Het Kamergeluid van de SGP in Haar Beginjaren
Op 24 april 1918, inmiddels 100 jaar geleden, werd door acht Zeeuwse kiesverenigingen de Staatkundig Gereformeerde Partij opgericht. Vervolgens verrezen in de jaren daarna onder de stimulerende leiding van ds. G.H. Kersten op diverse plaatsen in ons land SGP-kiesverenigingen. En bij de Tweede Kamerverkiezingen van 5 juli 1922 behaalde de SGP reeds een zetel in de Tweede Kamer. Die werd ingenomen door ds. G.H. Kersten. In dit artikel willen we in grote lijnen het geluid bezien dat in de Kamer door de SGP in de beginjaren ten gehore werd gebracht. De eerste drie jaren door ds. Kersten alleen en vanaf 1925 gezamenlijk met ds. Zandt. Later, in de periode van 1929 tot 1937 zelfs met z’n drieën. De derde Kamerzetel werd ingenomen door ir. C.N. van Dis sr.
Actuele onderwerpen waren voor de SGP in de beginjaren onder meer het actieve en passieve vrouwenkiesrecht, vaccinatie, verzekering, godsdienstvrijheid, gezantschap bij de paus, doodstraf en zondagsheiliging. Vanzelfsprekend hebben de eerste SGP-voormannen over veel meer onderwerpen het woord gevoerd in de Kamer, maar we moeten een selectie maken. Daarom gaan we alleen op de genoemde onderwerpen (kort) in.
Actief vrouwenkiesrecht
Op 26 juli 1922 werd ds. G.H. Kersten als Kamerlid beëdigd. Op de eerstvolgende vergadering (22 september 1922) kwam de grondwetswijziging met onder andere het punt van het vrouwenkiesrecht aan de orde. Ds. Kersten voerde daarbij voor het eerst kort het woord in de Kamer. Hij zei:
“Mijnheer de voorzitter! Daar het vrouwenkiesrecht in deze Grondwetsherziening wordt vastgelegd, welk kiesrecht mijns inziens in strijd is met de plaats van de vrouw aangegeven in het Woord Gods, en wijl ’s lands financiën onder te zware druk verkeren dan dat een uitgave als vereist voor de verhoging van de vergoeding voor de leden van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal tot f 5000,- zou te verdedigen zijn, zal ik moeten stemmen tegen hoofdstuk III van de Grondwet.” 1
Tijdens de een paar maanden later (21 november 1922) gehouden algemene beschouwingen roerde hij dit onderwerp opnieuw aan. Hij stelde dat de SGP
“het vrouwenkiesrecht veroordelen moet, èn omdat het Woord Gods de vrouw een andere plaats wijst dan het vrouwenkiesrecht haar opdringt, èn omdat vrouwenkiesrecht te zeer vrucht is van een revolutionair staatsbegrip. Daarom ook heb ik de vrouw nimmer kunnen aanraden te gaan stemmen. Ik meende om Gods ordonnantiën wil niet anders te mogen doen en stel er prijs op hier te verklaren dat mijn oordeel niet gewijzigd is.” 2
Ds. Kersten verweet de antirevolutionairen dat zij dit “heilige principe” inzake het vrouwenkiesrecht verloochend hadden, daar zij dit beginsel in de zogenaamde schoolstrijd hadden uitgeruild tegen het verkrijgen van een financieel gelijke overheidsbekostiging voor het openbaar en bijzonder onderwijs. Door het sluiten van dit compromis had feitelijk de revolutie van de emancipatie over de antirevolutionairen gezegevierd.
De Kieswet in die dagen schreef voor dat bij verkiezingen alle stemgerechtigde mannen en vrouwen verplicht naar de stembus moesten opkomen. Kersten was ervan op de hoogte dat dit alleen opkomstplicht inhield en geen stemplicht. Toch maakte dit principieel gezien weinig verschil, daar in artikel 72 van de Kieswet stond dat een kiezer gehouden was “zich binnen de voor de stemming bepaalde tijd ter uitoefening van zijn kiesrecht [vet; AV] aan te melden bij het stembureau”. Vrouwen die principiële bezwaren hadden tegen het stemmen, voelden zich ook bezwaard om “zich ter uitoefening van” hun kiesrecht op het stembureau te gaan melden. “Men ondervangt dus de bezwaren van die principieel bezwaarden niet door te spreken van opkomstplicht in de plaats van stemplicht”, zo hield Kersten regering en Kamer voor. 3
In de praktijk werd een deel van de vrouwen die om principiële redenen niet gingen stemmen, beboet of in hechtenis genomen, terwijl een belangrijk deel van hen die om andere redenen niet aan de stembus waren verschenen, weinig tot niets in de weg werd gelegd. Dit werd als onrechtvaardig ervaren.
Ds. P. Zandt sprak er in de Kamer schande van dat “achtbare en eerbare vrouwen” in de gevangenis werden opgesloten om het enkele feit dat zij het voor God en hun geweten niet konden verantwoorden om te gaan stemmen. Aansluitend hierop merkte ds. Zandt overigens op 16 november 1926 in de Kamer op:
“Ik zou hierbij ook willen spreken over het beginsel van het actieve en passieve vrouwenkiesrecht en zou mij daartegen even scherp willen verzetten, ware het niet dat mijn geachte collega ds. Kersten bij de algemene beschouwingen daarover het woord hoopt te voeren.” 4
In 1927 noemde ds. Zandt de stemplicht en stemdwang onhistorisch en onchristelijk. Die pasten volgens hem niet in een Christelijke staat waarin de wetgeving op gerechtigheid en op de Heilige Schrift gegrond is, maar in een politiestaat waarin de meerderheid met allerlei middelen de minderheid vermag te ringeloren. 5
Passief vrouwenkiesrecht
De Tweede Kamerverkiezingen van 1918 waren de eerste Kamerverkiezingen waarbij ook vrouwen kandidaat gesteld konden worden. Binnen de SGP was iedereen het erover eens dat het verkiezen van vrouwen tot raadsleden, Statenleden of Kamerleden een on-Bijbels, verderfelijk en revolutionair spoor was. Bovendien lag het in de lijn der verwachting dat het hiermee van kwaad tot erger zou gaan. Dat bleek inderdaad al snel. Reeds in 1922 kwam ook van protestantse zijde een vrouw in de Kamer (Frida Katz; CHU). En slechts weinig jaren daarna werden in sommige burgerlijke gemeentes al vrouwen tot wethouder verkozen. Ook gingen er al snel stemmen op om het benoemen van vrouwen tot burgemeester mogelijk te maken. Dit vormde voor ds. Zandt aanleiding om de regering ernstig te waarschuwen, hierin niet mee te gaan. Hij zei onder andere:
“Hieruit blijkt waar wij met de tegenwoordige wetgeving met betrekking tot de gelijkstelling van de vrouw met de man naar toegaan. Naar mijn vaste en innige overtuiging naar een zeer verkeerde kant. God toch heeft de vrouw in Zijn Woord een andere plaats aangewezen, namelijk aan de binnenkant van het leven, heeft haar een andere meer verheven taak opgedragen dan onze tijdgeest haar wil toekennen. Maar deze kwestie wordt nog bedenkelijker en nog ernstiger, doordat in bepaalde gevallen de vrouw als waarnemend burgemeester kan optreden. Gelukkig is de vrouw echter nog niet tot burgemeester benoembaar.
Nu dringen sommige leden (…) erop aan dat de vrouw wel benoembaar zal worden. Ik behoef niet te zeggen dat ik onder die leden niet behoor. (…)
Ik voel mij gedrongen tot een ernstig en krachtig woord van protest. (…) Het geldt hier zoals ook elders: wacht u voor de eerste stap. Het raakt hier voor mij een beginsel. Het is niet uit geringschat-ting van de vrouw, niet uit antifeminisme zoals mijn geachte partijgenoot ds. Kersten en mij wel eens ten laste gelegd wordt, maar krachtens mijn principes dat ik mij tegen de benoembaarheid van de vrouw tot burgemeester verklaar. Ik leef in de vaste overtuiging dat mijn standpunt geheel geworteld is in de Heilige Schrift. En daar nu in het eren van Gods ordonnantiën voor het volk grote zegen te wachten is, spreek ik met vrijmoedigheid en beslistheid de wens uit dat de minister geen wetsvoorstel bij deze Kamer in zal dienen waarbij de vrouw tot burgemeester benoembaar verklaard zal worden.” 6
Vaccinatie en vaccinatiedwang
Op de algemene vergadering van de SGP in augustus 1920 werd besloten een adresbeweging te organiseren tegen de al jaren bestaande indirecte vaccinatiedwang. Kinderen die niet ingeënt waren tegen de pokken, mochten immers niet naar school. In totaal tekenden ruim 27.000 personen het verzoek aan de koningin om de wet op de besmettelijke ziekten zodanig te wijzigen dat voor toelating op school niet langer een bewijs van vaccinatie verplicht zou zijn. Deze actie leidde echter niet tot het gewenste resultaat. De vaccinatiedwang bleef bestaan.
Ook het krachtig aandringen van de SGP-fractie in de Tweede Kamer om deze dwang op te heffen, vond geen gehoor. Totdat God ingreep. “Hij wierp het Dagonsbeeld der vaccinatie omver!”, zo zei ds. Kersten op 28 december 1927 in de Kamer. 7 Wat was het geval? Om onverklaarbare redenen was het aantal gevallen van encephalitis of hersenontsteking als bijwerking van de pokkenvaccinatie in 1926 en in de eerste helft van 1927 sterk toegenomen (ongeveer van 20 per jaar naar ruim 50 per jaar). Een deel van deze gevallen (circa 30 procent) resulteerde in een dodelijke afloop. Vele doctoren durfden de verantwoordelijkheid voor deze vaccinatie daarom niet meer aan. Dit leidde ertoe dat de vaccinatiedwang bij wet van 11 februari 1928 voor dat jaar werd opgeschort, opdat eerst een onderzoek naar de oorzaak kon plaatsvinden. Men kon echter de oorzaak niet vinden. Daarom werd die opschorting telkens weer verlengd, wat doorgegaan is tot 1939. Toen werd de vaccinatiedwang definitief afgeschaft.
Vanaf de invoering van de indirecte vaccinatiedwang in 1872 tot de opschorting daarvan in 1928 was er “getrapt op de ziel van hen die voor God niet konden verantwoorden hun kind aan de moloch van de vaccinatie op te offeren”, aldus Kersten. Zij hadden vele malen gesmeekt om verlost te worden van deze knechting, maar men was eraan voorbijgegaan.
Men had de oren laten hangen naar de wetenschap en in verblinding en met minachting neergezien op de gewetensbezwaren van die ‘halsstarrige calvinisten’. Met die tot vaccinatie te verplichten greep de overheid volgens Kersten nodeloos in de particuliere vrijheden van de onderdanen in. Hij betwistte de regering het recht om dat te doen.
Maar niet alleen de vaccinatiedwang wees Kersten af, ook de vaccinatie zelf. Ten eerste omdat vaccinatie van gezonde personen een wantrouwend vooruitlopen op Gods voorzienigheid is. En omdat de Schrift zegt dat zij die gezond zijn, de medicijnmeester niet van node hebben, maar alleen zij die ziek zijn. 8 Verder werd door hem als bezwaar aangevoerd dat de vaccinaties levensgevaarlijke bijwerkingen hadden. Wanneer er als gevolg van de doorwerking van een heersende ziekte dodelijke slachtoffers vallen, dan ligt de schuld daarvan niet op ons, zo stelde Kersten, maar als wij een gezond kind aan een behandeling als vaccinatie onderwerpen en die behandeling heeft indirect zijn of haar dood tot gevolg, dàn zijn we daar wel terdege verantwoordelijk voor. 9
Verzekering en verzekeringsdwang
Op 3 december 1919 was de oorspronkelijk door ds. A.S. Talma (ARP) ontworpen Invaliditeitswet, een verplichte sociale verzekeringswet voor arbeiders, in werking getreden. Kort daarvoor, op 14 november 1919, waren namens het SGP-hoofdbestuur ds. Kersten en ds. J. van der Vegt al bij de roomse minister van Arbeid, mr. P.J.M. Aalberse, op audiëntie geweest om hun onoverkomelijke principiële bezwaren tegen deze verzekeringswet kenbaar te maken en om zo’n 4800 handtekeningen van bezwaarden aan de minister te overhandigen. De minister deed hun de toezegging te werken aan een wettelijke vrijstellingsregeling voor gemoedsbezwaarden. Reeds op 20 april 1920 kwam hij met een wetsontwerp naar buiten dat de vrijstelling regelde. Op 4 december 1920 trad deze regeling in werking, tot grote opluchting van de gemoedsbezwaarden.
In begin 1920 had ds. Kersten een eerder door hem gehouden lezing in druk laten verschijnen waarin hij de bezwaren tegen de Invaliditeitswet op een rijtje zette. Hij legt daarin eerst uit waarom deelname aan een verzekering Gods eer krenkt en vervolgens waarom de overheid geen recht heeft om tot verzekering te dwingen. Ook wijst hij erop dat door zulke sociale dwangverzekeringswetten de diaconale zorg van de kerk in het gedrang komt.
In de Kamer heeft ds. Kersten eveneens de bezwaren tegen verzekeringen en verzekeringsdwang naar voren gebracht. Al bij de eerste algemene beschouwingen na zijn verkiezing tot Kamerlid (21 november 1922) heeft hij de door meester A. Bloot opgestelde en in 1888 in De Heraut gepubliceerde stellingen tegen de assurantie in de Kamer voorgelezen. 10 Onder andere las hij voor dat verzekering een vrucht is van de geest die niet uit God is, een karikatuur is van de vervulling van de wet van Christus: Draagt elkanders lasten (Gal. 6:2), spot met de leer van Gods voorzienigheid, een schild is tegen Gods slaande of kastijdende hand, de mens verhardt tegen de roede door God besteld, aan de broederlijke liefde een gunstige gelegenheid tot oefening in de liefdadigheid en mededeelzaamheid ontneemt, enz.
Tegen de verzekeringsdwang bracht Kersten naar voren dat deze de soevereiniteit in eigen kring aantastte die door God in het maatschappelijke leven was gelegd. Volgens hem stond het calvinisme borg voor een burgerlijke vrijheid van de onderdanen, wat overigens iets anders is dan losbandigheid. Prof. D.P.D. Fabius (ARP) had er eerder al op gewezen dat het dwingen van de burgerij tot verzekering inhoudt het vervangen van het systeem van vrijheid in het particuliere leven door een systeem van dwang, door een systeem van staatsbemoeiing en staatssocialisme. 11
Bij de algemene beschouwingen van 1924 wees Kersten op de hoge kosten die de sociale verzekeringen met zich meebrachten voor onder meer de bedrijven, om dan vervolgens op te merken:
“Mijnheer de voorzitter, waarom keren wij niet terug? Hoe lang zal de revolutie hier kwaad brouwen? Dat de staat zich van dit terrein onttrekke en althans de regeling van de voorziening der behoeften overlate aan het kerkelijk en maatschappelijk samenleven. Het zou ons miljoenen sparen.” 12
In 1926 beleed hij in de Kamer dat wij, “kerkelijken en belijders der gereformeerde waarheid”, er medeschuldig aan stonden dat er een voedingsbodem voor zulke wetten was ontstaan, daar het bij ons te veel ontbrak “aan het vervullen van de roeping door God ons opgelegd jegens hen die van hun handenarbeid niet of niet meer bestaan kunnen”. Kersten had “ertegen getoornd”, zo zei hij, dat men de werkman na jaren van trouwe dienst aan zijn lot overgaf. 13 Echter, dit rechtvaardigde niet dat men de weg van de verzekeringen was ingeslagen.
Tegelijk betekende dit ook niet dat de SGP de behoeftigen aan hun lot wilde overlaten. Dat bleek bijvoorbeeld in 1939. Toen zei ds. Zandt in de Kamer dat de SGP-fractieleden de regering zouden “willen steunen wanneer zij hulp verlenen wil aan behoeftige gezinnen, waar kerkelijke en particuliere barmhartigheid in deze zware tijd tekortschieten.” Dit was volgens Zandt ook “steeds de praktijk van onze gereformeerde vaderen geweest”. De SGP wilde behoeftigen echt niet aan hun lot overlaten, maar wilde wel dat er Bijbels gehandeld werd. Zandt: “Ik kan alleen heil verwachten wanneer naar Gods Woord wordt gehandeld en dring erop aan dat ook in de voorziening van de behoeften van ons volk de regering in het voetspoor van onze gereformeerde vaderen zal wandelen.” 14 Met andere woorden: armenzorg moest in de eerste plaats een zaak van kerkelijke en particuliere instellingen blijven. Alleen als de hulp van die niet toereikend zou blijken te zijn, diende de overheid het tekort aan te vullen.
Godsdienstvrijheid
Eerder is in dit blad al uitvoerig aangetoond dat vanaf het begin het algemeen gevoelen binnen de SGP is geweest dat het onverkorte artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis door de overheid gehandhaafd dient te worden. 15 De eerste SGP-voormannen hebben dit standpunt ook in de Kamer naar voren gebracht. Openlijk hebben zij de door neogereformeerden gehuldigde vrijheid voor alle gezindten om hun denkbeelden publiek te mogen uitdragen, afgewezen. Op 19 juni 1924 bijvoorbeeld zei ds. Kersten in de Kamer dat men niet uit het oog moest verliezen
“dat de Christelijke vrijheid naar calvinistisch principe alleen bestaat in onderwerping aan het juk van Christus, met andere woorden aan het Woord Gods. Alle vrijheid gezocht in afwerping van dat juk, is geen calvinistische vrijheid. Op het staatkundige toegepast, is de vrijheid het ongeloof te propageren, de ontkenning van het Godsbestaan openlijk te verbreiden, dan ook losbandigheid en dus geoordeeld. (…) De ere Gods wordt aangetast door het propageren van het ongeloof. Zal de schending van de eer van onze vorsten worden strafbaar gesteld en niet verhinderd de verschrikkelijke krenking van Gods eer?” 16
Ook schroomden de eerste SGP-voormannen niet om helder te stellen dat naar uitwijzen van Schrift en belijdenis de publieke uitoefening van afgoderij en valse godsdiensten door de overheid verboden en be-streden behoorde te worden. Zij waren hierin eensgeestes met wat onze vaderen op dit punt hebben geleerd. Bijvoorbeeld Gisbertus Voetius (1589-1676). Tijdens de algemene beschouwingen van 14 november 1929 beriep Kersten zich inzake dit punt op hem:
“Voetius onderscheidde tussen ‘libertas consciëntiae’ [gewetensvrijheid; AV] en ‘libertas exercitii’ [godsdienstvrijheid; AV]. De eerste wordt gewaarborgd aan alle onderdanen, maar de vrijheid van godsdienstoefening is zonder meer niet toe te staan door de overheid. Want de overheid is volgens het bevel Gods gehouden de ware religie en de ware Kerk niet alleen toe te laten, dat is: niet te verhinderen, maar veel meer te bevorderen, te steunen en te beschermen. (…) Zelfs mag geen valse religie vrijheid vragen, zegt Voetius. De overheid is niet vrij zulke godsdienstoefeningen toe te laten.” 17
Dit standpunt hebben de eerste SGP-voormannen in de verkiezingstijd van 1937 gezamenlijk verdedigd 18 tegenover de scherpe aanvallen van prof. H. Visscher hierop. Zij hadden hem er namelijk niet van kunnen overtuigen dat een publieke godsdienstvrijheid voor niet-gereformeerde religies on-Bijbels was. Met als gevolg dat zij de vereniging van de SGP met de Christelijk Nationale Actie (CNA) van Visscher moesten blokkeren. Het ging hier immers niet om een bijzaak, maar om een Bijbels kernbeginsel. Daarom sloten zij geen compromis op dit punt. Dit tot groot ongenoegen van Visscher, die vervolgens in de aanval ging.
Het handhaven van het alleenrecht des Heeren kwam ook tot uitdrukking in het onderwijsstandpunt van de SGP. 19 Op 27 november 1930 zei ds. Zandt in de Kamer:
“Niets mag mij weerhouden om aan te dringen op datgene wat ik voor het onderwijs het allernoodzakelijkst beschouw. Het onderwijs zal dan toch pas goede en heilzame vruchten voor ons volk opleveren, indien het naar het Woord Gods is ingericht. Het is ons een ernstig bezwaar dat ongeloof en bijgeloof in hun onderwijs jaarlijks gesteund worden door miljoenen uit de belastingpenningen. Onze staat voedt duizenden kinderen op buiten en tegen Gods Woord, in theorieën die zeer verderfelijk zijn. Hoe eerder aan deze toestand een einde gemaakt zal zijn, hoeveel te beter het is. De overheid moge haar roeping verstaan om slechts dat onderwijs te geven dat naar het Woord Gods is [vet; AV].” 20
Op grond van het alleenrecht des Heeren wezen de eerste SGP-voormannen dan ook de onderwijspacificatie van 1917 principieel van de hand. De neogereformeerden daarentegen hielden er zelfs dankstonden voor. Gezien dat zij aanhangers waren van de zogenaamde ‘geestelijke vrijheid’ en gelet op de portemonnee was dit wel te begrijpen, maar in het licht van het eerste gebod niet te verdedigen.
Gezantschap bij de paus
Op 14 december 1922 verdedigde ds. Kersten bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken zijn eerste amendement tot afschaffing van het Nederlandse gezantschap bij de paus. “In het zenden van een gezant naar het Vaticaan (…) ligt”, zo betoogde hij,
“een erkenning door de Nederlandse staat van de macht van de paus. Nu is die macht geen wereldlijke. De bedoelde gezant te rome is niet gezonden naar een wereldlijk vorst die zich misschien tegelijk hoofd van deze of die kerkformatie gevoelt, maar naar hem die beweert te zijn het hoofd van de Christelijke kerk; die als zodanig door zijn geloofsgenoten wordt geëerd en daaraan alleen dankt zijn zeer invloedrijke positie, die echter een voortdurend gevaar blijft voor het protestantisme. Geen zoon van de Hervorming kan noch mag de paus als hoofd van de Christenheid begroeten, noch diens invloed versterken. Integendeel, naar heilig beginsel is hij geroepen die macht van de paus, waar hij immer kan, te breken. Ook onze Nederlandse regering mag in haar kwaliteit als regering hem niet als zodanig erkennen. Dat is in strijd met onze volkshistorie. Nederland heeft zich niet alleen van Spanje, maar ook, en wel in de eerste plaats, van romes overheersing vrijgevochten. Goed en bloed van onze vaderen is geofferd om de vrijmaking van romes macht. Allereerst daarom. De Nederlandse staat is gevormd door de drang tot vrijmaking van het overheersend gezag van de paus; de staat werd als een ringmuur om de kerk opgetrokken. (…)
Waar nu de drang 21 tot de opstand is uitgegaan van de drang tot gehoorzaamheid aan Sions eeuwige Koning, en die gehoorzaamheid vorderde een niet langer onderwerpen aan het pauselijke gezag, verloochent onze regering openlijk die Koning der koningen en tevens onze roemrijke historie door het weer erkennen van het gezag van de paus, dat gelegen is in het zenden van de gezant, waardoor wij in officiële relatie treden met de paus.
Het bestendigen van het gezantschap bij het Vaticaan zet een rooms cachet [stempel; AV] op ons Nederlandse volk, ook al bedoelt de minister van Buitenlandse Zaken en de regering in haar geheel niet dit rooms cachet af te drukken. En geen diplomatieke redenen, hoe gewichtig ook, mogen ons daartoe leiden. Door deze stellige overtuiging gevoel ik mij gedrongen te pleiten voor afschaffing van dit gezantschap. (…) Juist door ons gezantschap bij de pauselijke stoel op te heffen, zal ons land voor geheel de wereld bewijzen de paus niet te erkennen als hoofd van de Christenheid”! 22
Kerstens amendement werd met 48 tegen 37 stemmen verworpen. Tot de voorstemmers behoorden naast Kersten zelf de socialistische fractie en de Christelijk-historische fractie. De antirevolutionairen lieten het pijnlijk afweten; zij stelden het belang van een diplomatieke vertegenwoordiging in het Vaticaan boven het beginsel.
Na de verkiezingen van 1 juli 1925 trad opnieuw een kabinet van RKSP, ARP en CHU aan, nu onder leiding van dr. H. Colijn. Vanaf de start van dit coalitiekabinet was het al duidelijk dat het opnieuw indienen van een amendement tot afschaffing van het gezantschap bij de paus tot de val van dit kabinet zou kunnen leiden. En zouden de roomsen dan mogelijk niet met de socialisten en de vrijzinnig-democraten een rooms-rode regering gaan vormen? Wat zou er dan van ons land worden? Kersten liet zich echter niet door dergelijke overwegingen leiden. De vrijzinnig-democraat Marchant had in 1922 niet ten onrechte gezegd dat Kersten “het volgen van zijn beginselen als het hoogste landsbelang” beschouwde. 23 En zo zien wij hem dan ook in de nacht van 10 op 11 november 1925 bij de behandeling van de begroting voor Buitenlandse Zaken samen met ds. Zandt opnieuw een amendement tot afschaffing van het gezantschap indienen. De niet-confessionele partijen hadden goed door dat ze het kabinet ten val konden brengen door voor dit amendement te stemmen. Socialisten en vrijzinnig-democraten roken hun kans. Toen dit amendement op 11 november kort na het middaguur in stemming werd gebracht, stemden zij voor. Tezamen met onder meer CHU en SGP leverde dit een meerderheid op van 52 tegen 42 stemmen. Daarmee was het doek voor het eerste Kabinet-Colijn gevallen. Deze gebeurtenis naar aanleiding van het in de nacht ingediende amendement is de geschiedenisboeken ingegaan als ‘de nacht van Kersten’.
Naast de afschaffing van het gezantschap was ook het opblazen van de coalitie tussen enerzijds de protestantse partijen (CHU en ARP) en anderzijds de roomse partij (RKSP) het doel van het amendement van Kersten. Later gaf hij in de Kamer te kennen hiervan geen spijt te hebben. De eerste SGP-voormannen vonden namelijk dat een coalitie van protestantse partijen met een antichristelijke roomse partij zich evenmin met de Bijbelse beginselen verdroeg als een coalitie van protestantse partijen met niet-confessionele partijen. Wel achtten zij het voor alles wenselijk dat de protestantse partijen zich zouden verenigen, maar dan wel op basis van de aloude beginselen, op basis van Gods Woord en het onverkorte artikel 36 NGB daarop gegrond.
Doodstraf
Naar aanleiding van een socialistisch congres te Brussel waarop eenstemmig besloten was om met kracht te gaan ijveren voor de afschaffing van de doodstraf, diende het sociaaldemocratisch Kamerlid A.B. Kleerekoper op 22 december 1927 een motie van orde in waarin hij de Tweede Kamer vroeg uit te spreken “dat het gewenst is de afschaffing van de doodstraf in Indië in overweging te nemen.” Waarschijnlijk eerder dat jaar had hij over dit onderwerp al een brochure uitgebracht met de volgende titel: ‘Weg met de doodstraf’ (1927). 24
Tijdens de behandeling van de genoemde motie in de Kamer op 21 maart 1928 hield ds. Zandt namens de SGP-fractie een rede. Vrij uitvoerig toonde hij daarin vanuit de Schrift aan dat de doodstraf door God is ingesteld en dat de overheid de plicht heeft om die als straf uit te voeren bij moedwillige moord en doodslag. Uiteraard na een zorgvuldig proces. Een klein gedeelte van zijn betoog hebben we hieronder overgenomen.
Ds. Zandt: “Diezelfde God Die Zijn Zoon overgaf tot in de dood, ja, tot in de dood des kruises, sprak eenmaal: ‘Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt’ (Gen. 9:6). (…)
Die inzetting draagt een Goddelijk stempel en gewaagt van Goddelijke majesteit en wijsheid. Zij is ons dan ook niet gegeven, gelijk wel beweerd is, voor een bepaalde tijd, niet verordend bepaaldelijk en louter gedurende de duur van Israëls zelfstandig volksbestaan, om te verdwijnen als Israël, als volk, als een eigen natie uit de rij van de volken zou verdwijnen. Ook behoort deze wet niet tot de schaduwachtige wetten die ons de komst van ‘de Opgang uit de hoogte’, van ‘de Heere der heerlijkheid’, voorspelden. Nee, zij behoort beslist niet tot die schaduwachtige inzettingen die vanzelf wegvielen op dien tijd toen de Heere Jezus Christus, van Wie zij slechts de voorafschaduwing waren, kwam en ze vervulde. Gewis, toen Christus aan het kruis op Golgotha uitriep: ‘Het is volbracht’, scheurde het voorhangsel des tempels van boven naar beneden en verzonk heel Israëls schaduwachtige dienst in het niet, maar het gebod uit Genesis bleef van kracht. (…) Alzo spreken wij gans Schriftuurlijk, het wordt ons heel de Heilige Schrift door schier van de eerste tot de laatste bladzijde toe geleerd, wanneer wij stellen dat het onomstotelijk vaststaat: ten eerste dat de Heere God ons de overheid heeft ingesteld en wel als Zijn dienaresse op aarde; ten tweede dat die overheid dus heeft te waken dat Gods ordinantiën stiptelijk geëerbiedigd worden; ten derde dat zij ten aanzien van het leven van de mens is geroepen haar onderdanen te doen naleven Gods gebod: ‘Gij zult niet doodslaan’, en dat zij van God als Zijn dienaresse het zwaard ontving opdat zij de moord en de doodslag keren zal en alzo tot dure plicht heeft om de moedwillige doodslager de welverdiende straf toe te kennen, opdat het gebod: ‘Gij zult niet doodslaan’ gehandhaafd blijve.
Door deze ordinantiën Gods wordt tevens geweerd dat een opgewonden en opgezweept volk in wraakgierige bloeddorst zich op zijn slachtoffer werpt en het zonder enige vorm van proces levend in stukken scheurt en lyncht. En tevens gekeerd dat enig mens zijn eigen rechter zal zijn en door opgekropte haat maar al te lichtvaardig zich aan het leven van zijn vijand zal vergrijpen. Hierdoor wordt ons een vaste en hechte grondslag geboden waarop het volksleven zich in rust en vrede kan ontwikkelen en er een geordende samenleving mogelijk is. Het lijdt dan ook niet de minste twijfel of het gebod van de doodstraf van overheids wege is de in Adam gevallen mensheid ten zegen. Daarin wordt het leven van een iegelijk mens beschermd. De hoge, zedelijke waarde daarvan kan op goede grond niet worden ontkend; evenmin kan geloochend dat in dat gebod een God spreekt Die de God aller deugden, de God der liefde en der gerechtigheid is. Het argument, zo dikwijls gebezigd, dat de doodstraf in strijd met de Christelijke liefde is, houdt dan ook in het licht van de Heilige Schrift bezien allerminst steek. Schriftuurlijk en Christelijk is het te stellen dat wanneer de overheid de moedwillige moordenaar met de dood straft, het niet haar hand, maar Gods hand is die sloeg, niet haar vonnis, maar Gods vonnis, niet haar gerechtsvoltrekking, maar die van God Zelf is. Alzo leert de Heilige Schrift”. 25
De motie van de heer Kleerekoper werd uiteindelijk met 58 tegen 24 stemmen verworpen. Naast de SGP behoorden onder meer ook de ARP, CHU en RKSP tot de tegenstemmers. 26
Zondagsheiliging
In het eerste Kabinet-De Geer (1926-1929) was de antirevolutionair mr. H. van der Vegte (1868-1933), een nazaat van ds. H. de Cock, minister van Waterstaat. Onder zijn departement vielen ook de treinen en de trams. In de jaren twintig reden die al op zondag, alleen minder frequent dan op een werkdag. Door de SGP-fractie werd herhaalde malen naar voren gebracht dat hierdoor Gods dag werd ontheiligd. De verantwoordelijke ministers namen echter geen actie om het openbaar vervoer op Gods dag stil te leggen. Ook minister Van der Vegte niet. Dat blijkt uit de volgende, ernstige rede die ds. Zandt op 6 december 1928 in de Kamer hield. Hij zei onder andere:
“Mijnheer de voorzitter! Het is verdrietig jaar in jaar uit weer op hetzelfde kwaad te moeten wijzen, zonder dat de minister in dezen ook zelfs maar enige verbetering aanbrengt. Ik zal niet zeggen (…): de minister trekt er zich toch niets van aan. Maar wel [wil] ik - en dat met recht - beweren dat in plaats van dat de minister het kwaad in de wortel aantast, hij telkens naar allerlei uitvluchten ter verdediging van zijn ingenomen standpunt zoekt en vijgenblad bij vijgenblad rijgt om zijn schuld te bedekken. De punten in kwestie waarover ik weer gedwongen ben te spreken, raken de zondagsrust bij de spoorwegen en de goedkope en extra treinen, die ook in het afgelopen jaar weer op zondag gereden hebben.
Tot zijn verdediging heeft de minister bij een vroegere gelegenheid aangevoerd dat het aantal goedkope zondagstreinen sedert het optreden van deze regering niet is uitgebreid. Maar wat zegt dat? Dit kan al allerminst de houding van deze minister rechtvaardigen. Onder de coalitieregering was het ook al intreurig. Het is een onloochenbaar feit dat er toentertijd op zondag extra treinen ter gelegenheid van de kermissen van Deventer en Luik hebben gelopen. (…)
Een beroep op wat voorgangers deden, neemt de verantwoordelijkheid van deze minister niet weg en verkleint zijn schuld voor het aangezicht van de Allerhoogste niet in het minst.
Ook is eenmaal door Zijn Excellentie tot zijn veront schuldiging aangevoerd dat hij als minister geroepen was om een goed spoorwegbeleid uit te voeren en dat zijns inziens daartoe ook behoort dat hij enige treinen op zondag tegen verlaagd tarief (…) moet laten lopen. Het heeft er veel van alsof vader ‘Gulden’ uit het werk ‘De loteling van 1813’ van Erckmann-Chatrian 27 - die bepleitte dat de winkels op zondag in de plaats van zijn inwoning open moesten zijn omdat er juist die dag zoveel landvolk in de stad kwam en er dan toch zulke goede zaken in de winkel te maken zouden zijn - hier aan het woord was. Zo stelde de minister het financiële belang boven de nadrukkelijke bevelen Gods. Het gewin, het bedrijf, in casu de stoffelijke belangen van de spoorwegmaatschappij, verkregen bij de minister de overhand, werden door hem in zekere zin soeverein verklaard, zelfs zozeer dat geopenbaarde ordinantiën van de levende God daarvoor moesten wijken. (…)
Mijnheer de voorzitter! Zulke verdedigingen van de minister houden voor de vierschaar van Gods Woord niet alleen geen steek, maar doen zelfs bitter aan. Temeer waar hier zulk een gewichtige zaak als de rust en de heiliging van Gods dag op het spel staat. (…) Het publiek wil op zondag uitgaan. Aan die verderfelijke zucht offert de minister Gods inzettingen maar op. Het publiek beschouwt de zondag als de enige uitgangsdag en daarom laat Zijn Excellentie dan ook de treinen, zelfs goedkope extra treinen, op de zondag maar lopen. Zulk een stelling vloeit ditmaal niet uit de pen van de communist Proudhon28of zijn geestelijke nazaten, van wie zulks te verwachten ware, nee, men kan ze lezen en gehuldigd zien in de Memorie van Antwoord van deze antirevolutionaire minister. Alzo wordt de zondag dan omlaaggehaald en gemaakt tot een dag van jolijt en pret. Daarbij biedt deze minister de zeer behulpzame hand. (…)
De zondag de enige uitgangsdag? Gewis zulks is naar de smaak van een verdwaasd volk dat naar de inspraken van zijn verdorven hart wenst te leven. Het druist echter vierkant in tegen de Heilige Schrift en de belijdenis van de vaderen. Wie zegt dat de zondag de enige uitgangsdag is, valt onomwonden de materialistische levensbeschouwing van onze dagen toe en baant de weg dat het volk in brede kringen de zondag met voeten trapt. In de Memorie van Antwoord te lezen over de zondag als de enige uitgangsdag heeft mij dan ook meer dan ik zeggen kan gegriefd. Nooit kan ik daar krachtig genoeg tegen opkomen. (…)
De overheid is verplicht Gods ordinantiën te eren. Wij staan hier op het publieke terrein van het leven en juist op dat terrein is de overheid geroepen een navolgenswaardig voorbeeld te geven dat zijn heilzame invloed op heel het volk zeker niet zal missen. Moge de minister de ernst van de zaak gevoelen. Een volk dat zijn zondag gaat missen, gaat noodwendig ten gronde. Een volk dat de zondag misbruikt als uitgangsdag, laadt zich de oordelen Gods op de hals. Het welzijn en gelukkig voortbestaan van de staat, van elke staat, hangt nauw samen met het eren van Gods geboden. En deze geboden worden niet geëerd en het welwezen van de staat wordt niet gebouwd, indien de overheid meewerkt dat een aantal beambten, spoorwegwachters, machinisten, stokers, conducteurs, portiers en nog zovelen meer op zondag aan het werk worden gezet en dat het volk naar allerlei oorden heen reist en ook aldaar een leger van kelners, bedienden, kramers en venters in het gareel geroepen wordt. Zo verlaagt men de zondag tot een werkdag.” 29
Na vervolgens nog op het maatschappelijk belang van de zondag als een dag van rust gewezen te hebben, diende ds. Zandt een motie in die als volgt luidde:
“De Kamer van oordeel dat op de zondag de openbare middelen van vervoer behoren stil te staan, nodigt de regering uit maatregelen te treffen daartoe dienende, en gaat over tot de orde van de dag.” 30
Deze motie, die beoogde het openbaar vervoer op zondag stil te leggen, werd echter door geen enkel Kamerlid van een andere partij dan de SGP ondersteund, zodat deze zelfs niet in behandeling kon worden genomen. Volgens Van Dis, die twee jaar later in de Kamer hierop terugkwam, hebben de Kamerleden van de ARP en CHU deze motie niet willen ondersteunen, omdat zij het openbaar vervoer op zondag niet volledig stil wilden leggen. 31 In De Standaard van de antirevolutionairen werd zelfs geschreven dat zulk een overheidsmaatregel onbillijk zou zijn. Van Dis constateerde in 1936 dat de antirevolutionairen weliswaar “vaak in verkiezingsmanifesten de eeuwige beginselen van Gods Woord op de voorgrond” stelden, maar als het erop aankwam de SGP in de steek lieten. Bijvoorbeeld als het ging over “de heiliging van en de rust op de zondag in alle overheidsbedrijven”. 32 Maar ook al was er van geen enkel ander Kamerlid enige medewerking te verwachten, toch bleven de SGP-woordvoerders jaarlijks op stopzetting van de openbare vervoermiddelen op zondag aandringen. De liefde voor Gods dag drong hen!
Ten besluite
Op 27 mei 1932 werd in de Kamer de wet van Donner tegen de Godslastering behandeld. De bekende prof. H. Visscher had evenals de SGP-fractie ernstige bezwaren tegen dit wetsontwerp omdat de Godslastering als zodanig niet strafbaar werd gesteld, maar alleen het krenken van godsdienstige gevoelens van mensen. Toch stemde Visscher voor deze wet. Zijn redenering was: ‘Beter een half ei dan een lege dop’. Het CHU-kamerlid Krijger sloot zich daarbij aan. Hij zei: “Met de geachte afgevaardigde de heer Visscher heb ik liever 50 procent dan niets. Ik vraag mij af of hij die het halve ei weigert, niet de indruk vestigt dat hij het ei niet lust.” Ds. Kersten, wel begrijpend dat dit laatste tegen hem en zijn SGP-collega’s gericht was, interrumpeerde de heer Krijger terstond met: “En als het ei nu bedorven is?” 33 De SGP-fractie oordeelde dat de wet van Donner ‘bedorven’ was en stemde daarom tegen. Want voor de SGP-voormannen was niet, zoals voor Visscher en Krijger, bepalend wat haalbaar was, maar wat eis van beginsel is. Ook dat was kenmerkend voor het principiële Kamer geluid van de SGP in de begintijd en onder haar eerste voormannen.
Noten:
1) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 22 september 1922, p. 25 (herspeld)
2) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 21 november 1922, p. 528 (herspeld)
3) Handelingen Tweede Kamer, 1924-1925, 3 april 1925, p. 1986
4) Handelingen Tweede Kamer, 1925-1926, 16 november 1926, p. 547 (herspeld)
5) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 6 december 1927, p. 845
6) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 17 november 1927, p. 446 (herspeld)
7) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 23 december 1927, p. 1282
8) Handelingen Tweede Kamer, 1926-1927, 3 december 1926, p. 930
9) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 23 december 1927, p. 1283
10) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 21 november 1922, p. 529. Zie ook het ‘Beknopt overzicht’ (p. 48) in de door de Landelijke Stichting uitgegeven brochure van A. Bloot, getiteld: Het assurantiewezen beschouwd in het licht van Gods Woord en de Christelijke leer.
11) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 21 november 1922, p. 529. Zie ook: Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 10 november 1922, p. 352
12) Handelingen Tweede Kamer, 1924-1925, 25 november 1924, p. 653 (herspeld)
13) Handelingen Tweede Kamer, 1926-1927, 1 december 1926, p. 849 (herspeld)
14) Handelingen Tweede Kamer, 1938-1939, 20 juni 1939, p. 2016 (herspeld)
15) A. Verwijs, ‘Het onverkorte artikel 36 NGB vanaf de oprichting gehandhaafd’, in: In het spoor, februarinummer 2012, p. 24-36
16) Handelingen Tweede Kamer, 1923-1924, 19 juni 1924, p. 2490 (herspeld)
17) Handelingen Tweede Kamer, 1929-1930, 14 november 1929, p. 415 (herspeld)
18) Zie: Ds. G.H. Kersten, ds. P. Zandt en ir. C.N. van Dis sr., De godsdienstvrijheid veroordeeld op grond van Gods Woord en artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis tegen prof. dr. H. Visscher, 2012, uitgave Landelijke Stichting ter bevordering van de Staatkundig Gereformeerde beginselen
19) Zie ook: De vrijheid van onderwijs veroordeeld op grond van Gods Woord en artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, 2017, uitgave Landelijke Stichting ter bevordering van de Staatkundig Gereformeerde beginselen
20) Handelingen Tweede Kamer, 1930-1931, 27 november 1930, p. 825 (herspeld)
21) In de Handelingen staat hier ‘Staat’, maar uit De Banier van 4 januari 1923 blijkt dat hier ‘drang’ behoort te staan.
22) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1068-1069 (herspeld)
23) Handelingen Tweede Kamer, 1922-1923, 14 december 1922, p. 1071 (herspeld)
24) A.B. Kleerekoper, Weg met de doodstraf!, Amsterdam 1927, 16 pagina’s
25) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 21 maart 1928, p. 1807-1808 (herspeld)
26) Handelingen Tweede Kamer, 1927-1928, 22 maart 1928, p. 1821
27) Erckmann-Chatrian was de naam die de Franse auteurs Émile Erckmann (1822-1899) en Alexandre Chatrian (1826-1890) gebruikten voor hun gezamenlijk uitgegeven publicaties.
28) Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865) was een Frans auto didactisch econoom, socioloog en theoreticus van het socialisme. Hij wordt beschouwd als een van de eerste anarchistische denkers.
29) Handelingen Tweede Kamer, 1928-1929, 6 december 1928, p. 889-890 (herspeld)
30) Handelingen Tweede Kamer, 1928-1929, 6 december 1928, p. 891 (herspeld)
31) Handelingen Tweede Kamer, 1930-1931, 16 december 1930, p. 1343
32) Handelingen Tweede Kamer, 1936-1937, 8 december 1936, p. 888-889
33) Handelingen Tweede Kamer, 1931-1932, 27 mei 1932, p. 2623 (herspeld)
Fotoverantwoording:
a) Collectie Spaarnestad
b) Collectie Gemeentearchief Den Haag
c) Collectie Beeldbank GaHetNa
d) Collectie Gemeentearchief Den Haag
e) Collectie Joods Historisch Museum, Amsterdam
f) Depositphotos
g) Depositphotos
h) Collectie Beeldbank GaHetNa
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 mei 2018
In het spoor | 60 Pagina's