Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Reflexen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reflexen

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een bottenkistje
Over het algemeen kunnen geloof, kerk en theologie zich in ons land niet in de warme belangstelling van de media verheugen. Des te opmerkelijker is het dat de theologie in de afgelopen maanden twee keer voor ‘hot news’ heeft gezorgd. Om te beginnen werd op 22 oktober 2002 o.a. in het NOS-journaal en het RTL-nieuws op ‘prime time’ het bericht gebracht, dat een door de kenners als authentiek aangemerkt ossuarium was gevonden, afkomstig uit het Jeruzalem van de eerste eeuw na Christus. Opzienbarend was het, omdat er een inscriptie in gegraveerd was, die aangaf dat het de botten van ‘Jacob, zoon van Jozef, broer van Jezus’ bevatte. Het kistje was niet pas recent opgedoken, maar men had eerst afgewacht wat het onderzoek naar de echtheid zou opleveren. Diverse deskundigen, o.a. experts van het ministerie van nationale infrastructuur van Israël - die uiteraard geen enkel belang erbij hebben de authenticiteit van het kistje aan te tonen -, hebben na grondig onderzoek vastgesteld, dat het kistje inclusief de complete inscriptie origineel is. Hoewel het ossuarium niet is gevonden op de oorspronkelijke locatie, is het toch waarschijnlijk afkomstig uit een graf in Silwan (Siloam), in Jeruzalem derhalve. Dat is om enkele redenen plausibel, allereerst omdat dergelijke ossuaria juist in Jeruzalem en omgeving in die periode voorkwamen, en wel beperkt tot het tijdvak van ong. 20 v.Chr. tot 70 n.Chr., én verder ook omdat de schrijfwijze van de letters karakteristiek zijn voor precies die periode. We zijn de laatste decennia niet verwend met allerlei archeologische verhalen, en bovendien is het getuigenis van de Schrift al op zoveel punten vaak radicaal en fundamenteel ter discussie gesteld, dat het nieuws mag heten als daar ineens in een authentieke inscriptie uit de tijd van het Nieuwe Testament een bevestiging komt van een wezenlijk onderdeel van het geslachtsregister van Jezus. Maar kan het niet een andere Jacobus geweest zijn? De namen Jacob, Jozef en ook Jezus waren zó veel voorkomend in die tijd, dat het toch niet uitgesloten geacht mag worden, dat er nóg een aantal Jacobussen geweest zijn, die zoon van een Jozef en broer van een Jezus waren. Statistisch gezien is de kans echter al niet groot, zoals berekeningen laten zien, maar belangrijkste argument daartegen is wel dat de aanduiding ‘broer van’ hoogst ongebruikelijk is op een ossuarium, en daarom alleen maar kan duiden op een heel bekende broer. De kans dat het Jacobus, de broeder des Heren, is die in 62 n.Chr. werd terechtgesteld, is al met al statistisch gezien zeer groot. Ik ontleen deze gegevens aan een artikel van prof. dr P.W. van der Horst in Nederlands Theologisch Tijdschrift van januari 2003 (wie durft nog te beweren, dat de theologische wetenschap in ons land niet weet in te spelen op de actualiteit?!). In dat artikel komt naar voren dat Van der Horst en zijn Leidse collega H.J. de Jonge fundamenteel van mening verschillen over de vraag of deze vondst echt is of een vervalsing. De laatste had in een artikel in het dagblad Trouw van 26 oktober 2002 gereageerd op de eerste berichten die over het ossuarium in de pers verschenen waren, waarin ook vermeld werd dat prof. Van der Horst het heel plausibel achtte dat het inderdaad gaat om een kistje uit het Jeruzalem van de eerste eeuw, en ook dat de inscriptie doelde op de Jacobus, die in de eerste gemeente van Jeruzalem zo’n grote rol gespeeld heeft. De Jonge daarentegen meende dat het ossuarium niet dateerde uit de eerste eeuw, op grond van o.a. de argumentatie dat Jozef als vader van Jezus en Jacobus nog niet voorkomt in het enige misschien vóór de verwoesting van Jeruzalem geschreven Evangelie, dat van Marcus. Eerst in Mattheüs, Lucas en Johannes, geschreven na 70 - en dat is dus óók na de terminus ad quem van het voorkomen van bottenkistjes in Jeruzalem en omgeving -, wordt de naam van Jozef als vader van Jezus genoemd. Van der Horst brengt daar in zijn artikel in Nederlands Theologisch Tijdschrift tegen in, dat het feit dat de andere Evangeliën de naam van Jozef wèl noemen wijst op een oude traditie, die dan wel moet teruggaan tot vóór 70 n.Chr.. Bovendien zou het wel heel vreemd zijn als Jozef pas in later tijd als vader van Jezus zijn genoemd, omdat nu juist in die latere tijd de maagdelijke geboorte van Christus benadrukte - en Jozef speelt in de eerste hoofdstukken van resp. Mattheüs en Lucas dan ook bepaald geen hoofd- of sleutelrol! De gedachtegang van Van der Horst is dan - zo maak ik uit het artikel in Nederlands Theologisch Tijdschrift op -, dat Mattheüs en Lucas geschreven zijn in de tijd van overgang tussen de eerste periode, waarin Jezus nog als zoon van Jozef werd bestempeld, en de latere periode, waarin alle nadruk lag op de ontvangenis van de Heilige Geest en de maagdelijke geboorte van Jezus. Ik laat de discussie nu voor wat die is - het lijkt mij dat Van der Horst binnen de coördinaten van de vooronderstellingen zoals De Jonge en hij die als methodisch uitgangspunt delen de sterkere argumenten te berde brengt - en licht er één in mijn ogen merkwaardig gegeven uit. Beide nieuw-testamentici gaan voorbij aan wat de laatste tijd door hun vakgenoten over de wereld breed gedeeld wordt (o.a. R. Bauckham, K. Berger, M. Hengel), nl. dat een ‘hoge christologie’, zoals die in één van de oudste teksten van het Nieuwe Testament op een centrale plaats voorkomt: Filipp. 2,5-11, niet vrucht is van een lange ontwikkeling, maar integendeel ook historisch gezien heel oude en mogelijk zelfs de oudste papieren heeft. Ik erken volmondig, dat in die pericoop de maagdelijke geboorte van Jezus Christus niet voorkomt, maar de hele spits van dit gedeelte is zó duidelijk erop gericht dat Christus niet krampachtig aan zijn goddelijke voorrechten heeft vastgehouden, maar Zichzelf heeft ontledigd en mens geworden is, dat het in die tijd al voor iedere lezer op zijn minst een levensgrote vraag geweest moet zijn hoe men in het licht van deze oude traditie - want vrij algemeen gaat men ervan uit dat Filipp. 2,5-11 teruggaat op een voor-paulijnse hymne - zich de komst van Jezus Christus in de wereld moest denken. Men zal er tegenover stellen, dat de brief van Paulus aan de Filippenzen werd geschreven in een heel andere omgeving dan die waarin het Evangelie naar Marcus ontstond, en een eigen traditie vertegenwoordigt. Goed, maar ook in de wereld van de eerste eeuw was er een levendige uitwisseling van geschriften en een goed functionerend postverkeer. Zouden we echt moeten denken dat de ‘Wirkungsgeschichte’ van o.a. deze oudchristelijke hymne geheel los heeft gestaan van de ontwikkelingen in bijvoorbeeld de context waarin het Evangelie naar Mattheüs of dat naar Lucas zijn wortels heeft? Mijn belangrijkste vraag, die ik niet pas heb bij de discussie rond dit ossuarium, maar die bij deze discussie zich opnieuw aan mij opdrong, is hoe men de geschiedenis van kerk in de eerste eeuw zo bloedeloos-technisch kan benaderen, alsof zelfstandige gedachtenconcepten op een soort tekentafel zijn uitgedacht. Vraagt men zich niet af wat voor mensen dat geweest zijn, die de woorden hebben gehoord en verder gedragen? Het zijn toch geen specialisten geweest, die zich verzamelden rond bepaalde gedachtenconcepten, maar levende mensen die gegrepen waren door de genade, de redding, de vergeving, het heil en het leven zoals die in het Evangelie van Jezus Christus tot hen gekomen waren!? Van der Horst ziet een ontwikkeling van de gedachte van Jezus-als-zoon-van-Jozef naar de belijdenis van de geboorte uit de maagd Maria. Het mag dan opmerkelijk heten dat juist op de lijn van die ontwikkeling Jozef voor het eerst wordt genoemd. Anders gezegd: zijn naam valt pas in die Evangeliën, die ook de verwekking van Jezus uit de Heilige Geest noemen. Wijst dat niet daarop, dat de vroege kerk het vaderschap van Jozef voor de wet en de ontvangenis uit de Heilige Geest niet als elkaar uitsluitend heeft gezien? Als ik dit schrijf moet drs R. Buitenwerf nog zijn dissertatie Book III of the Sibylline Oracles and its Social Setting With an Introduction, Translation, and Commentary op woensdag 19 maart 2003 verdedigen aan de Leidse faculteit. Zijn laatste stelling luidt: ‘Zelfs als bewezen zou kunnen worden dat een in 2002 bekend geworden ossuarium met daarop de inscriptie “Jakobus, zoon van Jozef, broer van Jezus” de laatste rustplaats van de broer van Jezus van Nazaret is geweest, is een wetenschappelijke analyse van de mediahype die op de bekendmaking volgde voor de theologie relevanter dan het ossuarium zelf.’ Of een wetenschappelijke analyse van de mediahype nu zo indrukwekkend veel zal opleveren weet ik niet. Ik denk dat hij wel gelijk heeft, dat het ossuarium zelf voor de theologie niet veel betekenis heeft, als we daaronder verstaan een herziening van ons beeld van de vroege gemeente van Jeruzalem. En hoe belangwekkend de vondst van het ossuarium historisch gezien ook is, de gemiddelde journaalkijker en krantenlezer zal er niet door overtuigd zijn geraakt, dat het Evangelie van Jezus Christus toch serieus dient te worden genomen, vooral niet als hij/zij Trouw-lezer is en aan de reactie van De Jonge enkel de indruk heeft overgehouden, dat de geleerden het er weer eens niet over eens zijn. Al zou het geen ‘hype’ opleveren, het zou wel verheugend en van grote betekenis voor de kerk zijn als ook in ons land de discussie over de vraag over het christologisch getuigenis van het Nieuwe Testament opnieuw op de agenda komt en blijft.

Kerstfeest op teletekst
Enkele weken later was het opnieuw prijs, zij het minder prominent gebracht. Het betrof ook niet de presentatie van een ‘keihard’ historisch gegeven, dat de cirkels der geleerden door elkaar gooit, maar slechts de mening van een theoloog. Niettemin heeft A. van de Beek in de maand december enkele dagen lang een teletekstpagina bezet weten te houden vanwege een passage in zijn nieuwste boek. In dat gedeelte ging hij in op de heidense oorsprong van het Kerstfeest, en voerde hij het pleit dit in onze tijd zo zeer vercommercialiseerde feest van de kerkelijke kalender af te voeren. Voor Van de Beek vormde het een zijlijn in zijn boek en geenszins een belemmering om op Kerst met de gemeente samen te komen, voor ieder die een paar bladzijden theologie gelezen heeft was het weinig opzienbarend, maar het pleidooi voor afschaffing van het Kerstfeest had in de ogen van degenen die de teletekstpagina’s samenstellen kennelijk nieuwswaarde. Hoe kwamen ze daar zo op? Nu, het zal wel niet zo zijn, dat men bij de teletekstredactie structureel nieuw verschenen theologische literatuur op schokkende uitspraken en/of vernieuwende ideeën napluist. Ik vermoed eigenlijk dat men op het idee is gebracht door het Nederlands Dagblad, dat in de adventstijd een klein artikel aan Van de Beek’s boek had gewijd, en daarbij vooral dit pleidooi hadden laten uitkomen. Waarom was het nieuws? Het ging over het Kerstfeest. Dat feest kent men nog, ook waar de band met kerk en geloof niet of nauwelijks aanwezig is. De populariteit is zelfs groeiende, want Sint Nicolaas lijkt het te gaan afleggen tegen de Kerstman, en de beleving van een oase van gezelligheid, van verwennen en verwend worden wint terrein. Kijk, dàn is het nieuws als een theoloog pleit voor afschaffing van dit feest. Wat de achtergrond van zijn pleidooi was deed er niet zoveel toe, en de vraag of hij misschien wel dichter bij de kern zat van wat op het christelijke Kerstfeest centraal staat ligt al helemaal buiten het gezichtsveld. Of er veel reactie op gekomen is weet ik niet. Ik heb gepoogd me voor te stellen hoe dat bericht bij de gemiddelde geseculariseerde Nederlander is overgekomen. Voor hem of haar doet de geloofsinhoud van het Kerstfeest er niet toe. Een blad als Intermediair kan rustig een artikel opnemen met de sprekende titel ‘Het sprookje van Jozef en Maria’ (Intermediair 27 december 2002), zonder dat iemand ervan opkijkt. Men moet alleen van het feest afblijven. Als er enigerlei vorm van religie met Kerst wordt verbonden, dan is het die van onze tijd: behoefte aan ‘safe havens’ temidden van leegte en zinloosheid, en vervolgens zelf uitmaken of en zo ja, welke waarde je eraan toekent. De reactie van de gemiddelde Nederlander op het teletekst bericht zou dan zo ongeveer als volgt kunnen luiden: ‘Rare jongens, die theologen, dat ze precies dat ene feest waaraan we nog wat beleven, dat het ook nog een beetje doet in deze tijden van ontkerkelijking, op de helling zetten.’ Intussen drukt het ons er met de neus bovenop wat nog van de theologie overkomt in onze samenleving. Weinig dus. Men haalt de ‘krenten’ uit de theologische pap - dat is dan datgene waaraan men nieuwswaarde toekent -, en presenteert die los van de context. Het moet ons des te meer bewust maken - niet alleen van de betrekkelijkheid van ons theologisch bedrijf, maar ook van de mogelijkheid dat men gedachten uit hun verband rukt en doorgeeft. En dan zwijg ik nog maar over de vraag hoe je in zo’n wereld het Evangelie ter sprake kunt brengen. ‘Wij willen als mensen van deze tijd een moment van licht in de donkere decemberdagen, en de kerk mag daaraan bijdragen door ons het nodige aan te dragen voor religieuze invulling en garnering. Zo niet, dan faalt de kerk opnieuw of laat op zijn minst een kans liggen....?’ Nog even dit: op het boek van Van de Beek ga ik hier niet in, omdat het in de bedoeling ligt er in ons tijdschrift nog utvoerig aandacht aan te geven.

Domineeskinderen
Om de theologie even te verlaten, maar bij de media te blijven - oktober vorig jaar was er een in het dagblad Trouw tijdens de voorafgaande weken voorbereide dag voor domineeskinderen. Ik ben er niet geweest, zou ook waarschijnlijk achter het net gevist hebben als ik me niet meteen had aangemeld, maar ik had vantevoren wel al enkele interviews en artikelen gelezen en heb de samenvatting van de dag op televisie gezien. Als de indruk die ik daaruit heb opgedaan klopt, is dat sfeer toch heel anders geweest dan een jaar of vijftien à twintig geleden. Ik heb de bundel Het glazen huis (ondertitel: Gesprekken met domineeskinderen, onder redactie van Kees de Leeuw en Cisca Dresselhuys, Baarn 1985) weer eens uit de kast getrokken. In verschillende bijdragen daarin kwam bitterheid en rancune naar voren, en het werd ook onderstreept in recensies die ik had uitgeknipt. Thuis was er soms sprake van gespletenheid en hypocrisie, t.a.v. de gemeente viel het verwijt van bekrompenheid te horen - althans, zo hadden diverse domineeskinderen die in die bundel aan het woord kwamen het kennelijk ervaren. Nu is er de laatste decennia naar mijn indruk - ik geef toe, dat die mede is gebaseerd op de ervaring van mijn eigen kinderen - ook op dit punt wel iets veranderd. In het verleden liepen domineeskinderen een grote kans vroeg of laat het verwijt naar zich toe te krijgen: ‘Dat had ik van jou als zoon of dochter van de dominee niet verwacht...’. Die aparte aandacht en voorbeeldfunctie zijn inmiddels - denk ik - goeddeels verleden tijd. Het proces van kerkverlating is nog altijd gaande, en is ook doorgedrongen tot de bolwerken van de bevindelijk-gereformeerde zuil. Er zijn maar weinig mensen, die naar anderen zouden kunnen wijzen, en mede daarom - vermoed ik - hebben predikantskinderen vandaag nog maar weinig last van dergelijke opmerkingen. Niettemin, de meeste bezoekers van de domineeskinderendag zullen hun jeugd nog in die tijd hebben doorgebracht, waarin het wel zo werkte. Het moet dan ook niet worden uitgesloten, dat er het nodige aan oud zeer heeft gezeten. Het voerde alleen niet de boventoon, want als het dat wèl gedaan had, zouden de media er als de kippen bij geweest zijn om het te melden. Het was vooral een positieve, haast nostalgische dag, zo leek het mij. Er werd onderstreept, dat de meesten er meestal een groot verantwoordelijkheidsgevoel aan hadden overgehouden, en gevoel voor de magie van het W/woord, betrokkenheid bij nood dichtbij en ver weg - kortom, er was niets mis mee, en het had het mooiste in hen naar boven gehaald. Waarom was er nu ineens deze dag? Nee, ik doel niet op de motieven van de organisatoren, al zou dat interessant kunnen zijn. Het gaat mij om de vraag waarom domineeskinderen, die zo’n twintig jaar geleden de opvoeding in de pastorie en alles wat met kerk te maken had achter zich hadden gelaten en liefst wilden vergeten, nú naar Amsterdam zijn gekomen om een hele dag opgetogen bij elkaar te zitten. Misschien is dit het. Goed tien jaar geleden verscheen Kuitert’s Het algemeen betwijfeld christelijk geloof (Ondertitel: Een herziening, Baarn 1992). Waarom werd het gelezen? Voor een belangrijk deel hangt het m.i. samen met het feit dat het op het goede moment verscheen. Na de kaalslag van het christelijk geloof, waarvoor de auteur zelf in hoge mate verantwoordelijk was, was het moment daar om nog één keer terug te kijken en na te gaan, of er misschien ook meubilair naar zolder is gegaan, dat eigenlijk beneden nog heel goed bruikbaar is. Kuitert voelt de tijd haarfijn aan, en zo liep hij de christelijke geloofsartikelen langs om nog eens te kijken wat we moeten herzien, wat onopgeefbaar is en dus het beste maar kunnen overhouden. Inmiddels zijn we tien jaar verder en heeft hij wat hij tóen nog niet meegaf naar de kringloopwinkel, bij het grof vuil gezet. De geestelijke situatie vandaag is echter vooral: leegte. Nu het verzet tegen geloofsinhouden voor een goed deel is uitgewoed, niet meer nodig is ook, wordt het tijd voor een andere manier van terugkijken. Ziedaar, we werden op onze wenken bediend, want de volgende terugblik diende zich al aan: Geert Mak’s De eeuw van mijn vader (Amsterdam / Antwerpen 1999). Daar stond het rijke gereformeerde leven nog eens beschreven, niet op het niveau van een theologische doordenking en verantwoording, maar als tekening van een proces van binnenuit, in de spiegel van het leven van het echtpaar Mak en hun kinderen. Het belangrijkste verschil tussen de genoemde boeken van resp. Kuitert en Mak is de sfeer. Bij Kuitert was op dat moment de felheid, waarmee hij ten strijde was getrokken tegen het orthodox-gerformeerd belijden, even geluwd; Mak gaf een beeld van een eeuw, en schreef met warmte en respect over zijn ouders. Hij was zelf het geloof kwijtgeraakt, net als Kuitert, maar hij is een generatie jonger en een fase verder in het afscheid nemen van de gereformeerde wereld. Ergens op de lijn van die ontwikkeling zie ik ook de domineeskinderendag. Agnes Amelink kreeg het niet voor elkaar een spiritueel moment door te zetten. ‘Das war einmal.’ Het is een wereld die voorbij ging, zoals ook Heitink van de dominee een biografie kon schrijven - ook hij/zij is een gestalte uit het verleden. We kijken nog één keer, de tijd heeft de nodige wonden geheeld, en we hebben het - hoe heet het ook al weer in het talkshowjargon? - ‘een plekje gegeven’. Ik ben eigenlijk blij, dat ik er niet heen gegaan ben. Ik zou niet hebben kunnen verbergen dat ik vooral pijn heb - niet vanwege geestelijke schade die ik in de pastorie zou hebben opgelopen en nog niet verwerkt, maar vanwege het afscheid van een gezond gereformeerd geloven en leven. Wat is daar eigenlijk niet goed aan? Waarom komt Zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus niet meer over? Nog één ding. Ik heb me afgevraagd hoe de rest van Nederland dit heeft gadegeslagen. Heeft men Trouw en de NCRV bestookt met verzoeken nu ook voor de kinderen van bakkers, vishandelaren, boeren, artsen en al die andere beroepen, waarbij werk(plek) en woonsituatie vrij dicht bij elkaar liggen of lagen, een eigen dag te organiseren? Hebben die niet óók hun eigen averij, vreugde, kortom: bijzonderheid? Of zijn we toch nog altijd een beetje ‘domineesland’?

Catherine Keyl bij de EO
Ik blijf ook in dit laatste stukje bij de media. In december 2002 zijn binnen het bestek van een week de gesprekken uitgezonden, die Catherine Keyl heeft gevoerd met verschillende christenen van uiteenlopende achtergrond. Ik heb ze niet gezien, op een enkel fragment na. Het was een waagstuk, werd vantevoren gezegd. ‘Catherine Keyl bij de EO!?’ Het is - begreep ik uit de perscommentaren - goed afgelopen. In wat ik erover heb gelezen is me één ding bijgebleven. Men was erin geslaagd aan Catherine Keyl iets over te brengen van wat het inhield je in Gods hand te weten. Daarover ging het gesprek in de meeste gevallen: over de voorzienigheid of de theodicee. Opvallend was nu dat alle gesprekspartners van Catherine Keyl moeite hadden om uit te leggen waar het om ging in kruis en opstanding van Christus: de verzoening van onze schuld en de vergeving van de zonden. Dat heeft me verbaasd. Niet omdat ik denk dat dat toch heel eenvoudig gecommuniceerd kan worden. Het heeft me verbaasd, omdat de vraag van de menselijke schuld bij wijze van spreken op straat ligt. Men kan denken aan een recente roman als van Renate Dorrestein, Zonder genade, waarin het thema centraal staat, of ook aan Srebrenica - hoe je als Dutchbatter verder moet leven met de wetenschap dat onder jouw ogen honderden mannen en jongens zijn weggehaald om afgeslacht te worden, of aan Venlo, waar de mensen toekeken hoe een jongeman werd doodgeschopt. Of dat meisje, dat verder moet met een incestverleden, of de vader van een om een luttel bedrag vermoorde studente, die in het dagblad Trouw radeloos de vraag stelde: ‘Vergeven? Ik weet niet hoe ik het zou moeten doen..’ De vraag naar Gods regering is vandaag dominant. Maar het is een vraag, die ons nog kan laten blijven steken in de luxe-problemen van de welvaartsmens. De vragen van schuld en vergeving zijn misschien te diep en te aangrijpend om in zo’n tv-programma door te spreken. Maar Catherine Keyl vroeg er wel naar. We doen er misschien goed aan om met open ogen voor wat er speelt in de cultuur opnieuw naar de Schrift te gaan, met het gebed dat wij woorden en daden ontvangen om het licht van het Evangelie, dat juist hier schittert, door te geven. Het is belangrijk dat in de kerk mensen ontdekken wat de kracht van de boodschap van kruis en opstanding is in de weerbarstige werkelijkheid van het leven, die onder de glamour en de valse schijn verborgen ligt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2003

Theologia Reformata | 84 Pagina's

Reflexen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2003

Theologia Reformata | 84 Pagina's