Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -9-
In het vorige artikel 1 is de verzoeningspoging van Frederik III en zijn verhouding als keurvorst tot de nieuwe keizer Maximiliaan II (1527-1576) beschreven. Het verzoeningsgesprek te Maulbronn in 1564 tussen zijn theologen en die van hertog Christoph von Württemberg (1515-1568), van wie de gewiekste Jakob Andreä (1528-1590) de woordvoerder was, was voor Frederik op een grote teleurstelling uitgelopen. Ook kon hij als keurvorst de verkiezing van Maximiliaan als Duitse koning niet verhinderen. Diens halfheid op godsdienstig gebied en de goede verhouding van het Oostenrijkse huis met het roomse Spanje bezwaarden hem. Toen op 25 juli 1564 keizer Ferdinand I (1503-1564), de vader van Maximiliaan en de broer van Karel V alsook de oom van Filips II, stierf, werd Maximiliaan, die al koning van Bohemen, Hongarije en aartshertog van Oostenrijk was, nu ook de nieuwe keizer van het Heilige Roomse Rijk. Frederik kon de roomse ceremoniën bij zijn kroning nauwelijks verdragen en verliet samen met zijn zoon de kerk toen de mis werd opgedragen.
Menige protestant had zijn hoop op deze nieuwe keizer gevestigd. Hij had grote belangstelling getoond voor de Reformatie en leek de protestanten goed gezind te zijn. Ook Frederik kon hem als handhaver van de godsdienstvrede van Augsburg (1555) tot op zekere hoogte waarderen en schreef behalve een formele felicitatiebrief ook een indrukwekkende persoonlijke brief 2 . Hierin wees hij hem onomwonden op zijn Bijbelse plicht als overheidspersoon om zich te verzetten “tegen het roomse, antichristelijke rijk en zijn gruwelijke afgoderij” 3 en om het Evangelie overal zuiver te doen prediken (artikel 36 NGB). In dit artikel willen we laten zien hoe de keizer zich, aangevuurd door de roomsen en felle gnesio-lutheranen, uiteindelijk tegen Frederik III en zijn hervormingspolitiek in de Palts keerde. Van een hartelijke persoonlijke keuze voor het protestantisme en een zich daarvoor inzetten was helaas ondanks de in hem gestelde verwachtingen geen sprake.
Vorige artikelen
Het leven van Frederik is in de vorige artikelen beschreven tot aan de Rijksdag van Augsburg in 1566. Zijn jeugd, huwelijk, overgang van de roomse naar de lutherse en vervolgens naar de gereformeerde godsdienst met alle daaraan verbonden beproevingen zijn aan de orde geweest. Zijn hervormingsdaden in de Palts, de totstandkoming en invoering van de Heidelbergse Catechismus, de aanvallen op dit geschrift, die door Ursinus zo waardig en grondig gepareerd werden, hebben onze aandacht gevraagd.
Standvastig mocht Frederik vasthouden aan dat wat God de Heilige Geest hem door ernstige Bijbelstudie als zijn plicht geleerd had: custos utriusque tabulae (beschermer van beide tafelen van de Wet). Maar zijn tegenstanders zaten niet stil. Zelfs familieleden meenden in hun blindheid hem te moeten stoppen op zijn hervormingsschreden, ja, hem daarin te doen terugkeren. Anderen, onder wie natuurlijk de roomsen, gingen nog verder en wilden hem als (keur)vorst afzetten. Maar toen de duivel met zijn instrumenten het meende gewonnen te hebben, was het de tijd dat de God van Frederik Zijn almacht ging betonen.
Bij de beschrijving van een en ander is veel informatie ontleend aan de oude biografie over Frederik III van F.A. Kluckhohn met de titel Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559-1576 4 uit het jaar 1879 en aan het recentere werk van Walter Hollweg met de titel Der Augsburger Reichstag von 1566 und seine Bedeutung für die Entstehung der Reformierten Kirche und ihres Bekenntnisses 5 .
Calvijn en Frederik
Voordat we met de reactie van Frederik op de teleurstellende ervaring in Maulbronn verdergaan, willen we nog enkele gevonden citaten in vertaling doorgeven die betrekking hebben op Calvijn en Frederik. We schreven eerder dat door het vijfdaagse gesprek in Heidelberg tussen de theologen van de Palts en Thüringen in de zomer van 1560 Frederik definitief van de waarheid van de gereformeerde Avondmaalsopvatting overtuigd werd. 6 Een citaat uit een brief van Olevianus van 22 september 1560 aan Calvijn bevestigt dit:
“Dit is echter de voornaamste vrucht van het hele twistgesprek dat de keurvorst geleerd heeft om de zuivere leer volledig te begrijpen en kordater is geworden om die te bewaren en beschermen. Het is zeker Gods genade dat deze vrucht voor ons overblijft.” 7
Korte tijd na het godsdienstgesprek trad Frederik mede door het weerspannige gedrag van enkele gnesio-lutheranen openlijk tot het gereformeerde kamp toe. Een van de bewijzen daarvan was het laten bezetten van het instituut voor aanstaande predikanten met zuiver gereformeerde mannen. Petrus Datheen schreef aan Calvijn op 20 september 1560:
“Aan het hoofd van het Collegium Sapientiae staan zeer geleerde en vrome mannen, door wier ijver, naar ik vertrouw, de bewoner van de Palts binnenkort tot de zuivere kennis van het Avondmaal gebracht wordt.” 8
In 1599 wilde Calvijn zijn nieuwe bewerking van de Institutie aan keurvorst Frederik opdragen. Maar voordat hij dat deed, wendde hij zich eerst tot Frederiks ‘Oberhofmeister’ (het hoofd van de hofhouding, belast met het bestuur van de vorstelijke hofhouding) graaf Eberhard von Erbach (1511-1564; Eberhard XIV), tevens een zeer actieve aanhanger van de Reformatie. Deze ontraadde dit Calvijn echter om redenen van voorzichtigheid:
“Het is te vrezen dat wanneer enige ons niet welwillend gezinde en argwanende lieden bemerken dat uw werk en inspanningen de vorst bevallen, zij minder bereid zullen zijn tot een overeenkomst waarvan ik sprak.” 9
Calvijn heeft hieraan gehoor gegeven. Drie jaar later wilde Calvijn zijn wens weer ten uitvoer brengen. Hij vroeg nu zijn leerling Olevianus om raad, die echter naliet om te antwoorden. De redenen daarvoor zijn onbekend. Frederik zelf was er ongetwijfeld op tegen omdat hij zijn tegenstanders in de omstandigheden waarin hij zich toen bevond, niet nog meer aanleiding wilde geven om als calvinist bekend te staan. We zullen deze houding van hem ook op de Rijksdag tegenover de keizer tegenkomen. Dan zet Calvijn door en draagt zijn commentaar op Jeremia aan Frederik op, zoals we eerder schreven. 10 Zelfs de Zwitserse reformator Heinrich Bullinger (1504-1575) uit Zürich had overigens zijn vriend in Genève een brief geschreven om dit niet te doen, maar zijn waarschuwing kwam te laat.
Dedicatie
Calvijn begint zijn dedicatie met een lofrede op Frederiks vroomheid en ijveren voor de waarheid. En hoewel het vooral in deze tijd gewoonte was om een vorstelijk persoon breedsprakig alle lof toe te kennen, weten we inmiddels dat Calvijn meer dan genoeg redenen daarvoor had. We laten deze aanspraak hier in vertaling volgen:
“Door bekwame mannen en goede getuigen worden uw heldhaftige deugden geprezen, doorluchtig vorst, vooral uw buitengewone vroomheid, een zelfde warme ijver zowel ter bescherming als ter uitbreiding van het ware geloof en een evenwichtig maathouden in alle levenssituaties. Uw vriendelijkheid echter, zoals die ook bij een privépersoon nauwelijks te vinden zou zijn, ken ik niet alleen uit de berichten van anderen, maar heb ik zelf mogen ervaren. Zo was het al lang mijn wens, omdat het mij niet meer voldeed mijn persoonlijke respect voor u voor mij zelf te houden, dit ook door een publiek gedenkteken aan het nageslacht te betonen.” 11
Men verweet Frederik ‘zijn calvinisme’ en strooide vanwege zijn ijveren voor de waarheid allerlei (laster)- praatjes rond. Hierop reageert Calvijn in het vervolg van deze dedicatie om hem daarmee een hart onder de riem steken. Hoe onterechter Frederik gelasterd wordt, des te meer wil hij zijn stem tot Frederiks lof verheffen. Ook prijst hij hem vanwege het opvangen van vervolgde geloofsgenoten uit Frankrijk en Vlaanderen en spreekt zijn vertrouwen uit dat Frederik vanwege een slechte ervaring met een enkele vreemdeling zijn menselijkheid tegenover de anderen niet zal nalaten.
We laten hier nog een klein stukje uit deze Latijnse dedicatie in het Nederlands volgen. Calvijn spreekt hier Frederik ter aanmoediging persoonlijk aan:
“Omdat u geen bezwaar had om de gezonde, orthodoxe leer van het Heilig Avondmaal van Christus, die u vol eerbied had aangenomen, ook vrijmoedig en dapper in uw land in te voeren, daarom woeden nu onrustige, opdringerige mensen tegen u alsof u het hele Duitse Rijk aan het wankelen gebracht zou hebben. Met luid geschreeuw lopen ze storm tegen uw hoogheid en laten gerust vloeken uit hun mond komen waarvoor een dronken iemand zich zou schamen. En niet alleen dat, maar omdat het niet in hun macht staat om u om te brengen, verbreiden ze in elk geval het schandelijke gerucht van uw dood.” 12
Dit laatste ziet op het feit dat Bullinger Calvijn per brief (van 1 mei 1563) had meegedeeld dat het gerucht rondging dat de keurvorst van de Palts op een reis van zijn paard gevallen, meegesleurd en vervolgens gestorven zou zijn. Daaruit zou blijken hoezeer God de leer van Zwingli en Calvijn haatte. Overigens bleef het niet bij dit praatje alleen. Zo zou de keizer zelf uit zeer betrouwbare bron weten dat Frederik door een boze geest bezeten zou zijn.
Heilige plicht
Met welke geest Frederik bezet was en waarom het hem te doen mocht zijn, moge nog eens duidelijk blijken uit het antwoord dat Frederik aan zijn schoonzoon Johann Friedrich II von Sachsen-Gotha (1529-1595) in 1560 schreef. 13 Hij wist zich volledig afhankelijk van Gods Geest en was er ook van overtuigd dat het de plicht van elke Christelijke vorst was om het Evangelie zuiver te doen prediken. De volgende citaten komen uit een brief van 7 april 1560:
“Want ik moet waarlijk belijden en zeggen dat ik zonder de Geest Gods geen enkele goede gedachte in mij vinden kan, laat staan dat ik een machtige vijand zou kunnen tegenhouden als God de Heere mij niet met Zijn Heilige Geest zou bijstaan. God is het, Die alles in alles werkt.” 14
Wat hij als zijn plicht en als de plicht van elke Christelijke overheid beschouwde, geeft hij even later aan:
“dat het niet alleen mij, maar elke Christelijke overheid betaamt en wij schuldig zijn, als men de zaligheid van zijn ziel niet verliezen wil, om het Woord van God zijn vrije loop te geven en ervoor te zorgen dat het rein, zuiver en helder zonder verduistering van menselijke regels en tradities gepredikt wordt. Dat wil ik met Gods hulp en genade ook doen, in overeenstemming met uw Christelijke en welgemeende herinnering om eerst het Rijk van God te zoeken en daarna zich om het tijdelijke zoveel minder zorgen te maken, want dat alles zal ons dan worden toegeworpen.” 15
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Frederik zich door geen waarschuwingen of eventuele moeilijkheden liet tegenhouden om tot een reformatie over te gaan in alle gebieden die onder zijn zeggenschap vielen.
Reformatie
Niet alleen zijn neef Christoph von Württemberg, maar ook de in de verte verwante hertog Wolfgang von Zweibrücken (1526-1569) hielden niet op om andere vorsten tegen Frederiks hervormingen op te zetten. Wolfgang was bereid daarbij zover te gaan dat hij de hulp van roomse vorsten wilde inroepen, ja, zelfs de roomse keizer moest eventueel uiteindelijk ingeschakeld worden. Zover ging het fanatisme van deze bekrompen lutherse vorst. Door Frederiks hervormingen in die gebieden waar hij het landsheerlijke gezag moest delen of waar het in elk geval niet onbeperkt was, kregen zij alle gelegenheid om keizer en Rijk tegen hem in beweging te zetten. Sinds de herfst van 1564 liet Frederik op verscheidene plaatsen links en rechts van de Rijn waarop de bisschop van Worms een aanvechtbaar, gezamenlijk recht meende te hebben, de altaren door timmerlieden afbreken, de beelden en doopstenen weghalen en de fresco’s met een kalklaag wegwerken. Dit werd hem later zeer kwalijk genomen en gaf de roomsen aanleiding tot allerlei lasterpraatjes. Men dient echter wel te bedenken dat hij dit op grond van zijn recht als landsheer deed - in zijn tijd een normale zaak -, en dat vooral het zielenheil van zijn onderdanen hem zwaar woog. Bovendien probeerde hij daarbij echt niet onrechtvaardig te werk te gaan. Een voorbeeld is de zaak aangaande de stad Ladenburg.
In Ladenburg, een plaats iets meer dan tien kilometer ten noordwesten van Heidelberg, waarheen de bisschoppen van Worms hun residentie verplaatst hadden en waar de bisschop als mede-eigenaar het recht op een roomse godsdienstoefening in de slotkapel had, kwam het tot een confrontatie. Frederik had de toenmalige ‘Fürstbischof’ (bisschop uit de vorstenstand met wereldlijke macht) Dietrich von Bettendorf (1518-1580), die volgens eigen roomse bron als “hoogmoedig en meedogenloos” 16 moet worden gekarakteriseerd, eerder naar Heidelberg uitgenodigd om door een vriendelijke en welwillende houding des mans boze gezindheid te verbeteren. Tevergeefs echter! In Ladenburg werden in dezelfde kerk afwisselend gereformeerde en roomse kerkdiensten gehouden. Er ontstond onenigheid over de tijd van de kerkdienst waarbij de bisschop de gereformeerde predikant met een boek zo hard sloeg dat deze in elkaar zakte. Hij zou hem gedood hebben als hij niet door de hoofdverantwoordelijke van de kerk was tegengehouden. De bisschop kwam tot bezinning en vluchtte halsoverkop naar Worms. Allerhande lasterpraatjes over Frederik werden daarop door de bisschop de wereld ingestuurd. Frederik was over dit voorval in Ladenburg zo verontwaardigd dat dit aanleiding was om de beelden samen met de priestergewaden en andere kerkelijke voorwerpen te vernietigen.
Adellijke stichten
Tot bijzondere klachten gaven de adellijke stichten Sinsheim en Neuhausen aanleiding. 17 De stichtsheren beweerden dat zij niet aan de wereldlijke macht onderworpen waren, maar alleen aan de bisschoppen van Worms (Neuhausen) en Speyer (Sinsheim). Frederik beriep zich op zijn recht als landsheer en verweet de stichtsheren dat zij ondanks waarschuwingen en bevelen in ontucht leefden. Bovendien misbruikten zij de inkomsten van de stichtsgoederen voor zwelgpartijen en overdaad. Het sticht was geschonken om jonge, adellijke lieden Godvrezend op te voeden. Bij het sticht Neuhausen moest geweld gebruikt worden. Alles wat tot afgoderij aanleiding kon geven, werd verwijderd of verbrand, terwijl de kapittelheren enige tijd vanwege geldverduistering gevangen werden gehouden. Kloosterlingen die zich niet in de protestantse leer wilden laten onderwijzen en deze niet accepteerden, werden ontslagen. De bisschop van Speyer diende een klacht in bij de keizer.
Ondertussen werd dit sticht veranderd in een gymnasium waar jonge mensen hun opleiding kregen. Bij het sticht Sinsheim bleek deze verandering niet mogelijk omdat de inkomsten vanwege nalatigheid dermate waren teruggelopen dat ze de kosten niet dekten. De inkomsten werden daarop voor het gymnasium in Heidelberg gebruikt.
De bisschop van Worms diende een klacht in vanwege vernieling en verandering in de godsdienst bij het hofgerecht. Deze sprak uit dat de keurvorst moest ophouden en de oude toestand moest herstellen. Frederik verklaarde dat deze uitspraken op slinkse wijze verkregen waren en klaagde over de onrechtvaardige lasterpraat en het uitdagende gedrag van de bisschop. Hij had niet alleen door smaad en laster, maar ook door openlijke mishandeling van geestelijken uit de Palts in strijd met de godsdienstvrede gehandeld. Frederik hoopte door middel van het gewone recht deze zaak met de bisschop op te lossen. De bisschop van Worms beriep zich echter op de keizer en diende een klacht in bij het ‘Reichskammergericht’, de hoogste rechtbank van het toenmalige Duitse rijk.
De keizer waarschuwde Frederik om zich niet te vergrijpen aan het bezit van derden en maande hem om een en ander te herstellen en ook de ingevoerde kerkelijke vernieuwingen in zijn eigen land terug te draaien. Frederik tekende schriftelijk, maar ook door middel van gezanten protest aan. Hij deed zijn beklag over het achterbakse handelen van de bisschop, beriep zich op zijn macht als landsheer, verdedigde de vernieling van de beelden met de Tien Geboden en verklaarde dat zijn kerkorde volkomen in overeenstemming was met de Augsburgse Confessie en de Heilige Schrift. Het antwoord van de keizer is onbekend, maar op de Rijksdag werd gesteld dat hij Frederik bevolen zou hebben om de invoering van het calvinisme in zijn land te beëindigen en wat hij met geweld tegen de bisschop van Worms en de beide stichten gedaan had, weer te herstellen.
Martelaarschap
Van bevriende zijde werd Frederik gewaarschuwd voor de aanstaande Rijksdag. Zijn broer Georg (1518- 1569) 18 , paltsgraaf van Simmern-Sponheim, stelde dat het onder andere de bedoeling van de Rijksdag was om hem een halt toe te roepen en hem eventueel tot de verschuldigde gehoorzaamheid met geweld te dwingen. Wolfgang von Zweibrücken en Christoph von Württemberg hadden herhaaldelijk op dit gevaar gewezen. Maar ook de landgraaf Philipp von Hessen (1504-1567) had dat gedaan. Het indrukwekkende antwoord van Frederik aan hem hebben we eerder weergegeven. 19 Frederik mocht hem wijzen op zijn God in de hemel, voor Wie hij alles wilde lijden zoals armoede en vernedering. Hij hechtte niet aan de hoed van keurvorst. Uit de toespraak tot zijn kinderen van 1 juli 1564 20 blijkt dat het Frederik sindsdien steeds duidelijker was geworden dat hij door God ertoe geroepen was om voor de zuivere leer van het Evangelie te strijden en te lijden. Toen geruchten van vijandige bedoelingen van zijn buren hem bereikten, wilde hij met de wapens in de hand tegenstand bieden. Wanneer echter de keizer en het Rijk hem veroordeelden, moest hij zich schikken in zijn lot. Maar bij zijn belijdenis wilde hij onwrikbaar blijven, ook al moest hij ervoor sterven. De gedachte aan het martelaarschap, schrok hem niet af. Integendeel, hij achtte deze ziende op zichzelf een verwaardiging. Dit blijkt uit het antwoord dat hij aan zijn broer Georg gaf. Hij was het met hem eens dat men op de Rijksdag tegen hem op wilde treden, waarop anderen hem in vertrouwen ook al gewezen hadden. En dan vervolgt hij:
“Ik kijk daarom naar mijn lieve en getrouwe Vader in de hemel, in de troostvolle hoop dat Zijn almacht mij tot een instrument zal gebruiken om Zijn Naam in het Heilige Rijk van de Duitse natie in deze laatste tijden in het openbaar niet alleen met de mond, maar ook met de daad te belijden, zoals wijlen mijn beste zwager hertog Johan Frederik 21 , keurvorst van Saksen, ook gedaan heeft. En hoewel ik niet zo vermetel ben dat ik mijn verstand met dat van de genoemde keurvorst zou willen ver-gelijken, dan weet ik echter toch dat de God Die hem bij de juiste en zuivere kennis van het heilige Evangelie heeft doen blijven, nog leeft en zo machtig is dat Hij mij, arm en eenvoudig mannetje, wel kan en zeker door Zijn Heilige Geest zal bewaren. Wanneer het toch zover zou komen dat het bloed moet kosten, zou ik Zijn almacht daarvoor nooit genoeg dankbaar kunnen zijn, noch hier in de tijd noch in de eeuwigheid, omdat het mijn God en Vader in de hemel aldus goed dacht, mij tot zulk een eer te gebruiken.” 22
Voorbereidingen op de Rijksdag
Op 12 oktober 1565 liet keizer Maximiliaan de uitnodiging voor een Rijksdag in Augsburg aan de stenden (in de regering vertegenwoordigde standen of staten) van het Rijk uitgaan. Drie van de negen genoemde agendapunten waren van groot belang. Hoe de Christelijke godsdienst tot een juiste uitleg gebracht kon worden, hoe de oprukkende sekten tot staan gebracht moesten worden en hoe de Turkse macht paal en perk gesteld kon worden. Vooral het tweede punt hield een bedreiging voor zwinglianen en calvinisten in. Als niet-‘Konfessionsverwandte’ (dat wil zeggen: zij die de Augsburgse Confessie niet ondertekend hadden) werden zij als sektariërs beschouwd, die nadrukkelijk buiten de vrede van Augsburg (1555) stonden. Rome spande zich in om de keizer samen met de lutherse vorsten zover te krijgen dat Frederik als sektariër buiten de godsdienstvrede gesloten werd. Bovendien zond paus Pius V (1504-1572) een speciale afgevaardigde, kardinaal Giovanni Francesco Commendone (1523-1584), met zes vooraanstaande jezuïeten en enkele prelaten naar de Rijksdag, hoewel er sinds 1555 geen aparte pauselijke legaat meer op een Rijksdag verschenen was. Daar kwam nog een groot aantal kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen en andere hoogwaardigheidsbekleders bij, die door de paus veelal aangezet werden om van hun tegenwoordigheid blijk te geven.
Verzoeken van Frederik
Frederik wachtte de ontwikkelingen echter niet gelaten af, maar ontwikkelde een diplomatiek offensief. Hij deed aan alle gereformeerde kerken in het buitenland een schriftelijk verzoek om tot één belijdenis te komen en zich in te zetten voor een gezamenlijke stap ten gunste van de vrijheid bij de keizer op de Rijksdag. Uit Zwitserland kwam Bullinger met een geloofsbelijdenis, de Nederlanders kwamen met een ‘Smeekbrief’ 23 en een ‘Vertoog’ 24 , die aan de keizer ook zijn overhandigd. Niet zeker is of Frederik of de rechtsgeleerde Gilles le Clerq (Egidius Clericus, geboren circa 1530 in Doornik) dit gedaan heeft. Zeker is wel dat Frederik ze ook aan de Spaanse koning Filips II heeft opgestuurd. 25 Helaas reageerde Engeland niet op zijn verzoek.
Tegelijk wendde Frederik zich mondeling en schriftelijk tot de lutherse vorsten om ze te verenigen tegen de roomsen. Men moest zich niet inlaten met een beraadslaging tegen dwalende sekten, maar de bron van alle dwalingen en afgoderijen, het pausdom, aanpakken. Ondanks alle discussies van de theologen was men het immers als protestanten toch eens over het fundament van de leer. Het ging er nu om het pausdom te bestrijden, de genegenheid van de keizer voor de ware godsdienst te versterken en vooral de beëindiging van het ‘geistlicher Vorbehalt’ (geestelijke voorbehoud) te verkrijgen. Dit laatste hield het volgende in: de vrede van Augsburg had de keuzevrijheid van de godsdienst (cuius regio, eius religio) beperkt tot wereldlijke vorsten en gold niet voor ‘Fürstbischöfe en Fürstäbte’, dat wil zeggen, voor de bisschoppen en abten die tot de vorstenstand behoorden en ook wereldlijke macht bezaten. Deze beperking werd door de protestantse vorsten als onrechtvaardig beschouwd en was hun een doorn in het oog.
Reactie
Zou het Frederik gelukken om tussen de protestantse vorsten een eenheid tegen de roomsen te bewerkstelligen? Philipp von Hessen (1504-1567) was het grotendeels met Frederik eens en maakte slechts een enkele kritische opmerking richting de Heidelbergse Avondmaalsleer. De keurvorst August von Sachsen (1526-1586) was wat scherper over de leer van Heidelberg, maar wilde toch de goede verstandhouding met Frederik en de andere lutherse vorsten bewaren. Christoph von Württemberg echter had vele bedenkingen, terwijl Wolfgang von Zweibrücken van een samen optrekken met Frederik vanwege de afval van de leer van de Augsburgse Confessie niet wilde weten. Zeer pijnlijk moet het voor Frederik geweest zijn dat zijn schoonzoon, hertog Johann Wilhelm I von Sachsen-Weimar (1530-1573), het helemaal met Wolfgang eens was. Deze zag zijn schoonvader als een ketter en wilde alleen maar dat hij zich zou ‘bekeren’. De invloed van de uiterst strijdlustige gnesio-lutheraan Tilemann Heshusius (1527-1588), die sinds 1565 zijn hofprediker was geworden en hem naar Augsburg zou begeleiden, zal ongetwijfeld aan zijn blinde fanatisme hebben bijgedragen.
Frederik leek het grote gevaar nog niet te willen inzien en vertrouwde erop dat een meerderheid van de lutherse vorsten een veroordeling van zijn handelen en een uitsluiting van de godsdienstvrede zou verhinderen. Een dringend verzoek wilde hij op de Rijksdag richten aan de vorsten die hem van afval van de Augsburgse Confessie beschuldigden, om op grond van Gods Woord daarvan het bewijs te leveren. Bovendien wilde hij verwijzen naar de protestanten in het buitenland die de leer van Calvijn en Zwingli beleden. In de Palts overheerste de mening dat de Zwitsers en de aanhangers van de Augsburgse Confessie meer op grond van misverstand en vooroordeel dan op grond van wezenlijke verschillen van elkaar gescheiden waren. In deze mening werd men versterkt toen de Zwitserse reformator Bullinger op verzoek van Frederik een geschrift had opgesteld waarin hij de Avondmaalsverschillen uiteengezet had en een wezenlijke overeenstemming tussen de gereformeerde en Duits-protestantse Avondmaalsleer had geprobeerd aan te tonen.
Tevens had Frederik Bullinger gevraagd om een geloofsbelijdenis waaruit zou blijken dat de gereformeerde godsdienst geen nieuwe leer was, maar in wezen overeenstemde met de godsdienst van de oude Christelijke kerk. Daarop stuurde Bullinger een persoonlijke, voor dit doel aangepaste geloofsbelijdenis. In een begeleidend schrijven aan Frederik stelde hij dat deze belijdenis de overeenstemming met de belijdenis van de oude Christelijke kerk en die van de huidige kerken in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Nederland aantoonde. Een veroordeling van deze belijdenis zou dus een veroordeling van al deze kerken betekenen, terwijl een dwaling nog niet was aangetoond.
Deze geloofsbelijdenis vond zo’n grote bijval in de Palts dat hij op wens van Frederik en na toestemming van Bullinger direct in het Duits vertaald en uitgegeven werd. Frederik nam deze geloofsbelijdenis in het Duits en Latijn mee naar Augsburg. Op advies van Beza werd zij overigens na onderschrijving van alle gereformeerde steden (op Bazel na) de officiële Zwitserse geloofsbelijdenis, de Tweede Helvetische Confessie (Confessio Helvetica Posterior). De invloed van deze confessie is enorm geweest. Zij verenigde de zwinglianen met de calvinisten en werd ook een officieel belijdenisgeschrift in Hongarije, Tsjechië, Roemenië, Karpato-Oekraïne, Oostenrijk, Polen en Schotland.
Laatste voorbereidingen: geschriften
Ter ondersteuning van Frederiks positie op de Rijksdag verschenen er in het jaar 1566 nog een viertal geschriften, die al dan niet in opdracht van Frederik zijn opgesteld. 26 De eerste is van een begaafde theoloog Johannes Wild met de titel Christliches Bedencken. 27 De schrijver is geheel onbekend, wat waarschijnlijk betekent dat het om een pseudoniem gaat. De inhoud is de volgende: De keizer moet zich geheel aan Gods
Woord houden en alle menselijke instellingen verwerpen. De oorzaak van de neergang in het Rijk is de afgoderij die door de paus als antichrist is ingevoerd. Alleen door een radicale uitroeiing van de roomse kerk kan er kerkelijke vrede ontstaan en kunnen de sekten bestreden worden, waarbij Gods Woord alleen geldingskracht heeft.
Het tweede heet: Ein kurtz Christlichs Bedencken 28 en is van de hand van de bekende Leidse professor Franciscus Junius (François du Jon, 1545-1602), die als jonge, Franse edelman in 1567 na het verschijnen van dit oorspronkelijk anonieme, Franse geschrift (1565) voor zijn leven vluchten moest en bij de keurvorst een veilig toevluchtsoord vond. Het gaat om een vertaling in het Duits in opdracht van Frederik. Hoofdinhoud is: Onenigheid in de godsdienst kan alleen beëindigd worden door hoor en wederhoor in vrijheid. Een vorst mag de eenheid niet door dwang bewerkstelligen, omdat het geloof een gave van God is en een zaak van het hart waarover alleen God regeert. Het geschrift was gericht aan Filips II en ziet vooral op de strijd in de Nederlanden. Frederik heeft beide geschriften persoonlijk aan de afgevaardigden op de Rijksdag tijdens een maaltijd uitgedeeld. 29 Beider inhoud maakte een geweldige indruk, ja, sloeg werkelijk in als een bom.
Het derde is van de Nederlandse predikant Johannes Anastasius Veluanus (Jan Gerritsz. Versteghe, ca. 1520-1570), getiteld Die Alte Catholische Leyenbücher 30 . Veluanus was vanaf 1554 predikant en later superintendent in Bacharach en is wellicht ook betrokken geweest bij het ontstaan van de Heidelbergse Catechismus. In dit werk gaat het om een verdediging van de praktische hervormingsmaatregelen van de keurvorst. Onder de vier lekenboeken verstaat hij de Tien Geboden, de Apostolische Geloofsbelijdenis, de twee sacramenten Doop en Avondmaal en het Gebed des Heeren. Van deze vier geeft hij een verklaring opdat elke leek de zuivere leer kan kennen. Onmiskenbaar verdedigt hij de hervormingsmaatregelen van Frederik doordat hij fel ageert tegen de beeldenverering, de mis en alle zaken die in dat verband tot afgoderij aanleiding gaven, waarbij hij de Palts ten voorbeeld stelt. Bovendien richt hij zich ook nadrukkelijk tot de overheidspersonen, wier plicht het is daartegen op te treden en het Evangelie te bevorderen. Een apart hoofdstuk is gewijd aan het ‘ambt van de wereldlijke Christelijke overheid’. In 1583 verscheen er zelfs nog een herdruk van dit werk.
Ten slotte heeft Frederik Ursinus ertoe aangezet om in een klein geschrift 31 samen te vatten waarin zowel de protestanten als de lutheranen over de Avondmaalsleer het met elkaar eens waren en waarin niet. Nadrukkelijk wijst Ursinus erop dat er onder de lutheranen wezenlijke verschillen waren en dat er onder hen geen uniforme uitleg van het Avondmaalsartikel (artikel X) van de Augsburgse Confessie was. Daarmee deed de keurvorst op de Rijksdag zijn winst.
Laatste voorbereiding: bemiddeling
Het begin van de Rijksdag was uitgeschreven op 14 januari 1566. Maar naar gewoonte duurde het tamelijk lang voordat de genodigden verschenen, zodat de officiële openingsdag 23 maart werd. Pas op 2 april kwam Frederik met een aanzienlijk gevolg in Augsburg aan. Reden waren zijn schoonzonen in Thüringen, hertog Johann Friedrich II von Sachsen-Gotha en zijn jongere broer Johann Wilhelm I von Sachsen- Weimar. Al langere tijd maakte hij en zijn vrouw zich grote zorgen om Johann Friedrich. Deze was met wraakgevoelens bezet tegen de keurvorst August von Sachsen en had zich ontfermd over de ridder Wilhelm von Grumbach (1503-1567), die door de keizer in de rijksban gedaan was. Grumbach wist Johann Friedrich, die voor geheime kunsten erg gevoelig was, onder andere door een toekomstvoorspeller in zijn netten te strikken. Hij haalde zich daarmee de toorn van de keurvorst van Saksen en de keizer op de hals. Frederik wist bij de keizer gedaan te krijgen dat de afwikkeling van deze kwestie enig uitstel kreeg, in de hoop dat hem een verzoening zou gelukken.
Toenemende onenigheid over de erfenis tussen de beide broers kwam daar nu nog bij, waarop Frederik de rol van bemiddelaar op zich nam. Hij meende zich daaraan samen met zijn vrouw, die Johann Friedrich zeer liefhad, niet te kunnen onttrekken en vertrok begin 1566. Na verscheidene weken lukte het hem de beide broers met elkaar te verzoenen en zelfs de koppige Johann Friedrich de belofte te laten doen dat hij Grumbach zou laten gaan als de keizer erbij bleef dat deze het Rijk moest verlaten. Hij maakte tevens van de gelegenheid gebruik om op 30 januari de keurvorst van Saksen te bezoeken. Hier wist hij zich de gunst van de keurvorstin te verwerven door als bijzondere kenner van huismiddeltjes haar een paar beproefde receptjes tegen haar kwalen voor te schrijven. Ook verliep de ontmoeting met de keurvorst zelf in alle vriendelijkheid zodat hij geloofde dat de reis ook met het oog op de Rijksdag niet zonder vrucht was gebleven.
Van zijn zoon Johann Kasimir (1543-1592), die hem in Heidelberg verving, hoorde hij dat Christoph von Württemberg enkele vriendelijke beloften had gegeven. Welgemoed keerde hij naar Heidelberg terug om zich klaar te maken voor de reis naar Augsburg.
Agenda van de Rijksdag
Keizer Maximiliaan was op 20 januari in Augsburg aangekomen en wachtte ongeduldig op de aankomst van de vorsten en op die van Frederik. Deze kon eigenlijk op de Rijksdag niet ontbreken. Onder de wereldlijke keurvorsten was hij de voornaamste op de keizer na. Hij was zijn plaatsvervanger bij diens verblijf in het buitenland en bij zijn dood, hij gold als de hoogste rechter van het Rijk en riep de protestantse vorsten bijeen bij bijzondere gelegenheden om tevens die vergaderingen te leiden. Zijn zegel (zie afbeelding) moest gehecht worden aan het zogenaamde ‘Reichstagsabschied’, dat wil zeggen, het officieel schriftelijk eindresultaat van de beraadslagingen. Op 5 februari liet Maximiliaan daarom Frederik verzoeken zijn komst te bespoedigen. Deze liet zich verontschuldigen omdat dringende zaken in Thüringen hem ophielden. De gezanten die Frederik vooruit had gezonden om de situatie te verkennen, meldden dat de roomse hofprediker van de keizer op 29 januari een felle preek had gehouden tegen de ‘Godslasterlijke’ en ‘revolutionaire’ Avondmaalsleer van de Palts, terwijl de keizer de mis en de roomse ceremoniën van zijn vader in ere hield.
Voor deze partijkeuze van Maximiliaan worden verschillende verklaringen gegeven. Zeker is dat de invloed van de pauselijke nuntius Commendone groot is geweest. Deze had de opdracht van paus Pius V (1504-1572) om de ergste banvloeken over de vorsten uit te spreken en de keizer met afzetting te bedreigen indien de Rijksdag besloot om zelfstandig onderhandelingen over de godsdienst te beginnen. Kluckhohn gaat er vanuit dat Maximiliaan in zijn hart het lutheranisme bleef aanhangen, maar uit angst voor de maatregelen van de paus alsook uit afkeer van het calvinisme steeds meer gemene zaak met de roomse partij maakte.
Op 23 maart volgde de plechtige opening van de Rijksdag met de uitvoerige afkondiging van de agendapunten. Het eerste punt betrof de godsdienstige kwestie, echter niet meer het oplossen van de verschillen tussen roomsen en protestanten, maar de instandhouding van de godsdienstvrede van Augsburg. De vorsten moesten hun mening geven hoe de dwalende sekten, die buiten de godsdienstvrede stonden, gestopt en opgeheven konden worden. Daarmee was niet alleen een discussie over de vereniging van roomsen en protestanten voorkomen, maar ook een opheffing van het ‘geistlicher Vorbehalt’, terwijl de roomse vorsten mee konden beslissen over protestantse aangelegenheden. Deze ingrijpende verandering was het gevolg van de politiek van de roomse gezant Commendone, die in opdracht van de paus samen met de roomse afgevaardigden elke godsdienstige concessie ten gunste van de protestanten bij voorbaat moest voorkomen. Tegelijk drong de keizer er zeer op aan dat de hulp tegen de Turken eerst zou worden besproken. Hij wilde daarmee op voorhand de protestantse vorsten het middel ontnemen om hem tot concessies ten aanzien van de godsdienstige kwestie te dwingen. Alle gezantschappen gingen akkoord behalve die van de Palts. Na lang overleg kwam het tot een compromis. De beraadslagingen over de Turkse kwestie zouden direct beginnen, maar een definitief besluit zou pas na afhandeling van andere belangrijke agendapunten worden genomen.
Aankomst Frederik
De protestantse vorsten wilden in een gemeenschappelijk geschrift hun wensen en grieven de keizer bekendmaken. En terwijl men over de inhoud overlegde, kwam Frederik in Augsburg aan. Zijn komst was juist op tijd. De hertogen Wolfgang en Christoph hadden met enige anderen op 31 maart de protestantse stenden doen weten dat zij zich met Frederik over godsdienstige zaken niet wilden inlaten, tenzij hij een zodanige verklaring wilde afleggen waarmee zij tevreden konden zijn.
Op 2 april verscheen Frederik om met de hoogste eer ontvangen te worden. Hij nam zijn intrek in het huis van een voornaam burger Stephan Endorfer (1520- 1593), waar ook de gereformeerde kerkdiensten onder leiding van Frederiks toenmalige hofprediker Johann Willing (1525-1572) werden gehouden, die geen blad voor zijn mond nam en zijn vorst hartelijk ondersteunde.
Frederik nam direct aan de beraadslagingen over een gezamenlijk geschrift deel, zodat de beide vorsten hun eis niet durfden doorzetten. In dit geschrift verzochten zij de keizer om ter algemene reformatie een nationaal concilie onder zijn voorzitterschap bijeen te roepen, de verdrukkingen van de protestanten ook in het buitenland te doen beëindigen en het ‘geistlicher Vorbehalt’ op te heffen. Zij bestreden het recht van de keizer om interne protestantse aangelegenheden voor het forum van de Rijksdag te brengen en wisten van geen ketterse sekten in hun gebieden.
Zij wezen erop dat sekten juist daar ontstonden waar vorsten het Evangelie niet vrij lieten prediken en het volk rechtzinnige leraren onthielden om het zo bij het pausdom te doen blijven.
Met dit gezamenlijke verzoek- en bezwaarschrift leek de eenheid onder de protestantse vorsten gered en was Frederik uit de problemen. Maar de vele door de paus opgetrommelde roomse tegenstanders zaten niet stil, noch helaas de beide lutherse hertogen Wolfgang en Christoph. Zij konden het niet aanzien dat Frederik zijn ‘nieuwe’ leer kon handhaven.
Tegenstand van Wolfgang en Christoph
Op 17 april nodigden de hertogen Wolfgang en Christoph een aantal afgevaardigden van protestantse vorsten uit om Frederik vanwege de Avondmaalsleer aan te klagen. Zij wilden alleen het verzoekschrift met Frederik samen aan de keizer overhandigen als deze een voor hen bevredigende verklaring over het Avondmaal wilde ondertekenen. De meeste afgevaardigden wezen dit af omdat hun opdracht was om een scheiding en uitsluiting van Frederik te voorkomen. Daarop wendden de beide hertogen zich schriftelijk tot keurvorst August met het verzoek om Frederik aan te pakken en hem mee te delen dat de stenden van de Augsburgse Confessie niet meer met hem wilden samenwerken. Deze was daartoe niet genegen, maar kon er niet onderuit om Frederik een schriftelijke, namens de protestantse vorsten opgestelde eis van de hertogen tot ondertekening te doen toekomen.
Frederik gaf op 25 april een uitvoerig antwoord. Hij ontkent het recht van de hertogen om namens alle protestantse stenden te spreken en wijst alle ver-wijten als onterecht af. Hij is niet met de ruzie over de godsdienstige zaken begonnen en verwerpt de leer van de Augsburgse Confessie niet, maar wel die van de alomtegenwoordigheid van Christus naar Zijn menselijke natuur, zoals onder andere de kerken van Saksen, Brandenburg, Hessen en Denemarken ook deden. Zoals hij tijdens de besprekingen over het bezwaarschrift ook gedaan heeft, dringt hij erop aan om elkaar te verdragen omdat men het in de hoofdzaken eens is en men de eer van God en het heil van de vervolgde Christenen voor ogen moet houden. Eenheid is in de huidige omstandigheden van het grootste belang om de roomse tegenstander geen ruim baan te geven.
Tegenover de hem voorgelegde Avondmaalsformulering stelt hij die van de Augsburgse Confessie waaraan hij vasthoudt. Hij vindt nieuwe formuleringen niet verstandig omdat die de tweedracht alleen maar verergeren. Men moet hen die calvinisten en zwinglianen worden genoemd, niet veroordelen, maar eerst horen om te weten wat calvinistisch en zwingliaans is. Hun belijdenis is nog door geen onpartijdig concilie of Rijksdag veroordeeld en zou eerst door een concilie na hoor en wederhoor beoordeeld moeten worden. Zij gaan echter niet tegen de Hei lige Schrift en de belijdenis van de oude Christelijke kerk in. Een uitsluiting van de godsdienstvrede is des te onrechtvaardiger omdat dit een veroordeling van de Fransen, Engelsen, Schotten en Zwitsers betekent zonder hen gehoord te hebben en zij vervolgens aan de vervolging zullen worden prijsgegeven. Hij verzoekt keurvorst August het bezwaarschrift de keizer te doen toekomen om de vervolgde Christenen te helpen en een scheiding te voorkomen, waarover de paus en zijn aanhang zich alleen maar kunnen verheugen. De tweedracht onder de theologen kan men dan later bijleggen. Als de beide hertogen bij hun mening blijven, dan is hij bereid de overhandiging zonder hen samen met de andere protestantse stenden te doen.
Nadat keurvorst August een verzoek van de hertogen Wolfgang en Christoph om een veroordeling van de leer van Zwingli in het verzoek- en bezwaarschrift op te nemen, beslist had afgewezen, werd het geschrift via enkele raadgevers de keizer overhandigd. Hierop probeerden de beide hertogen nogmaals de protestantse stenden zover te krijgen om hun eis tot een verklaring te ondertekenen. Maar weer wezen de afgevaardigden van de afwezige vorsten dit af omdat zij de opdracht hadden om de eenheid te bewaren.
Tegenstand van de roomsen
Maar ook de roomse tegenstander zat niet stil. Men wilde de aanklachten van de bisschop van Worms en de stichtsheren van Sinsheim en Neuhausen benutten. Frederik ging er vanuit dat deze op de Rijksdag alleen gebruikt zouden worden om hem in een kwaad daglicht te zetten omdat zij via de weg van het gewone recht nog niet afgehandeld waren. Uit een brief van 11 mei aan zijn dochter Dorothea Susanna, de vrouw van hertog Johann Wilhelm I von Sachsen- Weimar, weten we de gevoelens van Frederik over het verloop van de Rijksdag tot op dat moment. Men had hem voor een ketter uitgemaakt en gesteld dat men op de komende Rijksdag hem wel de zuivere leer zou bijbrengen. Daarom was hij met enige hoopvolle verwachting naar Augsburg gekomen om op grond van Gods Woord daarvan overtuigd te worden. Maar niemand had zelfs maar een poging daartoe ondernomen. Dit had hem des te meer daarin bevestigd dat zijn leer op Gods Woord gegrond was. Men zweeg geheel en al over de leer en zette nu priesters en nonnen tegen hem in, wier goddeloze leven hij niet langer had kunnen dulden.
Toch vergiste Frederik zich hierin. Onverwacht kwam er bij de roomse aanklachten een door de roomsen vurig gewenste en wellicht door hen gestimuleerde aanklacht van de lauwe protestantse markgraaf Philibert von Baden (1536-1569), die stelde dat Frederik tegen de Augsburgse Confessie gehandeld had. In het graafschap Sponheim, dat onder beider bezit viel, had Frederik zijn gereformeerde hervormingsmaatregelen door zijn ambtenaren laten uitvoeren. De markgraaf had daartoe na lang tegenstribbelen zijn toestemming gegeven, maar kwam daar later op terug toen zijn ambtenaren zich boos maakten over het verwijderen van een rijkelijk van beelden voorzien altaar, dat zij als laatste voor het Avondmaal wilden laten staan. Vervolgens diende de wankelmoedige markgraaf, die met een roomse vrouw was getrouwd, een aanklacht in. De keizer greep deze aanklacht aan om de hele Rijksdag de vraag voor te leggen of Frederik tegen de Augsburgse Confessie was ingegaan of niet, en benoemde een onderzoekscommissie om de klachten te onderzoeken.
De keizerlijke commissie sprak in haar advies uit dat gezien de ingewikkelde rechtspositie eerst de afhandeling van de gewone rechtsgang moest worden afgewacht, maar dat Frederik ondertussen indien geen betere motivering kon worden aangevoerd, de vernieuwingen en hervormingsmaatregelen in de betreffende gebieden moest terugdraaien. Over de kwestie van de godsdienst sprak de commissie zich niet uit.
Frederik verzocht vervolgens om inzage van het commissieadvies om zich te kunnen verdedigen. De keizer gaf zijn toestemming met de bepaling binnen twee dagen zijn verdedigingsgeschrift in te leveren. Deze korte termijn werd nog verder verkort omdat het advies hem pas de volgende dag bereikte. Toen hij op de morgen van 14 mei zijn verdedigingsgeschrift bij de keizer wilde inleveren, werd hij echter op het alleronverwachts met iets anders geconfronteerd.
Veroordeling
Ondertussen had Maximiliaan de overige aanwezige stenden gevraagd hun mening over de aanklachten te geven. Deze lieten de keizer weten dat als Frederik niets nieuws ter verdediging aan kon voeren, hij veroordeeld moest worden tot beëindiging van de hervormingen en hij door de keizer en vorsten erop moest worden aangesproken zich aan de godsdienstvrede te houden en geen verwarring meer te stichten. Daarmee was het de keizer gelukt een interne aangelegenheid voor het forum van alle Rijksstenden te halen en tot een vonnis daarover te komen. Snel werd deze winst uitgebuit en een decreet opgesteld. Met verwijzing naar de mening van de stenden en de niet opgevolgde bevelen werd Frederik in de zaak van de bisschop van Worms en de stichten Sinsheim en Neuhausen volledige schadevergoeding opgelegd. Ten aanzien van de aanklacht van de markgraaf Von Baden werd hem opgedragen de vroegere keizerlijke bevelen op te volgen en het calvinisme op te geven en alle daarmee verband houdende hervormingen terug te draaien. Dit hield onder andere in afschaffing van de Heidelbergse Catechismus en alle calvinistische verdedigingsgeschriften alsook het ontslaan van alle calvinistische predikanten en (hoog)leraren. Als hij dit niet deed, zou de keizer genoodzaakt worden ter handhaving van de godsdienstvrede een en ander niet langer te dulden.
Op 14 mei werd een meerderheid van de aanwezige vorsten - zonder onder anderen de voorzitter keurvorst Frederik - door de keizer voor een bijeenkomst uitgenodigd waarop het decreet werd goedgekeurd. Keurvorst August vond het nog wel “erg snel en hard” 32 wanneer de keizer het publiceerde, maar tot een openlijke tegenspraak kwam het merkwaardig genoeg niet. Dit was slap van de vorsten omdat het einde van het decreet in de onomwonden veroorde-ling van het calvinisme ver uitging boven het advies van de protestantse vorsten zelf en dat van de commissie. Het was een duidelijke oorlogsverklaring van de keizer. Hier velden de keizer, de roomsen en de lutheranen zonder hoor en wederhoor een vernietigend oordeel over het calvinisme. Het calvinisme in Duitsland, maar ook in Nederland, Zwitserland, Frankrijk, Engeland, Schotland, Polen enz.
Direct na het voorlezen van het decreet liet de keizer Frederik halen. Deze verkeerde in de veronderstelling dat hij uitgenodigd werd om zijn verdedigingsgeschrift te overhandigen, maar kreeg in plaats daarvan het keizerlijke decreet met zijn veroordeling te horen. Formeel gezien was het al uiterst krenkend dat men geheel buiten Frederik als hoofd van de protestantse vorsten om tot dit decreet gekomen was. Het krenkte hem zelf echter het meest dat het hem in aanwezigheid van de stenden alsook van de roomse geestelijken werd bekendgemaakt. Snel herwon hij zijn kalmte en verzocht hij om een ogenblik bedenktijd, terwijl hij erop wees dat een van de beide punten om het geweten ging, waarover alleen de Heere te gebieden had. Nog binnen een kwartier kwam hij weer terug begeleid door drie van zijn raadgevers en volgens de overlevering ook door zijn geestelijke wapendrager, zijn zoon Johann Kasimir, die daarbij een Bijbel gedragen zou hebben. Zijn eerder opgestelde verdedigingsgeschrift gaf zijn juridische raadsman dr. Christoph von Ehem (1528-1592) aan de keurvorst van Mainz, terwijl Frederik zelf vervolgens het woord tot de keizer en de vergadering richtte. Er volgde een zeer indrukwekkende rede die hij later eigenhandig voor het nageslacht heeft opgeschreven.
Frederiks verdedigingsrede voor de keizer
We willen deze rede, die van een bijzondere geloofskracht en moed getuigt en die daarin onmisken baar enigszins met Luthers verantwoording voor de keizer in Worms te vergelijken is, hier samenvatten en een tweetal bekende gedeelten in eigen vertaling weergeven.
Allereerst tekent Frederik terecht protest aan tegen de gevolgde werkwijze dat men de tegen hem gerichte aanklachten zonder zijn verdedigingsgeschrift de stenden ter beoordeling voorgelegd heeft en hem ongehoord tot schadevergoeding van de beide in zijn gebied gelegen stichten veroordeeld heeft. Wat de godsdienst betreft, kan hij zijn vroeger uitgesproken woorden alleen maar herhalen dat hij in gewetens- en geloofszaken slechts één Heer erkent, Die een Heere aller heren en een Koning van alle koningen is. En dan vervolgt hij:
“Deze mening ben ik nog toegedaan en ik zeg daarom dat het niet gaat om een kap vol met vlees, zoals men gewoonlijk zegt [letterlijk: ‘Kappe voller Fleisch’, een hoofddeksel vol met vlees, dat wil zeggen: iets aards; PHoptH], maar dat het de ziel en haar zaligheid betreft. Die staat onder het bevel van mijn Heere en Heiland Christus; Hem ben ik ook schuldig en gewillig haar voor Hem te bewaren. Daarom kan ik Uwe Majesteit niet toegeven dat u over haar te gebieden hebt, maar alleen God, Die haar geschapen heeft. Ik wil ook van Uwe Majesteit voor de tweede keer geenszins verwachten dat u deze dingen ten uitvoer gaat brengen. Omdat ik de boeken van Calvijn nooit gelezen heb, zoals ik bij God en mijn Christelijke geweten getuigen kan, kan ik des te minder weten wat met het calvinisme bedoeld wordt.” 33
Hij heeft eerder in Naumburg de Augsburgse Confessie ondertekend en daarbij wil hij blijven omdat hij weet dat deze op het Woord van God gegrond is. Niemand kan hem ervan beschuldigen dat hij daarmee in strijd gehandeld heeft. En wat zijn Catechismus betreft, die is met bewijsplaatsen uit de Heilige Schrift zodanig onderbouwd dat niemand die heeft kunnen omverstoten. Hij wil eraan herinneren dat hij tegen de keizer persoonlijk en tegen menigeen van de aanwezigen zich bereid verklaard heeft om zich door wie dan ook, al zou het de geringste staljongen zijn, van zijn ongelijk op grond van Gods Woord te laten overtuigen. Als iemand uit de vergadering dit zou willen doen, dan is de Bijbel snel ter plaatse en indien de keizer zelf zich de moeite wilde getroosten, zou hij hem de grootste dank verschuldigd zijn. Met dit Christelijke verzoek verwacht hij van de keizer met rust gelaten te worden zoals ook zijn vader, keizer Ferdinand, dat gedaan heeft toen hij bij de kroning van Maximiliaan de pauselijke gruwel van de mis niet heeft bijgewoond.
En dan eindigt hij met de volgende bekende woorden:
“Mocht ik echter in dit mijn onderdanig vertrouwen beschaamd worden en men vanwege mijn Christelijk en eerzaam verzoek serieus tegen mij wil handelen en optreden, dan troost ik mij daarmee dat mijn Heere en Heiland Jezus Christus mij samen met al Zijn gelovigen de zo zekere belofte gedaan heeft dat alles wat ik omwille van Zijn eer of Naam zal verliezen, mij in het hiernamaals honderdvoudig zal vergoed worden. Hiermee beveel ik mij beleefd in de genade van Uwe Majesteit aan!” 34
Uitwerking
Slechts de meest verstokte tegenstander kon bij deze verdediging onbewogen blijven. Onder de indruk van dit getuigenis bleef iedereen enige tijd stil op de kardinaal van Augsburg na, die Frederik vroeg of hij de mis een pauselijke gruwel genoemd had, wat Frederik niet ontkende. Vervolgens zou keurvorst August von Sachsen hem op de schouders geklopt en gezegd hebben: “Fritz, du bist frömmer denn wir alle” (‘Frederik, jij bent vromer dan wij allemaal’). Deze uitspraak wordt door de wetenschap als onhistorisch beschouwd. Sterkere historische papieren zou de uitspraak na afloop van de vergadering van Frederiks zwager markgraaf Karl II von Baden-Durlach (1529-1577) hebben: “Was fechten wir diesen guten Fürsten an, der frömmer ist als wir?” 35 (‘Wat vallen we deze goede vorst nog lastig, die vromer is dan wij?’). Zeker is in elk geval dat hij met deze rede grote indruk maakte bij de aanwezigen en hem persoonlijk groot respect en de meeste hoogachting ten deel viel. De Heere had Zijn knecht en kind op kennelijke wijze uit- en doorgeholpen. Hier werd bewaarheid Mattheüs 10 vers 19: Doch wanneer zij u overleveren, zo zult gij niet bezorgd zijn hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in dezelve ure gegeven worden wat gij spreken zult. Zelfs de keizer was zodanig onder de indruk dat hij op 21 mei via een kamerdienaar zijn “vriendelijke deelneming” 36 Frederik liet overbrengen toen deze korte tijd ziek was. De omstandigheden hadden te veel van zijn lichaam gevergd.
Maar nadat de indrukken waren weggeëbd, kwam de keizer aangevuurd door de roomse partij weer in beweging. Drie dagen na de rede van Frederik riep Maximiliaan enige vorsten en protestantse raadgevers - sommige vorsten waren al vertrokken - bijeen en legde hij hun de vraag voor of zij Frederik als een ‘Konfessionsverwandter’ beschouwden of niet. De Saksische raadgevers wilden geen direct antwoord geven en beriepen zich op het feit dat zij voor een antwoord op zo’n belangrijke vraag geen volmacht van hun vorst hadden. Men vroeg uitstel, dat de keizer ook verleende. De adviseurs van keurvorst August zagen in dat vooral de roomse partij hierachter zat. Daarom adviseerden zij hun keurvorst om een voorzichtige politiek te voeren en de bijeenroeping van een convent voor te stellen om deze zaak diepgaander te bespreken. Bevestigde men de vraag, dan kwam men zelf onder verdenking van zwinglianisme. Gaf men een ontkennend antwoord, dan betekende dit voor Frederik een veroordeling en uitsluiting van de godsdienstvrede, een scheiding onder de protestantse vorsten en voor andere landen verheviging van de vervolging. Een convent moest Saksen echter uitschrijven en het tijdstip, de plaats en de manier waarop was dan een zaak van keurvorst August.
Keurvorst August von Sachsen kon zich hierin vinden en gaf zijn afgevaardigden de vrije hand, wat een volledige koersverandering van de protestantse vorsten tot gevolg zou hebben en het succes van de keizer uiteindelijk teniet zou doen. De invloed van de schoonzoon van Melanchthon dr. Caspar Peucer (1515-1602) op het handelen van de keurvorst in dezen is hierbij volgens Hollweg groot geweest en zijn verdiensten voor de gereformeerde kerken in Duitsland en het buitenland zijn volgens hem daarmee tot nu toe onvoldoende onderkend en gewaardeerd.
De Saksische afgevaardigden werden onder anderen door Wolfgang en Christoph nog onder zware druk gezet om te verklaren dat Frederik niet onder de godsdienstvrede viel, maar zij gaven niet toe en wezen op het feit dat de roomsen dan vrij spel kregen. Na enkele dagen van onderling geharrewar kwam het tot een gezamenlijke verklaring, die men op 20 mei de keizer overhandigde. Frederik onderschreef de Augsburgse Confessie met uitzondering van het artikel van het Avondmaal. Maar omdat hij bereid was zich op een convent door Gods Woord te laten onderwijzen - zoals hij tegenover de keizer, maar ook schriftelijk opnieuw tegenover hen had verklaard -, wilden ze van geen uitsluiting van de godsdienstvrede, noch van een goedkeuring van een vervolging in binnen- of buitenland weten. Het decreet mocht ook nooit als zodanig worden uitgelegd. Bovendien konden ze zich niet vinden in het feit dat anderen dan aanhangers van de Augsburgse Confessie zouden beslissen of iemand deze confessie onderschreef of niet.
Verder verloop
De roomsen zagen met dit antwoord hun opzet mislukken. Maar ook de keizer was verbitterd en wilde niet inbinden. In een besluit van 22 mei maakte de keizer er aanspraak op dat het decreet van 14 mei de veroordeling van Frederik en diens uitsluiting van de godsdienstvrede inhield. Tevens werd bepaald dat eenieder ook in vreemde landen die van de Augsburgse Confessie afweek, geen beroep kon doen op de godsdienstvrede. De stenden mochten de keurvorst van de Palts nog tot andere gedachten trachten te brengen, maar dienden verder direct aan het werk te gaan en als de keurvorst bij zijn dwaling bleef, aan te geven wat ertegen moest gebeuren.
Dit besluit maakte het voor de afgevaardigden van Saksen zeker dat het de paus en de keizer op deze Rijksdag niet alleen ging om een veroordeling van Frederik, maar ook om een algemene veroordeling van de protestanten in het buitenland. Ook de ogen van de andere protestantse vorsten gingen hoe langer hoe verder open voor het woeden van rome, zelfs die van de hertogen Wolfgang en Christoph. Een hartstochtelijk beroep van de keizer (23 mei) op de protestantse vorsten door middel van een afgezant om het decreet te erkennen, had een averechts effect, vooral bij hertog Christoph. En het wonderlijke vond plaats: Eenparig verklaarde men dat de protestantse stenden in een veroordeling van hen die in Duitsland of in het buitenland in enige artikelen van de Augsburgse Confessie afweken, niet konden instemmen. Zij zouden daarmee namelijk de vervolging bevorderen en men zou zelfs onder het mom van deze veroordeling hun wel eens de transsubstantiatie kunnen gaan opdringen. Men wilde het pausdom niet bij zijn verbreiding helpen. Aan het decreet van 14 mei hadden slechts enkele stenden deelgenomen en het werd nu op alle stenden betrokken. Daarmee was men het niet eens. Het decreet beschouwde men slechts als een ernstige vermaning en bedreiging voor Frederik om het calvinisme los te laten. Aangezien hij tot een convent bereid was, wilde men het resultaat daarvan afwachten en zich op geen maatregelen vastleggen. Dit antwoord betekende voor de keizer en de roomsen niets anders dan een volledige mislukking van hun plannen. God had ingegrepen!
Standvastigheid van Frederik
Nog was echter de zaak niet ten einde. Nu kwam de druk van de protestantse stenden. Om de verdenking tegen te gaan dat zij voor de Avondmaalsleer van de Palts waren, richtten zij onder het aanbod van een theologenvergadering een dringende vermaning tot Frederik om de Avondmaalsleer van de Palts als een dwaling te erkennen. Deze verklaarde bij monde van zijn kanselier (min of meer zijn eerste minister), Christoph Probus (gestorven 1579), dat hij niets anders over het Avondmaal leerde dan zoals in Frankfurt en Naumburg afgesproken was en dat hij het met een convent eens was, maar dat over de vorm eerst moest worden gesproken en dat dat nu in haast niet gebeuren kon. De afgevaardigden van Saksen, die toch al niet voor zo’n bijenkomst waren, stemden daarmee van harte in.
Daarop kregen deze afgevaardigden de opdracht om nog eens ernstig met Frederik te spreken. Dit vond op de morgen van 24 mei plaats in de aanwezigheid van alle protestantse vorsten en afgevaardigden. Frederik verscheen nu samen met zijn zoon en enkele raadgevers wel persoonlijk. Nogmaals werd hij terechtgewezen en verzocht om zijn bevelen tegen afwijkende meningen op te heffen en zijn theologen tot aan het convent het zwijgen op te leggen. Hierop antwoordde Frederik tactisch dat hij blij was met hun antwoord aan de keizer. Zij moesten zich hoeden voor een scheiding, anderen niet over de uitleg van de Augsburgse Confessie laten beslissen en denken aan de geloofsgenoten in het buitenland. Wat de een vandaag, kon morgen de ander gebeuren. Daarop nam hij de Bijbel, legde die op de tafel en nodigde iedereen uit hem daaruit van zijn dwalingen te overtuigen. Niemand waagde zich echter daaraan. Verder beklemtoonde hij zeer bewogen en vurig dat hij de Augsburgse Confessie onderschreef en dat hij van de leer van Calvijn en Zwingli niets wist en daarmee niets te maken had. Hij wilde alleen een Godvruchtig vorst zijn.
Ook deze rede maakte diepe indruk, maar maakte ook veel los. Men kwam uiteindelijk overeen om politieke adviseurs te Erfurt een convent te laten voor-bereiden. Ten slotte weigerde Frederik zijn (hoog)- leraars en predikanten ongehoord te verjagen en hun geschriften te vernietigen, mede omdat hij het in zijn gebied voor het zeggen had. Hij had besloten om Augsburg te verlaten, maar wilde dat niet met onenigheid doen. Daarom vroeg hij of er iemand was die over de verhandelde onderwerpen in Augsburg nog met hem wilde discussiëren. Omdat niemand daartoe bereid was, verliet hij hen in een goede verstandhouding.
Vertrek van Frederik
De keizer had Frederik door middel van een kamerdienaar bij zijn ziekte zijn deelneming betuigd (21 mei), maar hem ook gelijk verzocht met zijn vertrek te wachten tot de officiële bekendmaking van het eindresultaat van de beraadslagingen (‘Reichstagsabschied’). Blijkbaar koesterde hij de stille hoop dat het nog tot een veroordeling van Frederik zou komen. Frederik ging echter woensdagmorgen 22 mei naar de keizer om afscheid van hem te nemen en was slechts op zijn dringend verzoek bereid tot vrijdagochtend te wachten. Dan zou een en ander gereed zijn; als dit niet het geval was, was hij ongebonden. Toen hij vernam, dat het op vrijdag niet lukte, ging hij donderdagmiddag naar de keizer, die hem echter overhaalde tot de volgende ochtend te wachten.
Het spreekt wel voor Frederiks vriendelijkheid en correctheid dat hij hierin bewilligde, maar ook in het bijzonder wel dat hij niet naliet op dezelfde donderdag als voorzitter van de keurvorsten nog afscheid te nemen van de roomse stenden, die hij allen in het huis van de pauselijke gezant Commendone aantrof. Opzien baarde dit laatste overigens wel. 37
Opvallend is verder dat de ‘raadselachtige’ keizer zich na het mislukken van zijn plannen tegenover de persoon van Frederik in de erkenning van zijn geloofsmoed en onberispelijke houding vriendelijk en welwillend bleef gedragen, hoewel hij niets van de gereformeerde leer wilde weten. Hij stelde op 23 mei tegenover de protestantse stenden dat hij het calvinisme niet kon dulden, hoewel hij de deugdzame keurvorst Frederik als persoon “tot nu toe in alle gunst en vriendschap welgezind was geweest, zoals ook nu nog.” 38
Op vrijdagmorgen 24 mei nam Frederik alsnog afscheid van de keizer en liet zich nu niet meer tegenhouden. De keizer had inmiddels ingezien dat hij bakzeil moest halen, en verklaarde even later tegenover de hierover boze roomse hertog Albrecht von Bayern (1528-1579) dat men “in godsdienstige zaken de boog zo moet spannen dat hij niet breekt.” 39
Veilig bereikte Frederik op de vrijdag voor Pinksteren Heidelberg, waar hij opgelucht ontvangen werd. Geruchten waren rondgegaan dat de keizer hem gedwongen had zijn waardigheid als keurvorst aan zijn luthers gezinde, oudste zoon Ludwig over te dragen. Ja, zelfs werd beweerd dat hij in Augsburg om het leven was gebracht. De keurvorst verscheen de volgende dag tijdens een voorbereidingsdienst op het Avondmaal in de kerk en gaf ten aanschouwen van het verzamelde volk zijn hofprediker Olevianus de hand en maande hem - en in hem de hele gemeente - tot standvastigheid in het geloof. Op de zondag van Pinksteren nam hij met de zijnen in een dankdienst deel aan het Avondmaal.
‘Reichstagsabschied’ en convent
Pas op 30 mei ’s morgens om acht uur vond de voorlezing en publicatie van het ‘Reichstagsabschied’ plaats.
Er werd vastgesteld dat alle pogingen om de godsdienstige verschillen op te lossen op niets waren uitgelopen, zoals dat vroeger ook het geval was geweest. Wat de sekten betreft, was men overeengekomen deze te bestrijden. Ten slotte werd beklemtoond dat vastgehouden werd aan de godsdienstvrede van Augsburg op grond van de Augsburgse Confessie.
Noch van een veroordeling noch van een uitsluiting uit de godsdienstvrede van Frederik was er sprake, terwijl de zaak van de schadevergoeding van de stichten door Frederik na afhandeling van de rechtsprocedure in handen van een derde ter uitwerking werd gegeven. Dit laatste wist Frederik echter in de volgende jaren te voorkomen, zodat deze zaak doodliep. Aan de inhoud van dit ‘Reichstagsabschied’ kon Frederik als voorzitter van de keurvorsten zonder meer zijn zegel hechten.
Zoals uit menige brief uit die tijd blijkt, was Frederik zeer verblijd dat niemand hem uit de Bijbel had kunnen overtuigen van zijn ongelijk, ja, dat niemand ook maar een poging daartoe had durven ondernemen. Met vertrouwen zag hij het convent tegemoet, waarop naar zijn mening geen veroordelingen mochten worden uitgesproken en waarvoor ook buitenlandse theologen moesten worden uitgenodigd. Zelf nam hij het initiatief tot de bijeenkomst in Erfurt, wat niet door iedereen in dank werd afgenomen.
In september vond de bijeenkomst plaats, waar echter onder andere vanwege de rondgaande pest nog niet de helft van de protestantse stenden persoonlijk aanwezig was. Maar behalve dat de belangrijkste protestantse vorsten niets van de deelname van buitenlanders wilden weten, zagen maar enkelen het te houden convent zitten. Keurvorst August von Sachsen instrueerde zijn afgevaardigden dat zij niet met een convent mochten instemmen. Christoph von Württemberg had zijn vertegenwoordigers opgedragen elke veroordeling tegen te werken en de hele zaak aan God over te laten. Zo kon het gebeuren dat men ondanks de tegenwerking van de afgevaardigden uit de Palts overeenkwam dat het overleg over een convent uitgesteld werd tot het volgende voorjaar, wat uiteindelijk het einde van de hele zaak betekende. Ten slotte vermaande Frederiks afgevaardigde en raadsman dr. Christoph von Ehem (1528- 1592) de vergadering om de leer van Heidelberg niet ongehoord en uit vooroordeel te veroordelen alsof die tegen de Augsburgse Confessie inging. Bovendien overhandigde hij de aanwezigen behalve een exemplaar van de Heidelbergse Catechismus een nieuw werkje van Ursinus - een soort catechismus in vraag en antwoord -, waarin aangetoond werd dat de leer van Heidelberg met de Augsburgse Confessie en de geschriften van Melanchthon overeenkwam 40 . Frederik betreurde deze gang van zaken in Erfurt en liet de keizer ook weten dat dit niet zijn schuld was. Naar te verwachten was, is van een convent niets meer terechtgekomen.
Betekenis van Augsburg
Het resultaat van de Rijksdag te Augsburg is van de allergrootste betekenis voor het gereformeerde protestantisme geweest. Niet alleen voor dat in Duitsland, maar ook voor dat in Nederland, ja, voor dat in grote delen van Europa. De gereformeerde leer werd door het optreden van Frederik niet veroordeeld en de waarheid werd daarmee min of meer vrij baan gegeven. Weliswaar werd in Augsburg de gereformeerde leer in staatkundig opzicht niet erkend als behorend tot de godsdienstvrede van Augsburg - dat zou pas in 1648 gebeuren bij de vrede van Münster -, toch werd het woeden van de roomse kerk (onder andere ook via de besluiten van het concilie van Trente) een halt toegeroepen. Daartoe werd Frederik als middel in Gods hand gebruikt zodat de waarheid niet onder dat woeden ten onder is gegaan. We hebben gezien hoe menige lutheraan helaas in verblindheid zijn steentje aan dat woeden bijdroeg. Maar des te steviger mocht aan de andere zijde de banier van de waarheid in Europa geplant worden. Daartoe behoort niet in de laatste plaats de totstandkoming van de Heidelbergse Catechismus waarop, zoals aangetoond, vele pijlen zijn afgeschoten. Maar ook is de universiteit van Heidelberg van grote betekenis geweest in bredere zin. Hier hebben een Franciscus Gomarus (1563-1641) als verdediger van de gereformeerde leer tegenover Jacobus Arminius (ca. 1559-1609) en een Johannes Bogerman (1576-1637) als de voorzitter van de Dordtse synode gestudeerd, om maar enkele bekende Nederlanders te noemen. Maar ook een prins Maurits mocht hier een deel van zijn opvoeding ontvangen.
Nog veel meer zou te noemen zijn, maar nog een enkel woord over een beschuldiging die nog wel eens geuit wordt. Frederik zou te Augsburg gelogen hebben toen hij stelde dat hij de werken van Calvijn en Zwingli niet gelezen had. Overigens heeft hij dit verscheidene keren gezegd. 41 Hij beklemtoonde dan echter ook dat hij zijn geloof niet op de autoriteit van mensen wilde baseren, maar alleen op het Woord van God. Daarom is hij altijd heel intensief met persoonlijke Bijbelstudie bezig geweest. Zoals wij eerder met Kluckhohn stelden 42 , is het naar onze mening ongelezen laten van de geschriften van Calvijn en Zwingli een bewuste daad van de keurvorst geweest om in de discussie met dit argument naar voren te kunnen komen. Hij wilde daarmee bij de lutherse en roomse tegenstander elke aanleiding tot aanstoot voorkomen en hoopte zo het sola Scriptura des te meer ingang te doen vinden.
Ten besluite
We mogen mensen niet verafgoden, wat echter niet inhoudt dat wij de betekenis mogen vergeten of bagatelliseren van hen die door de Heere kennelijk gebruikt zijn om Zijn kerk te dienen en een voorbeeld te zijn als het gaat over het ambt van de overheid. Nee, Frederik was in zichzelf aangemerkt ook een persoon van gelijke beweging als ieder mens. Toch mag hij voor ieder overheidspersoon een voorbeeld zijn hoe deze op grond van Gods Woord inhoud behoort te geven aan het gewichtvolle ambt van overheidspersoon. Men kan zich er niet van afmaken met de stelling dat de inhoud van artikel 36 NGB niet meer van deze tijd is en dat het in dit huidig tijdsgewricht van een toenemende secularisatie en overheersend praktisch heidendom een ideaal is waarmee men in de praktijk van het regeerbeleid geen rekening meer kan houden. Guido de Brès, de opsteller van dit artikel, noch Frederik hebben in de naar mensenlijke maatstaven onmogelijkste omstandigheden zich achter dergelijke vonden van het verdorven menselijk hart kunnen en willen verschuilen. En hoe kennelijk heeft de Heere keurvorst Frederik III als voedsterheer van Gods kerk uiteindelijk in Augsburg voor de roomse keizer willen uit- en doorhelpen ten aanzien van zijn plichtbetrachting als custos utriusqe tabulae (beschermer van beide tafelen der Wet). Toch zullen we in het vervolg van zijn leven zien dat ook voor hem gold dat het hier het land der ruste niet is en er door het werk van mensen geen paradijs op aarde meer zal komen. In zoverre kan artikel 36 een ideaal genoemd worden, wat echter aan de eis van dit beginsel geen enkele afbreuk mag doen. Behalve zijn Godsvrucht in het algemeen en zijn indrukwekkende geloofsgetuigenis voor de roomse keizer mag Frederik III van de Palts ook in dit opzicht een lichtend en nastrevenswaardig voorbeeld zijn voor het politieke bedrijf tot op de dag van vandaag. Nee, een godsdienstvrijheid met een gelijk recht voor allen was voor hem geen optie, ook niet in de praktijk, maar voor hem gold slechts het alleenrecht van de Koning der koningen naar het voorbeeld van de Godvruchtige koningen uit de Heilige Schrift!
Noten:
1) Zie het julinummer van 2014 (nr. 3, p. 135-145). De eerste zeven artikelen zijn te vinden in het oktobernummer (nr. 4, p. 211-219), het decembernummer (nr. 5, p. 236-247) van 2012, het februarinummer (nr. 1, p. 27-37), het meinummer (nr. 2, p. 79-91), het julinummer (nr. 3, p. 120-130), het decembernummer (nr. 5, p. 241-255) van 2013 en in het februarinummer van 2014 (nr. 1, p. 30-41) van In het spoor.
2) Zie: P.H. op ’t Hof, ‘Een lezenswaardige brief van keurvorst Frederik III’, in: In het spoor, jrg. 35, nr. 1, 2011, p. 27-28 (hierna te noemen: Een lezenswaardige brief). De uitgebreide samenvatting die Walter Hollweg in zijn boek geeft, is toen door mij uit het Duits en Oudduits vertaald. Zie: W. Hollweg, Der Augsburger Reichstag von 1566 und seine Bedeutung für die Entstehung der Reformierten Kirche und ihres Bekenntnisses, Neukirchen-Vluyn 1964, p. 73-75 (hierna te noemen: Hollweg, Reichstag). Kluckhohn geeft een korte samenvatting van deze brief: A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen Kurfürsten von der Pfalz mit verwandten Schriftstücken, erster Band (1559-1566), Braunschweig 1868, p. 519, 520 (hierna te noemen: Kluckhohn, Briefe I)
3) Een lezenswaardige brief, p. 28. Zie ook Hollweg, Reichstag, p. 74
4) F.A. Kluckhohn, Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559- 1576, Nördlingen 1879, 478 pagina’s (hierna te noemen: Kluckhohn). Ik maak gebruik van een reprint.
5) Hollweg, Reichstag. Zie voor de gegevens noot 2
6) Zie: P.H. op ’t Hof, ‘Frederik III van de Palts (1515-1576), een voedsterheer van de kerk -2- ’, in: In het spoor, jrg. 36, nr. 5, 2012, p. 239
7) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 27 (zie noot 80). De vertaling van dit citaat is van mijn hand. Dit geldt ook voor alle verdere citaten in dit artikel die uit het Duits vertaald zijn.
8) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 27, 28 (zie noot 81)
9) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 23
10) Zie: P.H. op ’t Hof, ‘Frederik III van de Palts (1515-1576), een voedsterheer van de kerk -3- ’, in: In het spoor, jrg. 37, nr. 1, 2013, p. 33
11) Geciteerd bij: W. Hollweg, Neue Untersuchungen zur Geschichte und Lehre des Heidelberger Katechismus, Neukirchen Kreis Moers 1961 (Beiträge zur Geschichte und Lehre der Reformierten Kirche, Band XIII), p. 77 (hierna te noemen: Hollweg, Neue Untersuchungen)
12) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 44. Kluckhohn geeft enkele citaten uit de Latijnse tekst van de dedicatie van Calvijn in: A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen Kurfürsten von der Pfalz mit verwandten Schriftstücken, zweiter Band (1567-1576), Braunschweig 1872, p. 1037 (hierna te noemen: Kluckhohn, Briefe II)
13) Over de verhouding van Frederik met deze schoonzoon, zie: P.H. op ’t Hof, ‘Frederik III van de Palts (1515-1576), een voedsterheer van de kerk -2- ’, in: In het spoor, jrg. 36, nr. 5, 2012, p. 238-240
14) Kluckhohn, Briefe I, p. 134, 135 15) Kluckhohn, Briefe I, p. 135
16) Geciteerd bij: Hollweg, Neue Untersuchungen, p. 194
17) Hierover schreven we eerder in het oktobernummer van 2012, p. 215, 216 en in het julinummer van 2013, p. 122, 123
18) Sudhoff noemt Frederiks broer Reichard (1521-1598). Zie: K. Sudhoff, C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften, Elberfeld 1857, p. 299. Wij volgen hier Kluckhohn.
19) Zie het julinummer van 2013, p. 125
20) Zie het vorige artikel in het julinummer van 2014, p. 137-139, waar door mij abusievelijk is gesproken van een brief van 1 juli 1564 aan zijn kinderen en enkele vertrouwde adviseurs. Zoals mij later bleek, gaat het niet om een brief, maar om een toespraak (‘Ansprache’), waarvan een verslag is gemaakt. Het verslag is te vinden in: Kluckhohn, Briefe I, p. 513-515
21) Het gaat hier om Johann Friedrich I de Grootmoedige (1503-1554), die een overtuigd aanhanger van Luther was. Als leider van het Schmalkaldisch Verbond (1531) werd hij tijdens de slag bij Mühlberg (1547) gevangen-genomen. Hij verloor zijn waardigheid als keurvorst en weigerde ondanks de bedreiging van de dood zich te voegen naar de besluiten van het concilie van Trente. De dochter van Frederik, Elizabeth, trouwde met zijn zoon Johann Friedrich II. Het gaat dus niet om een zwager van Frederik, maar om de schoonvader van zijn dochter.
22) Geciteerd bij: Kluckhohn, p. 204, 205
23) Over de ‘Smeekbrief’ en het ‘Vertoog’ heb ik eerder in twee artikelen geschreven. Zie: P.H. op ’t Hof, ‘Geen vreemde eend in de bijt -3- . Artikel 36 NGB in de praktijk van de zestiende eeuw’, in: In het spoor, jrg. 35, nr. 1, 2011, p.19-28 en nr. 2, 2011, p. 62-74. Het eerste artikel geeft informatie over de geschiedkundige achtergrond op het ontstaan van beide geschriften en tevens een samenvatting van de ‘Smeekbrief’. Het tweede artikel geeft een samenvatting van het ‘Vertoog’.
24) Zie de vorige noot. Het ‘Vertoog’ is samen met de ‘Smeekbrief’ in het Latijn en in Nederlandse vertaling als oorspronkelijk stuk afgedrukt in: J.J. van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis (1561-1861), ’s Gravenhage, z.j., 64 en CLXIII pagina’s (hierna te noemen: Eene bladzijde). De Nederlandse vertaling van het ‘Vertoog’ bevindt zich op de pagina’s CXI-CLXIII en is waarschijnlijk van de hand van professor Antonius Thysius (1565-1640). Ook Bakhuizen van den Brink geeft een vertaling van het ‘Vertoog’ in: J.N. Bakhuizen van den Brink, Protestantse Pleidooien II, Kampen 1962, p. 190-202. Deze is heel wat leesbaarder dan die van Van Toorenenbergen.
25) Eene bladzijde, p. 38
26) De volgende informatie is ontleend aan: Hollweg, Reichstag, p. 213- 240
27) De lange titel luidt: Christliches Bedencken, Wie im Römischen Reich, vnd der gantzen Kirchen, mit Gottes hülff, Irrthumb in der Religion, falsche Leren, Ketzereien, Aberglaub, Abgötterey, Verfürung, Secten, Trennung der Kirchen, Spaltung in Weltlichen Regimenten abgeschafft, Vnd ware Lere, Gottes Wort, rechte, vngefelschte, Christliche Religion, eintrechtigheit, fried vnd einigheit zuwege gebracht vnd bestendiglich erhalten möchte werden, Kurtzer, einfeltiger, vnbeschwerlicher weg, an die Stend des Reichs, jetzt zu Augspurg versamlet. Durch Johannem Wild Diener des Worts Gottes. Im Jar 1566.
28) Ein kurtz Christlichs Bedencken, der Königlichen Würden in Hispania, Herrn Philippo, etc. zu geschickt, Wie man aller hand auffrüren vnd entbörungen, so in deren Niderlanden, von wegen der Religion zu besorgen, möge begegnen, vnd die Secten vnd Ketzereien so des orts teglichs erwachsen, außrotten. Der allgemeinen Christenheit zum besten auß Frantzösicher Spraach ins Teutsch bracht. Anno 1566.
29) Zie: Hollweg, Reichstag, p. 282, 283. Zie ook: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel 2, Kampen 1983, p. 276
30) Die Alte Catholische Leyenbücher, Von rechtem glauben vnd leben der seligen Christlichen Regenten vnd Unterthanen. Ercleret durch ein Gesprech Ambrosij vnd Augustini. Mit treuwer ermanung an die Christen Oberherren vnd Unterthanen, in dieser gefehrlichen vneinigkeit des glaubens an allen orten. Psal. X. Stehe auff Herr Gott, erhebe dein hand, vnd vergesse der Elenden nicht. Psal. IX. Herr stehe auff, das die Menschen nicht vberhandt erlangen. Anno M.D.LXVI.
31) Capita, de quibus ecclesiae evangelicae in controversia de Coena Domini consentiunt, vel dissentiunt, Conscripta per D. Zachariam Ursinum, vratislaviensem, 4. Febr. Anno 1566.
32) Geciteerd bij: Kluckhohn, p. 237
33) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 342. Zie ook: Kluckhohn, p. 238, 239
34) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 343. Zie ook: Kluckhohn, p. 239, 240
35) Beide uitspraken geciteerd bij: Kluckhohn, p. 240. Zie ook: Hollweg, Reichstag, p. 344
36) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 345
37) We volgen Hollweg, die hier beter geïnformeerd is dan Kluckhohn. Zie: Hollweg, Reichstag, p. 380 en Kluckhohn, p. 252
38) Geciteerd bij: Hollweg, Reichstag, p. 381. Zie ook: Kluckhohn, p. 256
39) Geciteerd bij: Kluckhohn, p. 256. Zie ook: Hollweg, Reichstag, p. 385
40) Augspurgischer Confession, derselben Apologia, vnnd Repetition, auch Franckfordischen abscheids lere von Sacramenten, mit jhren eignen worten, In Fragstuck gestellt. Getruckt in der Churfürstlichen Statt Heidelberg durch Johannem Mayer. Anno 1566.
41) Zie voor enige bewijsplaatsen noot 25 bij: Hollweg, Untersuchungen, p. 18
42) Zie noot 10
Fotoverantwoording:
a) http://wellcomeimages.org/ixbin/hixclient. exe?MIROPAC=V0004639 Creative Commons Attribution only licence CC BY 4.0 http://creativecommons. org/licenses/by/4.0/
b) Door Alberto Luccaroni User:Luccaro (Eigen werk) [GFDL (http://www.gnu.org/copyleft/fdl.html), CC- BY-SA-3.0 (http://creativecommons.org/licenses/ by-sa/3.0/) undefined CC-BY-SA-2.5-2.0-1.0 (http:// creativecommons.org/licenses/by-sa/2.5-2.0-1.0)], via Wikimedia Commons
c) By Jan Beckendorf (http://www.flickr.com/photos/ beckendorf/411647510/) [CC-BY-SA-2.0 (http://creativecommons.org/licenses/by-sa/2.0)], via Wikimedia Commons
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014
In het spoor | 76 Pagina's