Met zout besprengd
Er zijn Bijbel-teksten, die om een of andere reden m de herinnering blijven vastzitten. Voor mij is dat onder vele anderen Marcus 9 vers 50: „Hebt zout in uzelven". En bij het horen van de bijzondere gedenkdag, die Ds. Hoek deze maand zal mogen vieren, kwam die tekst mij voor de geest. Dat was het typerende in de wijze, waarop deze bejaarde ambtsdrager sprak en schreef, dat zijn woord „met zout besprengd" was, zoals staat in Colossenzen 4 : 6. Als wij daar de bijbelse betekenis van zoeken
Als wij daar de bijbelse betekenis van zoeken te bepalen, dan blijkt dat iets anders te zijn dan wat in het wereldse spraakgebruik zo heet. „Zout in de woorden" was al in de antieke wereld een deugd. Men verstond eronder, dat er smaak en kracht, geestigheid en oorspronkelijkheid lag in hetgeen men zei. Het was, wat de Fransman onder „esprit" verstaat. Waarschijnlijk zullen wij allen wel eens sprekers hebben gehoord, wier taal het levende, boeiende en aansprekende had van een originele geest. Maar wij zullen dan ook beseffen, dat dat iets totaal anders is, dan wat in de Schrift „,een woord met zout besprengd" heet. Het is zelfs zó, dat hier sprake kan zijn van een tegenstelling. Het „zout" van de menselijke „esprit" kan de bijbels-geestelijke besprenging van het woord in de weg staan. Het eigene, originele van een spreker of schrijver is niet zelden een gevaar voor de werking van de Heilige Geest. Het betoon van geest en kracht in Paulus' prediking heeft dan ook bepaald niet gelegen in meeslepende woorden, in schitterende welsprekendheid. Zo is het ook bekend, dat de rijk begaafde Pascal in de kring van Port-Royal heeft moeten leren, dat hij eerst dan een goed dienstknecht van Jezus Christus en een nuttig instrument van de Heilige Geest was, als hij zijn grote geestesgaven inbond en versoberde. En de niet minder begaafde Vinet kreeg van Adolphe Monod de vermaning te horen, dat hij eenvoudiger, ongekunstelder, direkter moest schrijven om van Christus getuigenis te geven. „Uw gedachten slepen u mee en ge vergeet, dat het er alleen om gaat, dat God verheerlijkt wordt en de mensen gered worden". Ook hier liggen dus natuur en genade niet in eikaars verlengde. Het „zout" van de menselijke geest en geestigheid is niet zonder meer bruikbaar voor de Heilige Geest. Dat is mij nooit zo duidelijk geworden als toen ik eens bij Prof. De Sopper las: „Guido Gezelle kon onmogelijk een groot dichter zijn, omdat hij een gelovige was, want men kan geen groot dichter zijn als men christen is; daarvoor moet men de natuur vergoddelijken". Ik heb nu wel gezegd, wat de woorden uit Marcus 9 vers 50: „Hebt zout in uzelven" niet betekenen. En dus ook, hoe ik ze niet wil toe-gepast zien op hem, aan wie deze regels gewijd zijn. Laat ik nu in het kort proberen te omschrijven, wat dan hun bijbelse inhoud is. Wanneer wij als protestantse christenen nog enigszins de betekenis kennen van de naam Protestant, moet dat zo moeilijk niet zijn. Want in die naam ligt eigenlijk opgesloten, wat in de bijbelse aanduiding van „een met zout besprengd woord" vervat is. In zijn geschrift: Protestantse pleidooien heeft Prof. Bakhuizen van den Brink daar een kostelijke uiteenzetting van gegeven. De naam hangt samen met het latijnse werkwoord „protestari", dat „plechtig verklaren" betekent. Het heeft niets te maken met het tegenwoordige „protest", omdat het geen negatieve, doch een sterke positieve betekenis heeft. Het is integendeel een publieke, openlijke betuiging van het geloof. Het is in de meest eigenlijke zin des woords een confessie, een belijdenis. Zo lezen wij in het testament van Calvijn: „Je proteste, ik verklaar, dat ik heb getracht Gods Woord zuiver te onderwijzen ...".
Wanneer wij dus „zout in onszelf hebben" (Marcus 9 : 50) en „ons woord met zout besprengd is" (Col. 4:6), dan is de betekenis daarvan, dat ons spreken een openlijke verklaring en duidelijke belijdenis is van ons geloof. Er ligt het riskante in van een uitspraak om des gewetens wil, die tegen de publieke opinie en de tijdgeest ingaat. Het is een uitspraak, waarmee men eer en goede naam op het spel zet. In het Evangelie van Johannes lezen wij, dat velen uit de kring der Farizeeën in de Here Jezus geloofden, maar er niet voor uitkwamen, om niet uit de synagoge te worden gebannen; zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God (Joh. 12 : 43). Deze lieden kwamen niet tot het openlijke belijden. Hun woord bleef zwak en stom. Zij hadden geen zout in zichzelven. Zij conformeerden zich aan de grote hoop.
Wat in het bijbelse woord „zout" ligt uitgedrukt, is dus hetzelfde als in de reformatorische benaming Protestant bedoeld is. Het gaat erom, dat in ons spreken de kracht van een persoonlijk belijden tot uitdrukking komt, waarbij men het risico loopt de gunst van de massa te verspelen, en zijn naam en carrière te verliezen. Evenals in de dagen van Christus' rondwandeling op aarde is zulk een met zout besprengd spreken een zaak van enkelingen, en nooit van velen. Maar waar het er is, daar is geest en kracht; daar wordt de gemeente gebouwd!
Een voorbeeld van zulk een door de Geest besprengd belijden is in onze vaderlandse kerkgeschiedenis de figuur van Groen van Prinsterer. Van hem zijn de woorden: „Het belijden, waarin de kracht van het christelijk geloof zich openbaart, ligt niet in het getrouw opzeggen van al de artikelen des geloofs; niet in een onvoorwaardelijk onderschrijven van de Geloofs- 34belijdenis; zelfs niet in de prediking, waarin geen enkel woord aangetroffen wordt, dat de meest rechtzinnige keurmeester ergeren zou. Waarachtig belijden is het uitkomen voor de waarheid op dat punt, waar de tijd bezwaar heeft en waar het belijden met lijden vergezeld is. De aard van de tijd wijst het belijden aan, dat in dat tijdsgewricht den gelovigen voegt..". En dan verstaan wij het, dat dezelfde Groen in zijn brieven verzucht over de doorsnee preken, die hij zondags beluistert: „De preken zijn lief, maar helaas! christelijk gesproken laf; het zout van het Evangelie ontbreekt". En elders: „De preken zijn stichtelijk en zalvend, doch — berispelijk".
Onze tijd, die zo vol is van dwaling en geestloosheid, roept om getuigen en belijders, wier woorden besprengd zijn met zout! Maar de arbeiders zijn weinig, omdat nu eenmaal de eer van mensen ons meer ter harte gaat dan de eer van God. Wij zijn zo bang om uit de synagoge gebannen te worden. Daarom is er reden om dankbaar te zijn voor die dienaren des Woords, die zich door de druk van de publieke opinie niet hebben laten muilkorven, maar het waagden om tegen de heersende opvattingen in te gaan, ook al kostte hun dat de waardering van de kring, waar zij uit voortkwamen. Zij spraken een woord, „dat in zout gedrenkt was"! Zij vertegenwoordigen het waarachtige Protestantisme, dat het tegendeel is van de huidige opstandigheidsbewegingen, waarin (naar een uitspraak van Kaleis) „vrijzinnig-protestanten, moderne god-is-dood-dominees, gedroste priesters en verpolitiekte theologie-professoren naast elkaar marcheren", in een stuitend conformisme aan de tijdgeest.
Behalve de dankbaarheid voor die weinige getrouwen, in wie het zout niet smakeloos is geworden, doch zijn werking nog doet, past het ons echter te bidden tot de Heer des oogstes, dat Hij arbeiders uitzende in Zijn oogst (Matth. 9 : 38). Van Guido Gezelle is het gedicht, dat die bede zó verwoordt:
O Here, maak mijn Inerte sterk
als staal, als steen, als kerkewerk;
opdat het onder 't lijden
niet week en worde, en weg en vloei',
voor 't menigvuldig mensgemoei, dat tegen mij komt strijden.
dat tegen mij komt strijden.
Te schrijven over onze medewerker aan het Kerkblaadje, drs. W. A. Hoek, is niet zo'n eenvoudige zaak. Tot voor kort liet hij zijn stem onder ons horen op onze jaarlijkse conferenties te Utrecht in een referaat of preek of deelne-mend aan een discussie, met al de levendigheid die hem eigen is, en tot op heden spreekt hij nog ononderbroken tot ons m ons veertiendaags orgaan door zijn geschreven woord dat, nu we hem kennen, voor ons in zeggingskracht niet onderdoet voor zijn gesproken woord. We zijn te zeer gewend te luisteren naar hem die, als theoloog en pastor getuigend van datgene wat de rijkdom van zijn leven uitmaakt, voor ons een gids op onze pelgrimsreis is geworden, dan dat het ons niet vreemd zou vallen hem nu eens naar ons te laten luisteren. Er is echter reden toe. We willen hem vertellen, hoe zijn getuigenis bij ons aankomt. En dan zitten we waarlijk niet te peinzen om ons te realiseren wat zijn woorden tot nu toe voor ons betekend hebben. Dat zij verre! We hebben wel degelijk een antwoord op wat hij tot ons spreekt uit een hart dat zich verkwikt heeft aan de bron van het levende water. Mijn opstel heeft als opschrift ,.Brandende
Mijn opstel heeft als opschrift ,.Brandende Harten". Ik heb het niet zelf bedacht, maar van ds. Hoek overgenomen. Vandaar de aanhalingstekens. Ds. Hoek hield op de conferentie van 10 mei 1969 een preek over Lucas 24 : 32, die in het Kerkblaadje van 12 december 1969 onder de titel „Brandende Harten" staat afgedrukt. Zijn eigen hart was brandende, toen hij tot ons sprak over tweeërlei werkelijkheid. Allereerst: „Wij toeven waarlijk niet in een paradijs. En wij houden er ook geen paradijs-waardige harten op na". Dat klinkt somber en negatief, maar we dienen te weten waar we aan toe zijn. Ziende op deze werkelijkheid, valt er voor ons niet veel te hopen, voor het heden niet en voor de toekomst niet. In zulk een toestand verkeerden ook de Emmaüsgangers. Zij zagen zich geplaatst voor een werkelijkheid die hun huiveringwekkend scheen. Toch meenden zij die te moeten aanvaarden, zij het dan in doffe berusting, wat in de grond geen berusting is, maar de houding van het tot niets verschrompelde geloof, dus ongeloof. Zulk een toestand is levensgevaarlijk. Zelfs een discipel van Jezus Christus kan er aan ten prooi vallen. Maar dan wandelt die vreemde Metgezel met die twee verbijsterde zielen mee en opent hun aan de hand van de Schriften de ogen voor die andere werkelijkheid, welke niet van deze aarde is, maar waarin zij nu schouwen mogen. De psalmen 121 en 23 gaan in vervulling. De Bewaarder van Israël sluimert niet. Hij blijft bij ons, ook als wij gaan door een dal van diepe duisternis. Ds. Hoek besluit zijn preek met enkele versregels van Guido Gezelle, die spreken van Gods trouw in ons dagelijks bestaan en Zijn belofte van eeuwig leven na dit ons aardse leven. De ene werkelijkheid ontmoet de andere. En zo hebben wij met beide te maken. De discipel van Jezus Christus leeft eigenlijk bij het wonder van Lucas 24, dat zich telkens aan hem herhaalt. Christus vergezelt hem op zijn levensweg en spreekt tot hem Zijn bevrijdend woord. Dat doet het hart branden. Christus wil zelf in de verkondiging zijn en zich daarin aan ons geven.
In de dienst des Woords is er een voorganger die spreekt en een gemeente die luistert. Daar moeten we niet de tegenstelling tussen actief en passief in willen zien. Zij die luisteren zijn actief betrokken bij wat er gesproken wordt. Anders mag het geen luisteren heten. Echt luisteren is nooit een passieve aangelegenheid. Het vraagt dikwijls zelfs veel inspanning van de geest. Maar het is ook mogelijk dat men, aandachtig en dus ingespannen luisterende, zich laat meevoeren. Ds. Hoek maakt het ons in dat opzicht niet moeilijk. Mijn luisteren althans heeft hij nooit op de proef gesteld. Hij doet me niet alleen meedenken, maar ook vooruitdenken, om dan tot mijn verrassing me toch nog iets nieuws te laten ontdekken, iets waarop ik uit mezelf niet gekomen zou zijn. Nu weet ik zeer wel dat het een kwestie van kanselwelsprekendheid is om zijn gehoor zo te boeien, maar laat me hier dan onmiddellijk aan toevoegen dat het voor mij bij hem alles voortkomt uit een hart dat in gloed gezet is vanwege de blijde tijding dat God in Christus met Zijn zondenvergevende liefde tot ons komt. Men ervaart er de spanning in van de tegenstelling tussen de aardse en de hemelse werkelijkheid, een door ons niet op te lossen tegenstelling, waar echter de gelovige niet aan ten onder gaat, omdat hij, levende uit het grote „en toch" tegen alle aardse werkelijkheid in, zich reeds deelgenoot weet van de hemelse werkelijkheid.
Ds. Hoek stond nog maar kort in Amsterdam, toen ik hem voor de eerste maal „hoorde". Dat was in de kleine Vaartkerk, eigenlijk geen kerk maar een lokaal, in een buitenwijk van Utrecht. De Julianakerk is er later voor in de plaats gekomen. Het is niet bij die ene keer gebleven. Van een ontwikkelingsgang, die hem zich tenslotte bij de vrienden van Kohlbrugge deed thuisgevoelen, heb ik weinig kunnen merken. Ik lette er trouwens niet op. Maar nu hij zelf in het Kerkblaadje me telkenmale aan Kohlbrugge herinnert, verwondert het me achteraf helemaal niet dat hij zich innerlijk verwant voelt met deze bekwame theoloog die zulk een krachtig en klaar evangelisch getuigenis heeft doen horen. Beschouw echter deze persoonlijke opmerking als een terzijde en laat me ds. Hoek zelf het woord geven. Daartoe citeer ik uit zijn brochure „Samenwerking met de vrijzinnigen?" die kort na 1945 gepubliceerd moet zijn. „Nu weten wij duidelijk, dat wij paupers zijn. Wij bezitten slechts de vleeswording des Woords, het wonder, dat steil uit de hemel tot ons kwam, en in dat wonder al de wonderen, waar de geloofsartikelen van spreken. Wij zijn onuitsprekelijk arm èn onuitsprekelijk rijk. Jezus Christus, Licht uit licht en God uit God, is ons Gods diamant uit de hemel. Hoe hij in al zijn facetten straalt! Maar dan gebeurt er iets vreselijks. De diamant schijnt te gaan verduisteren. Zo is het ook. Zijn facetten worden invalspoorten voor onze nacht. En op Golgotha is het volkomen nacht. Christus zelf is nacht geworden en wij met Hem. God heeft het alles in het vernietigend donker van de hel gevoerd. Het zal weer licht worden, volop licht. De Christus in het licht en wij met Hem. Doch daarvoor moet het Paasmorgen zijn. „Overgeleverd om onze zonden, opgewekt om
„Overgeleverd om onze zonden, opgewekt om onze rechtvaardigmaking".
„En dien, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden zijn rechtvaardigheid Gods in Hem".
Dat is de schat der Kerk. Een schat vraagt eerbied. Hoe groter schat, hoe dieper eerbied. Daarom komt er onder ons geen slordigheid in de leer van Christus te pas. Wij kunnen niet Bijbels-correct genoeg geloven in erende dankbaarheid" 1).
Elders in het boekje zegt ds. Hoek het anders en bondiger:
„En wat is er dan te horen, opdat wij geloven? Ben ik te simplistisch, wanneer ik zeg, dat in de uiterst gecompliceerde Schrift tenslotte niets anders te horen is dan:
\ „Here Jesu, God en mense,
die aanvaard hebt deze staat".
En wij lezen in dat ,,staat": „zonden-staat" " 2). Het komt, om het nog bondiger te zeggen, alles hierop neer:
„Het is de heilige, onvervulbare Wet der Liefde, die door Christus werd vervuld" 3).
Boven aangehaalde zinnen geven onmiskenbaar aan, in welke verhouding ds. Hoek tot Kohlbrugge staat. Geestverwantschap behoeft echter nog niet op navolging te duiden. Ds. Hoek is geen „Kohlbruggiaan". De naam Kohlbrugge is immers verbonden met een bepaald evangelisch, een zuiver schriftuurlijk accent, maar niet met een school of richting of modaliteit. Het gaat om de rechtvaardiging van de goddeloze in radicaal bijbelse zin, welke men vooral niet mag misverstaan, omdat men dan aan de blijde boodschap zijn wezenlijke kracht ontneemt. Ds. Hoek was „volbloed ethisch", toen hij een studie van Kohlbrugge ging maken en hem „ontdekte" 4). Dr. P. J. Kromsigt had hem aange-raden een onderzoek te doen naar „het ethisch element bij Kohlbrugge". Nu is „ethisch" een begrip dat men met de nodige voorzichtigheid moet hanteren. Het woord is afgeleid van het Griekse „ethos", dat met „zede" vertaald kan worden, en dan „zedelijk" betekent. Dat is echter hier niet bedoeld. Men zou de ethischen miskennen door in hen moralisten te zien, die hun kracht zochten in het hameren op een goed zedelijk leven. Men is op het juiste spoor, wanneer men „ethos" vertaalt met „aard", „karakter", „gevoel". Prof. Brouwer spreekt van „innerlijk wezen", „levenskern" van de mens 5). Ds. Hoek kiest voor „hart" — „Van het hart zijn de uitgangen des levens" — en herinnert daarbij aan Zondag VII van de Catechismus, waar we lezen dat een waar geloof niet alleen een stellig weten of kennis is, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in het hart werkt. Op dit laa^"- ste komt het uiteindelijk aan. Men kan pas spreken van „mijn" geloof, wanneer men met het „hart" gelooft. Een waarheid, die wel in verstand en geheugen, maar niet in het „ethos", het innerlijke, huist, is een dode waarheid. Het betekent voor een „ethisch" theoloog dan ook geen sprong over een kloof, wanneer hij voor Kohlbrugge kiest. Er valt inderdaad iets te „ontdekken". Wat ds. Hoek ontdekte was dit: „Al de gelovigen van Hebreeën XI hebben het met een armzalig-lege „ethos" moeten wagen. Maar zij hieven hun ogen op naar de bergen, vanwaar hun hulp komen zou. En dit alles nu lijkt mij ,,het ethisch beginsel", —• bij de „ethischen", bij Kohlbrugge, bij Luther en door geheel de Schrift en in geheel de Kerk van Christus".
Wij kunnen er inkomen dat ds. Hoek in een ander verband spreekt van „de vaak onbegrepen en miskende theologie der „ethischen" " 6).
De „Open Brief" blijkt ds. Hoek uit het hart gegrepen te zijn. Dat typeert hem als man van de Kerk. Intens leeft hij mee met wat zich afspeelt op een terrein, waarop toch wel in de allereerste plaats het Woord Gods richtinggevend behoort te zijn. Hieruit valt dan ook zijn waardering voor Karl Barth, de schrijver van de imposante „Kirchliche Dogmatik", te verklaren. Barth schrijft dat de Bijbel telkens Gods Woord moet worden, niet als zou deze dit van zichzelf niet zijn, maar hij moet het worden voor ons die, van nature niet anders kunnende,
het niet verder brengen dan er een mooi en rijk godsdienstig boek in te zien. In verband hiermee valt ds. Hoek, zelf een voortreffelijk exegeet, Barth ook bij, wanneer deze zoveel nadruk legt op de exegese (uitlegging) van de JBijbel. „Earth's exegese was waarlijk niet een wild heendraven over de oppervlakte der Schrift. Hij heeft zijn geest eerlijk door de Geest laten leiden en zich in het Woord verdiept. Zó werd de Bijbel voor hem de sprake Gods" 7).
Barth behoorde mede tot de mannen die ds. Hoek aanspoorden om Kohlbrugge te gaan lezen. Voor deze kwam het immers, in tegenstelling tot de grote Duitse theologen van zijn tijd, niet aan op „het verkeer der christenen met God", maar op „Gods verkeer met ons". Earth's brochure „Quousque tandem!" (te vertalen als „Hoe lang moet dit nog duren?'") trof ds. Hoek jaren geleden „tot in het diepst van zijn ziel". „Zijn bruisende brochure heeft bij mij alle vertrouwen op m ij n geestelijkheid, godsdienst en christelijkheid, dus op mijn vlees de genadeslag gegeven. Deze slag was w^erkelijk een genade-slag. Barth heeft een goed pastoraal werk aan mij verricht" 8). Dat iemand met zulk een theologie, die het als
Dat iemand met zulk een theologie, die het als haar eigenlijke taak ziet uitdrukking te geven aan datgene wat de Schrift als heilgeheim leert, zich allesbehalve wel bevindt bij het gebruik van termen als „midden-orthodoxie" en „modaliteiten", is nu wel zonder meer duidelijk te achten. Midden-orthodoxie is de vage aanduiding van een verzameling overgeleverde, intussen twijfelachtig gemaakte dogma's, die — en dat is juist het misleidende — nog slechts in de verte iets met de eigenlijke orthodoxie te maken heeft. Immers, in het begrip „orthodoxie", door dr. Noordmans „een wonder midden in het denken" genoemd, gaat het om het „waarachtig God en waarachtig mens", waarvan we zingen in Gezang 15 „met zijn wondere dialectiek". Over Athanasius, Nicea en Chalcedon moeten we er voor terug naar Johannes 1 : 14. Dit bedenkende, valt er van de middenorthodoxie nog slechts met de woorden van ds. Hoek te zeggen: „Die is een aardse, zij het ook aards-kerkelijke, begrijpelijkheid zonder enig wonder" 9).
Met „modaliteiten" bevinden wij ons in de sfeer van de midden-orthodoxie. In zijn „Kerkelijke Perikelen" 10) zegt ds. Hoek hierover: „Daar is in de eerste plaats de nog altijd ongegeneerd gehandhaafde leugen der „modaliteiten", dat kwakzalversmiddel bij uitnemend-heid", dat de kerk van haar ziekte, die slechts op inbeelding zou berusten, zou moeten genezen. Hoe is men toch aan dat woord gekomen? . . . Hoe dan ook . . . „Noordmans, deze trouwe en helder ziende wachter op de muren van het kerkelijk Sion, waarschuwde, maar de kerk was als doof. Zij had de zoete smaak der modaliteiten beet gekregen en gaf het nieuwe product niet meer los" 11).
We noemden dr. O. Noordmans, die voor ds. Hoek geldt als een kerkvader der twintigste eeuw en met wie hij zich wel het innigst verwant voelt. Voor wie in de „school" van Noordmans is onderwezen is het geen vraag, hoe hij zich dient te verhouden tot de aan het moderne denken aangepaste theologie. Een „Godsleer" zonder God is de grootste ongerijmdheid die zich denken laat en het genoeg hebben aan de naaste en de dienst aan de naaste is slechts geloof in de mens en dus afgoderij: „een quasitheologie, waarop we alleen kunnen reageren met de woorden: „Zij hebben mijn Heer weggenomen, en ik weet niet, waar ze Hem gelegd hebben". Dat is geen woord van Dorothee SöUe, maar van Maria Magdalena" 12).
Merkte ik aan het begin op dat het niet zo'n eenvoudige zaak is over ds. Hoek te schrijven, nu ik mocht putten uit zijn rijkdom van gedachten, is het me alles bijzonder meegevallen. God geve ds. Hoek de kracht om nog menig artikel voor het Kerkblaadje te schrijven. Zijn „Pastorale Herinneringen" lees ik als een leerzaam en boeiend feuilleton.
1) Ds. W. A. Hoek, Samenwerking met de vrijzinnigen? — Wageningen, zonder jaartal, blz. 23v.
2) T.a.p., blz. 15.
3) Ds. W. A. Hoek, H. F. Kohlbrugge, de onheUige lieUige, Amsterdam 1964, blz. 35.
4) Ik verwijs voor deze uiteenzetting naar het artikel ,,Hoe ik Kohlbrugge ontdekte". Pastorale Herinneringen LXXIX, van ds. Hoek in Kerkblaadje LXI. 16.
5) iStelling n bij het proefschrift Daniël Chantepie de la Saussaye, Groningen 1905, van prof. dr. A. M. Brouwer luidt: ,,De la Saussaye gebruikt het woord ,,ethisch" niet als afleiding van ,,ethiek" (zedekunde), maar in wijsgerige zin ter onderschelding van „idealistisch" en „empirisch", afgeleid van ,,ethos" in de betekenis van het innerlijk wezen, de levenskern, des mensen".
6) ,.Theologen met en zonder naam", Pastorale Herinneringen LXVI, in Kerkblaadje UK. 11.
7) „De Bijbel als Gods menselijk Woord" in Kerkblaadje LX. 5.
S) „Karl Barth", Pastorale Herinneringen LXIII, in Kerkblaadje LX. 2.
9) „Gedachten over een „Open Brief" " in Kerkblaadje LIX. 10, biz. 78.
10) Kerkblaadje LXII. 1.
11) „Toen er in de Kerk nog „richtingen" waren". Pastorale Herinneringen LV, Kerkblaadje LIX. 9.
12) „ „God en de Naaste" in de Theologie", Kerkblaadje LX. 12.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1971
Kerkblaadje | 12 Pagina's