Op de bres voor het recht op christelijk onderwijs
Dit jaar, anno 2022, is het precies 100 jaar geleden dat er een einde kwam aan de tachtig jaar durende schoolstrijd. Vanaf de aanvraag voor de eerste vrije christelijke school te Nijmegen in 1842 duurde het tot 1922 voordat het bijzonder onderwijs werd gelijkgesteld aan het openbare.
In 1922 kwam de volledige bekostiging voor rekening van de plaatselijke gemeenten. In de jaren ervoor waren er overal in ons land al dankdiensten gehouden voor de onverwachte, goede afloop van de schoolstrijd1. Maar in 1922 was het zover: de bijzondere school had in financieel opzicht gelijke rechten als de openbare school gekregen. En ook werd de eigen richting van het bijzonder onderwijs gewaarborgd in Artikel 23 van de Onderwijswet van 1920.
Alle reden om vandaag aan de schoolstrijd aandacht te geven. Te meer daar ook toen al beseft werd, dat deze strijd tot een bijzondere schoolwet in ons land had geleid. Iemand schreef: “Geen Staat is er in de gansche wereld, waarin de Overheid de geestelijke vrijheid, binnen de perken van de zedelijkheid, in zulk een ruime mate eerbiedigt, dat, wanneer een groep gelijkgezinden een school verlangt, de openbare kassen de stichting en voortzetting bekostigen. Het is een regeling, eenig, oorspronkelijk en nationaal-historisch.” Slechts drie communistische Kamerleden stemden tegen deze wet. Het compromis, dat de liberalen en de socialisten hadden gesloten met de confessionelen en dat bekend staat als de Pacificatie van 1917, vond in hun ogen geen genade. Zij hielden vast aan het uitgangspunt van de schoolwet van 1806: “algemeen verplicht lager onderwijs op neutrale staatsscholen.”
Achtergrond in Opstand
Het vraagt kennis van de geschiedenis om te begrijpen waarom het uitgangspunt van de schoolwet uit 1806 zo omstreden was, alsook waarom er in de negentiende eeuw een 80-jarige schoolstrijd ontstond met als inzet de gelijke berechtiging van het bijzonder christelijk onderwijs. Ons land kende toch al sinds haar ontstaan vrijheid van godsdienst?
Met de ondertekening van Het Plakkaat van Verlatinghe in 1581 door de Zeven Provinciën was dat inderdaad het geval. Met dit document was afscheid genomen van koning Filips II, die geen vrijheid van godsdienst duldde in zijn rijk. Met veel geweld had hij vanaf zijn aantreden in 1555 getracht het geloof in de ‘nije leer’ uit te roeien. Naast Luther moet hier Calvijn genoemd worden. Hij kende aan de lagere overheid het recht en de roeping toe om op te komen voor haar onderdanen, als die gewelddadig verdrukt werden door een tirannieke hoge overheid.
In de Opstand tegen koning Filips II nam Willem van Oranje het voortouw. Als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht kon hij het niet langer aanzien, dat Filips II optrad als een wrede tiran in plaats van als een vader en herder voor zijn onder danen. Hij gaf steun en stem aan het groeiende verzet tegen Filips II. Het Wilhelmus verscheen als een volkslied om zijn geweten te ontlasten en hem aan te moedigen om vol te houden: “De koning van Spanje heb ik altijd geëerd, maar tegelijk heb ik God de Heer moeten gehoorzamen omwille van de gerechtigheid.” Uiteindelijk heeft het volhardend optreden van Willem van Oranje er mede toe geleid, dat Filips II in 1581werd afgezet. Vrijheid van godsdienst en geweten was daarmee in ons land een feit!
Kerk en overheid
Om deze kostbare vrijheid te waarborgen was het nodig, dat de kerk zich niet begaf op het terrein van de overheid noch de overheid op dat van de kerk. Beide staan onder de heerschappij van Gods Woord. Onder regenten, zoals raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt, had de gedachte postgevat, dat de kerk in dienst stond van het streven van de overheid. Opnieuw kwam de vrijheid in ons land onder grote druk te staan. Stadhouder Maurits zag zich tenslotte genoodzaakt condities te scheppen, die het mogelijk maakten om een Nationale Synode van Nederlandse Gereformeerde Kerk(en) te Dordrecht 1618-19 te houden.
Deze synode is een monument te noemen als het gaat over de vrijheid van de kerk. De kerk werd geen staatskerk, die naar de pijpen van de overheid danste, maar kon zelf besluiten nemen over haar leer, kerkorde en liturgie. Daarbij nam ook het onderwijs van de kerkjeugd een belangrijke plaats in. De kerk verkreeg het toezicht daarop. Evenals de kerkelijke voorgangers moesten de schoolmeesters de Drie Formulieren van Eenheid ondertekenen.
Breuk in de Verlichting
De Verlichting (1675-1800) betekende een breuk met het verleden. Het christelijke geloof als bron van wijsheid werd vervangen door de rede en de wetenschappelijke kennis2. In de Republiek kreeg dit gedachtegoed vooral navolging bij de gegoede burgerij, politiek georganiseerd in de beweging van de patriotten. Deze beweging keerde zich tegen de Oranjes en tegen de bevoorrechte adel en pleitte voor democratie en emancipatie, vaak in eigen voordeel. Na de komst van de Fransen in 1795 kwamen de patriotten aan de macht. Niet alleen op het terrein van de staat, maar ook op het terrein van de school. Het onderwijs van de kerkjeugd kwam aan de staat.
De veranderde kijk op het onderwijs komt aan het daglicht in een leerboek uit 1801, waarin staat: Vraag: “Welke Godsdienst is voor de mens het meest geschikt?” Antwoord: “Alle Godsdiensten zijn in de ogen van de wijzen gelijk, mits dat de leer en zedekunde van deze (godsdiensten) overeenkomstig zijn met de wetten van den Staat.”3
Zo’n zinsnede laat goed zien, dat volgens het ‘verlichte’ gevoelen het bij de godsdiensten vooral gaat om het nut, dat zij hebben voor de opbouw van het land. Daarbij was de onderlinge verbinding van het volk onder leiding van het gegoede en ‘verlichte’ deel der natie een eerste vereiste.
Onderwijswet van 1806
Mede daarom werd de Onderwijswet van 1806 ingevoerd, waarin wordt vermeld dat het onderwijs van alle jeugd -dus ook de kerkjeugd- aan de staat is. De Onderwijswet van 1806 gaat uit van het principe: allen onverdeeld naar de openbare staatsschool. Het onderwijs werd bij wet zogenaamd “neutraal”.
Maar wat werd nu de inhoud van het openbare onderwijs aan alle jeugd? Let wel, destijds bestond het grootste deel van de bevolking (in het Noorden van ons land 80 procent) uit leden van de Gereformeerde Kerk, terwijl in het Zuiden van ons land een groot deel van de bevolking bestond uit leden van de Rooms-Katholieke Kerk. De meeste jongeren in ons land waren gedoopte jongeren. Hun doop vroeg om christelijk onderwijs.
Je kunt in zekere zin zeggen, dat de Onderwijswet van 1806 hiermee rekening hield. De openbare staatsschool verloor, los van de kerkelijke om arming, niet direct haar christelijke karakter.
Volgens deze wet moest de schoolmeester in de christelijke godsdienst onderwijzen. Echter, deze was dan wel een godsdienst die vanuit de menselijke natuur opkwam, niet de in de Bijbel geopenbaarde godsdienst. Los van de daarop gebaseerde gereformeerde leer, zoals die bepalend was geweest voor het karakter van het onderwijs aan de kerkjeugd.
Het onderwijs aan allen was weinig dogmatisch, gezien het principe van een “christendom boven geloofsverdeeldheid”. Voor het geestelijk leven kwam het neer op een mens-optimistische, moralistische zedenleer, waarin een direct verband werd gelegd tussen rationele kennis en deugd. Dit was verwoord in het wetsartikel, waarin bepaald was, dat de openbare school moest opvoeden tot “alle christelijke en maatschappelijke deugden.” De christelijke deugden werden echter losgemaakt van Christus en het geloof in Hem.
Protest
Het protest tegen de neutralisering van het onderwijs kwam geleidelijk op gang. De kritiek die door Isaac da Costa werd geuit in zijn Bezwaren tegen de Geest der eeuw in 1823 kan als startschot worden beschouwd. In 1829 greep ook de jurist en historicus mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876) naar de pen. Groen voorzag dat de loskoppeling van de christelijke deugden van de Christus der Schriften en het geloof in Hem zou leiden tot de ontkerstening van ons land en volk en uiteindelijk gepaard zou gaan met de vernietiging van de gangbare moraal.
En daarom stond Groen in zijn hart -de Onderwijswet van 1857 dwong hem een andere weg in te slaan- een onderwijspolitiek voor, waarin hij tot redding van het Nederlandse volkskind een staatsschool, uitgesplitst naar gezindte, bepleitte. Daarin werd de jeugd voorgehouden, dat God uit liefde voor de wereld de zonde op Zijn Zoon heeft gelegd en dat wij daarom nergens anders onze verlossing moeten zoeken dan bij Christus Jezus alleen. Zo’n gezindte-staatsschool die Groen bepleitte is er niet gekomen, maar wel heeft bij de Pacificatie van 1917 de bijzondere christelijke school ruim plaats gekregen in het onderwijsbestel in ons land.
Spiegel
Er is alle ruimte om de gedoopte kerkjeugd op Jezus Christus als de door God gegeven reddingsboei te wijzen. Maar tegelijk wordt ons in de 80-jarige schoolstrijd voor christelijk onderwijs ook een spiegel voorgehouden. In hoeverre stemt onze huidige inzet voor christelijk onderwijs ten behoeve van het volkskind met die van onze 19de-eeuwse vaderen overeen? Onthullend vind ik wat Hans Krabbendam schrijft in zijn terugblik op de Pacificatie van 1917: “Ze (=de confessionelen) identificeerden zich steeds meer met de nationale invulling van het politiek bestel die hun vroegere politieke tegenstanders propageerden.”4
Zelf denk ik dan aan de weinig kritische benadering van zogenaamde liberale democratie die uitgaat van de idee van de volkssoevereiniteit. Iets dergelijks schrijft de Canadese filosoof James K.A. Smith in zijn boek Awaiting the King5. Hij laat zien, dat het zwakke punt van veel christenen uit de gereformeerde gezindte was dat ze tevreden waren als ze een plek aan tafel hadden gekregen. Had men eenmaal deze plek, dan liet men het speci fieke christelijke geluid achterwege, omdat men te veel onder de indruk was van de seculiere wereld en deze kritiekloos accepteerde. Maar onbedoeld werd Christus zo buiten de politiek gehouden! Herkerstening of tegengaan van de ontkerstening verdween van de agenda. Een ommekeer is hard nodig, aldus Smith. Daartoe is vooral nodig, dat de kerk haar taak en roeping vervult om Gods Woord en de sacramenten op ondubbelzinnige wijze zuiver te bedienen. Van de overheid mag gevraagd worden ten aanzien van kerk en school te handelen overeenkomstig de grondwet en de onderwijswet, het land en volk ten goede. De kerk is geroepen haar leden door waar geloof in Christus te vormen tot christenen, die leven in hoop en liefde, tot eer van God en heil van de samenleving
Noten
1 P. de Zeeuw J. Gzn, De worsteling om het kind, Amsterdam 1925, p. 382, 383, 431.
2 Meint Smit, Geloof in de toekomst, Amsterdam 2019, p. 160.
3 Cornelis Rogge, Eerste beginselen van den Godsdienst voor kinderen van zeven tot tien jaren, in: Huisgezinnen en Scholen, Leiden 1801, p. 78.
4 Hans Krabbendam, “De Pacificatie van 1917”, in: Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme na 1800, jaargang 26, Utrecht 2018, p. 12.
5 Zie: www.nl.mjschuurman.wordpress.com/zoeken: In de eredienst gevormd voor de samenleving. Recensie van James K.A. Smith, Awaiting the King, Grand Rapids, 2017.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 augustus 2022
Protestants Nederland | 44 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 augustus 2022
Protestants Nederland | 44 Pagina's