationale konjunktuur nog veel te wensen overlaat. In de nota wordt dienaangaande vermeld, dat de lopende rekening van de betalingsbalans van het eerste kwartaal van 1968 slechts een overschot van 70 miljoen oplevert. Dit ziet er inderdaad niet gunstig uit.

Ik herinner mij, dat Minister Hofstra in de Miljoenennota voor 1959 heeft vermeld, dat onder normale konjunkturele omstandigheden op de lopende rekening van de betalingsbalans jaarlijks een overschot van ca. 500 müjoen wenselijk is.

Dit komt dus vrijwel overeen met wat Prof. Zijlstra in het Verslag van de Nederlandsche Bank over 1967 stelt, nl. dat het uit het struktureel oogpunt bezien gewenst is, dat er een overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans is van ca. 1 pet. van het nationaal inkomen. De volgende kwartalen van 1968 zullen dus veel gunstiger overschotten voor de betalingsbalans moeten opleveren om het door mininster Hofstra en prof. Zijlstra genoemde overschot van ca. 1 pet. van het nationaal inkomen te bereiken. Niemand kan echter met zekerheid voorspellen, of de betalingsbalans in de volgende maanden een gunstiger beeld zal gaan vertonen. Wel bestaat de mogelijkheid daartoe, wanneer gelet wordt op de toename van de uitvoer in de eerste vier maanden van het jaar. De Regering laat echter ten deze geen optimistisch geluid horen. Zij meent, dat er faktoren zijn, die erop wijzen dat de strukturele werkloosheid en de betalingsbalans niet in zulk een gunstige zin zullen ontwikkelen. In de nota wordt allereerst betwijfeld, of de

uitvoer na£ir de V.S.

zich zal blijven ontwikkelen zoals de laatste maanden het geval was, omdat de Amerikaanse betalingsbalans daardoor nog verder zal verslechteren. Voorts verwacht de Regering dat ook Engeland de invoer stijging in de komende jaren met het oog op het saneren van zijn betalingsbalans drastisch zal gaan beperken. Opgrond hiervan is de Regering van oordeel, dat rekening moet worden gehouden met vermindering van het huidige hoge stijgingstempo van onze goederenexport. Hoewel het door de Regering genoemde gevaar niet valt te ontkennen, staat hiertegenover dat de uitvoer naar de V.S. en Engeland van veel mindere omvang is dan die naar West-Duitsland. Terwijl toch de uitvoer naar de V.S. en naar Engeland resp. 5 en 8 pet. van de totale uitvoerwaarde uitmaakt, bedroeg de uitvoer naar de Duitse Bondsrepubliek ca. 26 pet., terwijl de vooruitzichten van dien aard zijn, dat het zeer wel mogelijk is, dat de uitvoer naar West-Duitsland zich verder in gunstige zin zal ontwikkelen. Die

gunstige ontwikkeling

van de uitvoer stijging wijst er o.i. bovendien op dat de konkurrentiepositie van ons land toch nog niet zo erg slecht is. Veeleer blijkt eruit, dat er thans van een te hoog kostenpeil in verhouding tot het buitenland geen sprake is. Dit blijkt ook duidelijk uit tabel 2 op blz. 4 van de nota, waaruit te zien valt, dat in 1967 een belangrijke daling van de loonkosten per eenheid produkt heeft plaatsgevonden in vergelijking met de jaren 1964 tot en met 1966. Ook bUjkt er uit, dat de loonkosten per eenheid produkt in 1967 voor ons land de helft bedroegen van die in de konkurrerende landen.

In de nota wordt vervolgens gewezen op het feit, dat de loonontwikkeling belangrijk zal afwijken van de aansluiting bij de trend van de

produktiviteit.

Terwijl toch de loonkostenstijging met de arbeidstijdverkorting voor 1968 een totale verhoging van 7 pet. vertoont, is de arbeidsproduktiviteit volgens de nota slechts met 3 a 3, 5 pet. gestegen. Hierbij is derhalve sprake van een aanzienlijke overschrijding van de loonkostenstijging ten aanzien van de produktiviteitstoename. Nu zijn wij steeds van oordeel geweest, dat het ekonomische leven ten zeerste gebaat is bij een overeenstemming van de loonstijging met de produktiviteit, omdat alsdan de arbeidskosten gemiddeld niet behoeven te stijgen, zodat geen prijsverhogingbehoeftplaats te hebben ten gevolge van de loonsverhoging en er ook geen inflatie behoeft te ontstaan. Ook betekent dit, dat de verdeling van het totale nationale inkomen tussen de werknemers aan de ene kant en de overige groepen der bevolking aan de andere kant ongeveer gelijk zal zijn.

Uit het adres van het Overlegorgaan dat ons verleden week werd toegezonden blijkt echter, dat het in ons land

geen algemeen aanvaarde

opvatting is, dat de loonontwikkeling trendmatig moet aansluiten bij de produktiviteitsontwikkeling. Hierbij wordt als bewijs de SER aangevoerd die in 1962 en in 1966 in het advies over de inflatiebestrijding de produktiviteitsnorm els exclusief kriterium voor de loonbeweging uitdrukkelijk heeft verworpen. Wij zouden daarom gaarne van de Regering vernemen, hoe zij denkt over de zoeven genoemde uitspraken van de Sociaal-Ekonomische Raad.

In de nota wordt voorts aandacht geschonken aan de werkloosheid, die nog steeds een grote omvang heeft, vooral in het noorden en in de andere provincies buiten de Randstad. Limburg staat hierbij in de voorste rij, daar de werkloosheid in deze provincie nog hoger is dan in 1967. Zeer terecht spreekt de Regering in de nota dan ook van een zorgelijk aspekt, te meer daai het hierbij gaat om werkloosheid, die een struktureel karakter draagt. Ter bestrijding van het euvel der werkloosheid, dat voor degenen, die erdoor worden getroffen, een zeer

onaangename en pijnlijke zaak

is, acht de Regering volgens haar nota een matiging van de loonontwikkeling noodzakelijk, ten eerste omdat het een vermindering van de arbeidskosten tot gevolg heeft, waardoor de konkurrentiepositie wordt verbeterd, de werkgelegenheid wordt vergroot en ook de betalingsbalans een gunstiger aspekt verkrijgt. Volgens de nota zijn dan ook door de Regering met een delegatie uit het bestuur van de Stichting van de Arbeid op 10 mei besprekingen gevoerd over een matiging in de loonontwikkeling. Daarbij bleek echter, dat de Stichting van de Arbeid in overgrote meerderheid van mening was, dat het nemen van loonmaatregelen op dit moment ten sterkste diende te worden ontraden. De delegatie uit de Stichting van de Arbeid was er dus niet voor te vinden, zich nu al uit te spreken over het nemen van loonmaatregelen voor het jaar 1969.

Volgens berichten in de pers is het de vakcentrale gisteren in de Stichting van de Arbeid niet gelukt, de werkgeversvertegenwoordigers een duidelijke veroordeling van het regeringsbeleid te ontlokken. Wel echter bleken de werkgevers bezwaar te hebben tegen de ingreep van de Regering, zoals deze in de nota wordt aangegeven, op dit moment. Op dit punt waren werkgevers en de vertegenwoordigers der werknemers het met elkaar dus eens. Ook zijn de werkgevers er voor, dat de Regering eerst het oordeel van de SER vraagt, alvorens zij definitief haar standpunt inzake het loonbeleid in 1969 bepaalt.

Het ware ons inziens ook beter geweest, wanneer de Regering voor de nota werd ingediend de S.E.R. om advies had gevraagd.

Het is dus duidelijk, dat de werkgevers voorstanders zijn van het uitstellen van het nemen van de loonmaatregel tot het najaar. Dit standpunt vonden wij ook vertolkt in het communiqué dat na de indiening van de nota door het grootste ondernemersverbond, namelijk het

Verbond van Nederlandse Ondernemers,

verleden week aan de pers werd verstrekt. Hierin werd namelijk te kennen gegeven, dat het verbond er de voorkeur aan zou hebben gegeven, eerst de ontwikkeling in de komende maanden af te wachten om aan de hand van de dan beschikbare gegevens vast te stellen of en, zo ja, in welke mate in de loonontwikkeling zou moeten wor den ingegrepen. Wij zouden gaarne van de bewindslieden vernemen of zij bereid zijn, aan wat van de zijde van de hierbij betrokken partijen wordt gesteld, te voldoen. Wij vragen dit omdat het ook ons voorkomt dat het beter en logischer is, met het nemen van een beslissing nog enige maanden te wachten. Wij weten dan uit de troonrede, de miljoenennota, de Macro-Ekonomische Verkenningen voor 1969 en het rapport van de S.E.R. meer over de ontwikkeling van de export en de invoer en ook meer over het verloop van de betalingsbalans. Het is toch zeer goed mogelijk dat de ontwikkeling dan een gunstiger beeld vertoont dan thans, zodat aan het voornemen van de Regering betreffende de door haar aangekondigde loonmaatregelen geen gevolg behoeft te worden gegeven. Zou echter de ekonomische situatie dan inplaats van verbeterd, verslechterd zijn, dan kan nog altijd aan het voornemen der Regering uitvoering worden gegeven. Ook is het mogelijk dat de ekonomische situatie in de komende maanden dermate verslechtert, dat met een verlenging der kontrakten met een halfjaar niet eens kan worden volstaan en dat de bewindslieden zich genoodzaakt zouden zien, een

onbepaalde loonstop

af te kondigen. In 1957 heeft de toenmalige minister van Sociale Zaken, de heer Suurhoff, ook een loonstop afgekondigd. In de Memorie van'Toelichting op dé begroting van Sociale Zaken voor het dienstjaar 1958 schreef hij:

, , Het wU de ondergetekende voorkomen, dat de algemene gedragslijn, welke hij bij het bepalen van zijnloonbeleid voor het onderhavige begrotingsjaar zal moeten volgen, duidelijk gemarkeerd wordt door de financiële en ekonomische situatie van ons land, zoals deze in de algemene beschouwingen is besproken."

Hierop liet minister Suurhoff volgen:

„Dit betekent, dat er — behoudens onvoorziene wijzigingen ten gunste in de konjunktuur — geen sprake zal kunnen zijn van algemene loonsverhogingen. Ook bedrijfstakgewijze zullen slechts bij zeer hoge uitzondering verbeteringen in de lonen of andere arbeidsvoorwaarden kunnen worden toegestaan."

Wij hopen niet mijnheer de Voorzitter, dat de ekonomische toestand zodanig zal verslechteren, dat de bewindslieden tot een loonstop moeten besluiten. Integendeel! Wij hopen dat de toestand zich in een zo gunstige richting zal ontwikkelen dat ook aan de in de nota in uitzicht gestelde loonmaatregelen geen behoefte meer zal blijken te bestaan. Uit dien hoofde zijn wij er dan ook voor, de beslissing over deze loonmaatregelen

tot het najaar

uit te stellen. Wij hopen dat de bewindslieden, die hun eigen verantwoordelijkheid dragen, daartoe bereid zullen zijn.

Wat de werkloosheid, vooral in het noorden, het oosten en het zuiden van ons land betreft, achten wij het een zeer abnormale toestand dat hier te lande

buitenlandse arbeidskrachten

werkzaam zijn, terwijl eigen landgenoten naar werkgelegenheid snakken. Valt hieraan nu werkelijk niets te doen? Het komt mij bovendien voor, dat al die buitenlandse arbeidskrachten ook niet allemaal geschoolde krachten zijn. De belangen van onze landgenoten behoren ons inziens te prevaleren boven die van buitenlanders.

Wij hebben desniettegenstaande waardering voor hetgeen door de Regering ter bestrijding van de werkloosin ons land is en wordt gedaan. VWj gaan er ook mee akkoord, dat de Regering de werkgelegenheid in de bouwsektor, waar de werkloosheid zo groot is, wil verruimen.

Voorts erkennen wij, dat het hier een uitermate moeilijke kwestie betreft, die als nationale zaak dient te worden beschouwd en ook nationaal behoort te worden bestreden. Daartoe behoort ook een

ingrijpende verlaging

der hooggeklommen uitgaven. De bestedingen der overheid zullen dus sterk behoren te worden ingekrompen. Om maar iets te noemen: er worden miljoenen aan subsidies verstrekt voor wat dient tot publiek vermaak, subsidies die elk jaar omhoog worden gedreven. Nog de vorige week werd aan een damclub een subsidie toegekend van f 25.000. Dit bedrag zinkt wel in het niet bij de mUjoenen, die voor de bestrij ding van de werkloosheid nodig zijn, maar vele kleintjes maken een grote. Het wijst er in elk geval op, dat nog lang niet de zo hoog nodige zuinigheid wordt betracht. Ik zal thans geen opsomming gaan geven van de kapitalen die ten behoeve van allerlei vermakelijkheden en van insteUingen, die zelfs schadelijk zijn voor de geestelijke volksgezondheid, worden uitgedeeld. Dit is meer op zijn plaats bij de behandeling van de diverse begrotingshoofdstukken. Wij dringen er bij de Regering echter ten sterkste op aan om ten deze de hoog nodige bezuinigingen aan te brengen.

De mededeling welke de vorige week bij de derde nota van wijzigingen op het wetsontwerp betreffende de b.t.w. werd gedaan, namelijk dat in 1969 een bedrag van

f 150 miljoen

beschikbaar zal worden gesteld ter bestrij ding van de werkloosheid, heeft onze volle instemming. Wij betwijfelen echter of ditbedragvoldoendezalzijn. Op de begroting voor 1969 zal daarom ingrijpend moeten worden bezuinigd. Voor de ouderen is werkloosheid een zware gesel, maar voor de jongeren is het nog zoveel te erger. Daarom zal alles in het werk moeten worden gesteld om de werkloosheid krachtig te bestrijden. Ook zal het aantrekken van

buitenlandse bedrijven

moeten worden bevorderd. Meermalen is het al voorgekomen, dat een buitenlandse onderneming in ons land een bedrijf op touw wilde zetten doch dat dit afsprong op een verkeerd beleid. Dit is onder meer gebeurd met de Badische Analin und Sodafabrik, die een paar jaar geleden een grote nederzetting in het Botlekgebied wilde bouwen, doch dit zag afstuiten op het beleid van het gemeentebestuur van Rotterdam, dat de grond wel wilde verpachten, maar niet verkopen. Het gevolg was, dat deze Westduitse fabriek zich in Antwerpen ging vestigen. Werkgelegenheid voor een paar duizend mensen ging hierdoor voor ons land verloren.

Ook zullen er maatregelen moeten worden genoemen tegen de

verregaande bureaukratie

hier te lande, welke gepaard gaat met een onnoemlijk aantal papperassen. Mr. Klaasesz, de commissaris der Koningin in Zuid-Holland, heeft hierover nog onlangs zeer terecht bittere klachten geuit.

Bovendien zal het Nederlandsebedrijven niet zo moeilijk moeten worden gemaakt, dat zij daarom naar het buitenland gaan, met name naar België. Ik meen mij te herinneren dat de heer De Meijer, toen hij nog staatssekretaris was, meermalen de aandacht op dit verschijnsel heeft gevestigd.

Het heeft onze instemming dat de Regering de zogenaamde belastingvrije voet per 1 januari 1969 wil verhogen, daar hierdoor onder meer de vergeten groepen tegemoetkoming in de te verwachten prijsstijgingen als gevolg van de invoering van de b.t.w. wordt geboden.

Hiermede wens ik mijn rede te besluiten, na nogmaals op de Regering een beroep te doen eraan mede te werken, dat thans geen beslissing over de aangekondigde loonmaatregelen zalworden genomen. Met belangstelling zien wij het antwoord van de Regering te gemoet.

Hieronder volgt de verklaring van de Minister-President, de heer De Jong:

Mjnheer de Voorzitter

Naar aanleiding van hetgeen de verschillende geachte afgevaardigden vanmiddag hebben gezegd, zouikeen enkele opmerking willen maken.

Verleden j aar is de Regering overgegaan op de vrije loonpolitiek, op unaniem advies van het bedrijfsleven. Daarbij is bij alle instanties duidelijk gesteld, dat de Regering terwille van het algemeen belang hierbij een eigen verantwoordelijkheid had. AI spoedig bleek de ontwikkeling te gaan in een richting, die de Regering zorgen gaf. Tot tweemaal toe heeft een delegatie uit het Kabinet een gesprek gevoerd met de Stichting van de Arbeid om blijk te geven van zijn grote en groeiende zorg. Recentelijk heeft wederom een gesprek plaatsgevonden, omdat de Regering overwoog een direkt ingaande algemene maatregel te nemen. De Regering heeft zich na dit gesprek opnieuw beraden en daarbij de mening van het bedrijfsleven zwaar laten wegen. Enerzijds wil de Regering de differentiatie in de kontrakten, die het kenmerk is van de vrije loonpolitiek, de nodige speelruimte bieden. Anderzijds moet de Regering van haar verantwoordelijkheid uit, de totale loonbeweging houden binnen een voor onze ekonomie aanvaardbaar kader. De Regering heeft juist na het gesprek met de Stichting van de Arbeid daarom besloten nu niet een direkt ingaande maatregel te nemen, noch om kontrakten aan de lopende band onverbindend te verklaren. De Regering stelt zich echter wel voor, de Kamer te vragen haar door middel van een wettelijke maatregel de mogelijkheid te verschaffen kontrakten te verlengen.

Nu geef ik ronduit toe. Mijnheer de Voorzitter, dat de uitspraak , , De Regering heeft derhalve besloten " enz. onjuist is.

Het standpunt van de Regering kan als volgt worden samengevat. De Regering is van mening, dat op grond van analyse van de huidige onevenwichtige strukturele situatie in het kader van de vrije loonpolitiek verlenging aan het eindvan het jaar passend en doeltreffend zou zijn. Zij zal tegen die tijd in het lichtvan de dan heersende omstandigheden, waaronder ook buitenlandse invloeden een rol kunnen spelen, nader bezien of een wijziging in haar standpunt moet worden aangebracht. Tegen die tijd kan dan ook het advies van de S.E.R. inzijntweede halfjaarlijkse rapport bij de overwegingen worden betrokken. De Regering heeft er begrip voor, dat de Kamer haar standpunt nog niet wil bepalen. Zij wil er nog eens met nadruk op wijzen, dat, naast gunstige aspekten, zoals de verbetering van de konjunktuur, de ontwikkeling van de strukturele werkloosheid, juist in samenhang met de onbevredigende positie van onze betalingsbalans, de Regering met grote zorg blijft vervullen. Zij vertrouwt erop, dat bij de beoordeling van de door de Regering ingediende nota dit aspekt bij de Kamer en bij het bedrijfsleven begrip zal vinden.

De heer Bakker (CPN): Welke zin heeft die hele nota dan nog?

Minister-President De Jong: Die heeft alle zin. Mijnheer de Voorzitter, om het standpunt van de Regering vast te leggen.

Ik zou mij tot deze opmerkingen willen beperken. De vele andere, belangwekkende punten die in de diskussie naar voren zijn gebracht, zullen door mijn ambtgenoten worden behandeld.

De heer Den Uyl (P.v.d.A.):

Mijnheer de Voorzitter. Mag ik voor de goede orde aan de Minister-President vragen, of de zinsnede, dat , , De Regering heeft derhalve besloten " onjuist was, inhoudt, dat het een soort van drukfout was, of bedoelt hij, dat de Regering op dat standpunt is teruggekomen?

Minister-President De Jong:

Het was geen drukfout, Mijnheer de Voorzitter, de Regering is daar op teruggekomen om de reden, die ik heb vermeld, en ten tweede — dit is een bijkomende reden — omdat hetjuridisch een onhoudbare formulering was; de hoofdreden heb ik zojuist vermeld.

Replieken

Bij de replieken merkte Ir. Van Dis nog het volgende op:

Mijnheer de Voorzitter! Na de door de Minister-President gedane mededelingen meen ik te kunnen volstaan met enkele korte opmerkingen. Allereerst wens ik namens mijn fraktie de Regering dank te betuigen voor het inwilligen van het ook door ons aan de Regering gedane verzoek om de door haar in de nota aangekondigde loonmaatregelen uit te stellen en nader te bezien, of de alsdan heersende omstan­ digheden, waarbij ook buitenlandse invloeden een rol kunnen spelen, het mogelijk maken, een wijziging in haar standpunt aan te brengen, waarvoor de Regering ook gebruik kan maken van het advies van de S.E.R. in zijn tweede halflaarlijkse rapport. De Pfegering heeft voorts te kennen gegeven, dat zij de Keuner wil vragen, haar door middel van een wettelijke maatregel de mogelijkheid te verschaffen kontrakten te verlengen. Wij kunnen ons de zorg van de Regering zeer goed voorstellen en wij erkennen ook, zoals in eerste termijn onzerzijds reeds werd verklaard, dat wanneer de ekonomische toestand verslechtert in plaats van verbetert, het dan in het algemeen belang nodig zal zijn, bepaalde maatregelen te nemen. Wij zouden nu gaarne van de Regering vernemen, of het niet beter is, bij een verslechtering van de ekonomische toestand een loonstop af te kondigen. Dat is beter dan zoals in de nota wordt voorgesteld het verlengen van de ca.o.'s met een half jaar. Ik stel deze vraag, omdat bij de hearing op maandag j.l. is gebleken, dat door de vertegenwoordigers der vakcentrales aan een loonstop, indien maatregelen moeten worden genomen, de voorkeur wordt gegeven boven een verlenging der kontrakten. Bij een loonstop gelden namelijk, zoals werd opgemerkt, de oude arbeidsvoorwaarden, zonder dat de kontraktsduur wordt aangetast. Men voelde dit laatste aan als het opleggen van een wilsovereenstemming aan partijen, terwijl de partijen zelf het niet wensen. Gaarne wil ik hierover het oordeel van de Regering vernemen. Wanneer een loonstop niet het verzet zou oproepen als bij een verlenging der kontrakten te verwachten zou zijn, dan zou onzes inziens een loonstop de voorkeur verdienen. Wij dringen er ten sterkste bij de Regering en in het bijzonder bij Minister Roolvink op aan om ons hierover de nodige inhchtingen te wiUen verstrekken.

Wat de kwestie van de buitenlandse arbeiders betreft, Mijnheer de Voorzitter, heeft het ons genoegen gedaan, dat de Minister van Sociale Zaken zich bereid heeft verklaard om te zien, wat hieraan kan worden gedaan. Wij zijn met deze toezegging ten zeerste tevreden, omdat tevens uit de rede van de Minister is gebleken, dat hij zelf ernstige bezwaren heeft tegen het steeds maar aantrekken van buitenlandse arbeiders, zoals dit nog steeds plaatsvindt.

Met betrekking tot de werkloosheid wU ik opmerken, dat wij ervoor zijn, dat de Regering alles in het werk zal stellen om deze tot kleinere proporties terug te brengen. Wij handhaven daarbij ons gisteren reeds verkondigde standpunt, nameüjk, dat ingrijpende verlaging van de uitgaven, ook ter bestrijding van de werkloosheid, dringend noodzakelijk is. De Ministervan Financiën is hierop gisteravond niet ingegaan. Wij hopen echter, dat uit de aanstaande Rijksbegroting en de Miljoenennota zal blijken, dat deze aangelegenheid zijn volle aandacht heeft gehad.

Door de heer Den Uyl (P. v. d. A.) waren nog twee moties ingediend. In de eerste motie werden boven de toegezegde 150 miljoen nog 250 miljoen gevraagd voor bestrijding van de werkloosheid in de noodgebieden.

Nadat minister Roolvink had verklaard, dat de regering bereid is meer voor dit doel uit te geven als zou blijken, dat de 150 miljoen niet genoeg zou zijn, werd deze motie met 86 tegen 48 stemmen verworpen.

In de tweede motie werd gevraagd om opvoering van de investeringen, een deze motie geheel overbodig was. De heer Den Uyl had zijn motie echter toch willen handhaven om, zoals hij zei, de Minister steun te geven bij de ombuiging van zijn beleid.

beter inzicht in de uitvoering van de werkloosheidsbestrijding, een grootscheepse her-en omscholing en een raad voor de arbeidsmarkt. Deze motie werd bij zitten en opstaan eveneens verworpen. De Minister had nl. ook ten aanzien van de genoemde punten toezeggingen gedaan, zodat

Hiermede was de behandeling der nota ten einde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1968

De Banier | 8 Pagina's

NOTA LOON- EN WERKGELEGENHEIDSBELEID

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 juni 1968

De Banier | 8 Pagina's