Kohlbrugge en Hoedemaker,
(Referaat, gehouden op de conferentie van de „Kring van Vrienden van Dr. H. F. Kohlbrugge", op 31 mei 1958 te Utrecht).We mogen echter niet uit het oog verliezen, dat Kohlbrugge ook weer allerminst onverschillig staat tegenover de vraag van de kerkorde. Hij was indertijd bewust van de Lutherse naar de Gereformeerde kerk overgegaan. Later was hij predikant van een gemeente, die uit de grote kerk uitwoonde terwille van een kerkorde en een liturgie, die zij als onschriftuurlijk zag. Maar het gaat primair om de zuivere prediMng van het Woord. Waar het Woord, de sacramenten en de tucht zijn, daar komt het met de organisatie vanzelf wel in orde, „so dass sie da sein wird nach dem apostolischen Wort"") (Stiasny, S. 167). Die organisatie moet vooral zo sober mogelijk zijn: presbyteriaal. Het enige, dat Kohlbrugge in het bijzonder met het oog op de kerk geschreven heeft, is: „Das Amt der Presbyter". ^°) Maar dat is toch ook weer, zoals al zijn werken, een stuk „practicale bijbelverklaring", Avaarin de klemtoon ligt op de geestelijke zijde van de taak van predikanten en ouderlingen. Het gaat eigenlijk meer over de opdracht dan over het ambt zelf. Het episcopalisme wordt, zoals te verwachten is, afgewezen. De meerdere vergaderingen komen bij Kohlbrugge — ik zou haast zeggen vanzelfsprekend — niet voor, om te zwijgen van een uitdrukking als „het goddelijk recht der meerdere vergaderingen". „Kohlbrugge denkt meer gemeentelijk dan kerkelijk" (Prof. Dr. S. v. d. Linde, AethercoUege over Bernhardi, 21-4-1958). „Voor Kohlbrugge was kerk en gemeente eigenlijk één" (Groot, 67). Bij hem kunnen we zeker niet spreken van „hoogkerkelijk protestantisme". Het is integendeel alles zo laagkerkelijk als maar mogelijk is.
He ben er niet zeker van, of de uitnodiging, die ik mocht ontvangen, door u ook niet enigszins als een vriendelijke bestraffing en verootmoediging voor mij bedoeld is. In „Hervormd Nederland" schreef ik in het begin van dit jaar over Kchlbrugge: „Zijn latere geestverwanten zijn, ondanks hun grote liefde voor de Hervormde Krrk in haar geheel, toch niet vrij gebleven van een zekere clan-vorming, waardoor zij anderen altijd duidelijk hebben laten voelen, dat ze niet van de familie zijn, zoals Hoedemaker 't eens heeft uitgedrukt". Prompt daarop nodigde Ds. iVan Hey.st mij uit en hij schreef o.m.: „Wanneer u onze uitnodiging aanneemt en onze conferentie 102 bezoekt, zult u opmerken, dat het, wat de olanvorming door Kohlbrugge's tegenwoordige vrienden betreft, zo'n vaart niet loopt". In 't feit, dat ik in deze familiekring het woord krijg, zit voor mijn eigen gevoel althans iets verootmoedigends en beschamends, ook al zou u dat niet opzettelijk bedoeld hebben.
Het was overigens geen gemakkelijke opdracht die ik van u kreeg. In de eerste plaats is het altijd moeilijk, twee figuren met elkaar te vergelijken. We zullen dat straks voortdurend bemerken. Daar komt bij, dat er van direct contact tussen Hoedemaker en Kohlbrugge nooit sprake geweest is. Dat is er bijv. wèl geweest tussen Kohlbrugge en Kuyper. Dr. K. Groot heeft daar een goed boek over geschreven. ^) Veel intenser is het contact geweest, dat Hoedemaker en Kuyper gehad hebben. De ontwikkelingsgang van Hoedemaker is m.i. grotendeels door zijn verhouding tot Kuyper bepaald.
Maar Hoedemaker en Kohlbrugge zijn nooit persoonlijk met elkaar in aanraking geweest. Correspondentie hebben ze niet met elkander gevoerd. Hebben ze van eikaars bestaan afgeweten 1 Hoedemaker natuurlijk wel van dat van Kohlbrugge. Kohlbrugge was in de kringen, waarin Hoedemaker als predikant en tijdelijk als hoogleraar verkeerde, zeker geen onbekende. Toch ben ik in de geschriften van Hoedemaker, die ik indertijd toch wel met meer dan gewone nauwkeurigheid doorgewerkt heb, de naam Kohlbrugge maar tweemaal tegengekomen en wel in een betrekkelijk neutraal verband; ik bedoel, zonder dat Hoedemaker zich over Kohlbrugge uitspreekt.
In de preek ter gelegenheid van zijn 40-jarige evangeliebediening vertelt Hoedemaker, dat er na zijn aftreden als hoogleraar aan de V.U. pogingen gedaan zijn, hem dadelijk weer in Amsterdam te beroepen. „De vrienden, de weinigen, die in Amsterdam waren overgebleven, wilden mij hier beroepen en zouden mij van de geschiedenis Kohlbrugge een herhaling hebben bereid" („De nood ons opgelegd", blz. 16). Geheel duidelijk is de bedoeling van deze passage mij niet; in ieder geval houdt hij geen waarderingsoordeel over Kohlbrugge in.
Be tweede plaats is de, door mij in het bovengenoemde artikel in „Hervormd Nederland" gedeeltelijk geciteerde, zin: „Zij die buiten deze kring staan, dragen het besef in zich om: men kan ons tot op zekere hoogte dulden, maar tot de familie behoren wij niet". ^) En dan is er nog de overlevering van een mondelinge uitspraak van Hoedemaker, die, als ik me niet vergis, in het gedenkboek ter gelegenheid van zijn 40-jarige ambtsbediening voorkomt. Eén van de Schokkings had Hoedemaker horen preken over: „Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn". Hij had na afloop tegen Hoedemaker gezegd: „Dat was vanavond een Kohlbrugftiaanse preek van U". Waarop Hoedemaker geantwoord moet hebben: „Dat kan Avel; iedere preek is eenzijdig".
Of Kohlbrugge van zijn kant van het bestaan van Hoedemaker afgeweten heeft, valt te betwijfelen. Kohlbrugge werd geboren in 1803 en Hoedemaker in 1839. Dat is haast het verschil van een generatie. Toen Kohlbrugge in 1875 stierf, stond Hoedemaker in zijn tweede gemeente Rotterdam en was nog weinig bekend. Hij redigeerde toen weliswaar „De Vereniging, Chr. Stemmen", oorspronkelijk het tijdschrift van Heldring, dus van de Eeveilkring, maar het is niet erg waarschijnlijk, dat Kohlbrugge daarop geabonneerd was!
En nu is het merkwaardige, dat juist déze twee theologen, die persoonlijk noch schriftelijk ooit enige aanraking met elkaar hebben gehad, toch in later tyd telkens in één adem genoemd worden en dan heel dikwijls beiden in hun tegenstelling tot de derde man, die we zoeven noemden: Kuyper. Hoeveel nederlandse predikanten en gemeenteleden zijn niet beïnvloed èn door Kohlbrugge èn door Hoedemaker! En dan meestal door Kohlbrugge wat betreft de prediking en door Hoedemaker wat betreft de visie op kerk en overheid.
Bij niemand is dat zo duidelijk als bij Ds. C. A. Lingbeek, die, wanneer wij zijn eigen herinneringen lezen, korte tijd onder invloed van Kuyper geweest is (m.i. moet dat zeer kort geweest zijn), maar ongeveer gelijktijdig onder bekoring kwam, zowel van Kohlbrugge als van Hoedemaker en dit standpunt tot aan zijn dood consequent en onvermoeid verdedigd heeft. Door zijn helder gestelde artikelen en zijn „Vragenbus" in „De Gereformeerde Kerk" heeft Lingbeek veel bijgedragen tot het doorwerken van deze overtuiging (ik bedoel de combinatie Kohlbrugge-Hoedemaker) in ruime kring.
Ook Prof. Haitjema heeft altijd, zowel voor Kohlbrugge als voor Hoedemaker grote waardering gehad. Kohlbrugge, Kierkegaard, Hoedemaker en Barth zijn de 4 geestelijke leidslieden, wier gedachten door de Groningse hoogleraar op zelfstandige wijze zijn verwerkt. Naar het oordeel van sommigen wel eens op een wat al te harmonische wijze. In zijn belangrijk artikel „Het geloofskriticisme als methode der theologie" (in „De Openbaring der verborgenheid", Baarn 1935) drukt Haitjema zijn verbondenheid uit met de anti-beschouwelijke, kritisch-existentiële, dialectisch-paradoxale methode van Kierkegaard en Barth en gaat dan na, in hoeverre ook in de nederlandse theologie van de 19e eeuw hiervan reeds sprake geweest is. Hij noemt dan o.m. Hoedemaker en Kohlbrugge, de eerste echter met meer reserve dan de tweede, üp dit artikel komen we straks terug.
Waar het nu voor ons op aankomt is de vraag: Is de, vaak meer veronderstelde dan aangetoonde, verwantschap tussen Hoedemaker en Kohlbrugge Averkelijk aanwezig? Waar liggen do overeenkomsten, van welke aard zijn de verschillen? Op deze vraag heb ik, beurtelings in Hoedemaker en Kohlbrugge lezende, het antwoord moeten zoeken. Het was niet zo gemakkelijk te vinden. Het is nog moeilijker te formuleren. Ik hoop, dat u mij niet beoordelen zult zonder barmhartigheid. Van geestverwanten van Kohlbrugge, die vóór alles beseffen dat de mens — en dus ook iedei'e referent — vléés is, kan ik trouwens moeilijk anders verwachten.
In dat vertrouwen wil ik hetgeen ik verder ga zeggen reeds voorlopig aldus samenvatten: Er is inderdaad een grote mate van homogeniteit, van gelijke gerichtheid; er is éénzelfde grondstructuur in prediking en denkwijze. Daarnaast is er echter sprake van belangrijke „klimatologische" verschillen, die vrijwel alle hiertoe te herleiden zijn, dat, in onderscheid van de meer „beschouwelijke", synthetische Hoedemaker, Kohlbrugge een veel meer paradoxaal, antithetisch, dialectisch denker is. Bij Hoedemaker domineert de harmonie, bü Kohlbrugge de tegenstrijdigheid.
Kohlbrugge is vóór alles de man van het „dennoch" (nochtans), het op worstelen tegen alles in: tegen wet, oordeel, wereld, duivel, dood. Daarbij is hij, naar een woord van Noordmans, vrijwel uitsluitend zielzorger, die alles samentrekt op het éne punt: de persoonlijke verhouding van de mens tot God. of liever van God tot de mens in Christus. Bij Kohlbrugge zouden we kunnen spreken van een concentratie van alle stralen in één brandpunt. Daarom verblindt het licht bij Kohlbrugge vaak. Het is zó intens, dat we telkens met onze ogen knipperen. Bij Hoedemaker is sprake van een grotere sprei
Bij Hoedemaker is sprake van een grotere spreiding van het licht. Een vrediger, kalmer, meer diffuus schijnsel. Het valt over een veel groter gebied. De kerk Ijomt er in te liggen en daaromheen de staat en daarmee de cultuur. „Kent Kohlbrugge a.h.w. alleen de dimensies hoogte en diepte, by Hoedemaker is er ook lengte en breedte", schreef ik in mijn dissertatie. ^) Het bovenstaande moet ik dus trachten waar te
Het bovenstaande moet ik dus trachten waar te maken. Om zoveel mogelijk orde in onze woorden te bewaren, moge ik mij houden aan de volgorde, die ik indertijd in mijn dissertatie bü de bespreking van Hoedemakers gedachtenwereld aanbracht: de Schrift, de Kerk, de Staat. Overeenkomsten en verschillen komen dan vanzelf meer concreet voor ons te staan.
I. DE HEILIGE SCHRIFT.
Hier zijn we in wat voor beiden het hart van de zaak is. Hoedemaker en Kohlbrugge zijn vóór alles Schrifttheologen. Ze hebben geen van beiden een dogmatisch stelsel opgebouwd. Bij Kohlbrugge valt dat nog meer op dan bij Hoedemaker, omdat ziJn hele omvangrijke schriftelijke nalatenschap bestaat uit preken en Schriftverklaringen. En er zal door weinigen zo strak-bijbels gepreekt ziJn als door Kohlbrugge. Als Barth van zijn eigen theologie zegt, dat zij niet anders wil zijn dan exegese, uitlegging van de Heilige Schrift, dan geldt dat zeker van de theologie van Kohlbrugge. Als kind is Kohlbrugge op aanraden van zijn vader begonnen de bijbel en met name het Oude Testament, vooral de boeken van Mozes te lezen. Daarvóór waren het de tegels van de open haard van grootmoeder Van der Horst in Edam geweest, waardoor hij met de bijbelse wereld in aanraking kwam. En het is altijd de Schrift en niets dan de Schrift gebleven bij Kohlbrugge.
Ook Hoedemaker is van kindsbeen af in de Heilige Schriften onderwezen. Hij is in niet mindere mate dan Kohlbrugge opgegroeid in een kring, waarin de Schrift gekend en besproken en als gezaghebbend voor het hele leven aanvaard werd. En hij is zelf ook, als ik 't zo zeggen mag, de bijbel ingegroeid. Want zowel van Hoedemaker als van Kohlbrugge kan gezegd worden, dat zij, naar de uitdrukking van Prof. Van Dijk, „in de Schrift woonden". Hoedemaker heeft weliswaar vele andere geschriften het licht doen zien, in hoofdzaak het kerkelijk leven betreffende, maar hij heeft toch meer dan één bundel bijbeluitleg gegeven: Abraham en zijn geslacht, Jacob-Israël, Zonde en Genade, Genade en Eecht, Het Evangelie in het Oude Verbond. Denk ook aan zijn Handboek voor het Oude- en dat voor het Nieuwe Testament.
Hoe spreken Kohlbrugge en Hoedemaker nu over de Schrift en het karakter van het Schriftgezag?
Vooral Loos legt er de nadruk op, dat, wanneer Kohlbrugge over het Woord Gods spreekt, dit nooit enkelvoudig van de Schrift mag worden opgevat, maar dat er altijd sprake is van de drie gestalten van het éne Woord Gods: het scheppende, het geschreven en het gepredikte Woord. En deze drie zijn voortdurend op elkaar betrokken, zodat Kohlbrugge's biograaf Van Lonkhuyzen zegt, dat de uitdrukking „het Woord Gods" door Kohlbrugge niet zelden in hetzelfde verband in zeer verschillende betekenis gebruikt wordt. (J. Loos, De Theologie van Kohlbrugge, A'dam 1948, blz. 91.) Van Lonkhuyzen bedoelde dit als een verwijt. Mèt Loos ben ik van mening, dat dit veeleer voor Kohlbrugge pleit, 't Hangt misschien wel hiermee samen, dat we bij Kohlbrugge, voorzover ik weet, geen bepaalde inspiratietheorie vinden, evenmin als bij Hoedemaker.
Hoedemaker wil het woord inspiratie zelfs liever vermijden, omdat het de gedachte aan een plastische, uitwendige werking van de Heilige Geest in de hand werkt, terwijl het in de economie Gods nu eenmaal zo is, „dat er geen kracht wordt verspild en bijgevolg geen wonder mag worden verwacht waar natuurlijke middelen toereikend zijn; derhalve ook geen mededelingen langs bovennatuuï'lijke weg plaats vinden, die langs andere weg tot de mens kunnen komen". (Diss., 175; „De Gereformeerde Kerk", 1896, no. 417.) Maar „wü bezitten in de Schrift het Woord Gods en wel zó, dat wij niet bij machte zijn, tussen vorm en inhoud, tussen de Schrift en iets in die Schrift, dat (dan) in meer eigenlijke en vol-strekte zin „Gods Woord" zou mogen heten, te onderscheiden". (Diss. 174; „Zonde en Genade" blz. 8.) Veelvuldig verwijst Hoedemaker naar Luthers regressie: „De Hervormers zijn teruggekeerd van de paus tot de conciliën, van de conciliën tot de kerkvaders, van de kerkvaders tot de Heilige Schrift En wij, de kinderen dier Hervormers, worden thans gesteld voor de principiële vraag of wij ons nog verder zullen laten terugdringen tot iets in de Schrift, dat voor het dwalend verstand, de neuswijze wetenschap, het bedriegelijk gevoel, de beperkte ervaring, als norma en toetssteen der waarheid kan worden aanvaard, anders gezegd, of de Schrift, de gehéle Schrift en niets dan de Schrift de enige regel van ons geloof en van onze wandel zal blijven. (Diss., 174; „De Mozaïsche oorsprong van de wetten", blz. 49.)
Kohlbrugge zou dit alles ongetwijfeld onderschreven hebben. „Wat een zorg en barmhartigheid van God is het, dat wij Zijn Woord op papier lezen kunnen en dan, indien wij er ons aan houden, ervaren kunnen, wat het is, doet en geeft. Wat een genade, dat God Zijn woorden heeft willen laten opschrijven in een boek; dat Hij er zorg voor heeft laten dragen, dat dit boek ongeschonden (unverkümmert) tot ons gekomen is. Der Heilige Geist hat die Apostel notwendig immer solche Worte schreiben lassen, welche am rechten Platze waren". *)
Hoedemaker en Kohlbrugge hebben zich dan ook beiden scherp gekeerd tegen de oud- en nieuwtestamentische wetenschap van hun dagen, wanneer die b.v. op de echtheid of historiciteit van bepaalde bijbelboeken of bijbelgedeelten afdong. Eigenlijk kunnen we van Kohlbrugge nauwelijks zeggen, dat hij zich daartegen gekeerd heeft. Voor hem is de tendens van deze wetenschap zonder meer satanisch en bijgevolg geen serieuze aandacht waard. („Waartoe het Oude Testament", 118.) Daarom Avil hij zich ook niet met harmonistiek'') inlaten, omdat dit een tegemoetkomen is aan diegenen, wie het toch in de grond begonnen is om het gezag van de Heilige Schrift aan te randen en af te breken.
Ook Hoedemaker ziet, zoals we al hoorden, in de „bijbelcritiek" voornamelijk de eisen van het dwalend verstand, de neuswijze wetenschap, het bedriegelijk gevoel. Maar hij heeft aan deze kritische beschouwing, met name van de oudtestamentische geschiedenis, juist veel aandacht geschonken. Deze kritiek was sinds Kohlbrugge door de hypothesen van de school Wellhausen- Kuenen ^) in een geheel nieuw stadium gekomen. Hoedemaker heeft verschillende van zijn ffeschriften hiertegen gericht, vnl. „De Mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Exodus, Leviticus en Numeri" en „Christus voor de rechtbank der moderne wetenschap". In „De Mozaïsche oorsprong" tracht hij voor veel, dat zich op het eerste gezicht als tegenstrijdig aan ons voordoet in de geschiedenis rondom de wetgeving op do Sinaï een verklaring te geven vanuit de gang — of zoals hij 't uitdrukt: de elasticiteit — van de openbaring. En vooral in het tweede geschrift signaleert hij de schriftkritiek, zoals die ook in ethisch-orthodoxe kring (b.v. bij Valeton en Wildeboer') gevonden werd, als een beslist te kort doen aan de waarheid van Gods Woord en het gezag van Christus.
Persoonlijk meen ik, dat Hoedemaker, evenals Kohlbrugge, te Aveinig oog heeft voor de ernst, het oprecht zoeken, het gelovig worstelen, dat toch ook bij velen van deze „critici" tot uiting kwam. Is de ontwikkeling van de oud- en nieuwtestamentische wetenschap geheel buiten de leiding van de Heilige Geest omgegaan? Ondanks veel conclusies, die allang achterhaald zijn en misschien nog achterhaald zullen worden, hebben we erdoor geleerd, dat we ook volledig ernst mogen en moeten maken met de meiiselijke factor in de Schrift. Het woord van Gunning, dat de Heilige Geest in de Schrift met menselijke feilen (dus fouten) wil samenwonen, heeft mij persoonlijk altijd meer geholpen dan alle m.i. nogal krampachtige pogingen van Hoedemaker om de echtheid van alle onderdelen van de verbondssluiting op de Sinaï te handhaven.
Daar gaat het echter niet om bij een vergelijking tussen Hoedemaker en Kohlbrugge. Het is geen van beiden begonnen om een formeel Schriftprincipe, een geïnspireerdheid van de bijbel op zichzelf; het gaat materieel om de Sehriftin/iOMc/, die zichzelf als gezaghebbend opdringt; die door de kracht van de Heilige Geest zijn waarheid bewijst. Het belangrijkste is èn voor Kohlbrugge èn voor Hoedemaker het functioneren van do Schrift in het leven van de gelovige en van de kerk. „Indien mijn arbeid enige betekenis, hoe gering ook, heeft gehad, dan ligt die betekenis hierin, dat hij de strekking had èn op de kansel èn niet het minst in de catechisatie, iets van dio harmonie, die, de veronderstelling van mensenwerk uitsluitende, Godsgedachten in het Wooi'd te doen zien, waarin mijn eigen ziel zich dikwerf vermeit" (aldus Hoedemaker, zie Diss., 160; „Na een en-dertig jaren", 19).
Kohlhrugge zullen we niet horen spreken over harmonie in de Schrift, maar dat het ook voor hem aankomt op de levendmakende werking van het Woord blijkt wel overduidelijk uit het volgende citaat: „Waar het Woord komt, maakt het onmiddellijk alles totaal anders dan het vroeger was. Dan is er ineens een nieuwe schepping, een nieuw verbond, een nieuwe mens Daar komen alle oude dingen niet meer in aanmerking. Er is een geheel nieuwe toestand, waarin men is overgegaan" (Stiasny, 108).
„Denn da kommt Christus". Dat staat óók in het zojuist aangehaalde citaat: waar het Woord komt, „daar komt Christus en Hij brengt mee Zijn leven, Zijn Geest, Zijn genade. Zijn vrede, echte vreugde, eeuwige kwijtschelding (Ablass) van alle zonden, waarachtige verlossing van duivel en dood". We zeiden 't al: het schriftgeworden Woord mag nooit op zichzelf beschouwd worden, los van het vleesgeworden Woord. Christus is de inhoud van de Schrift. De eenheid van de beide testamenten is een eenheid in Christus, zowel voor Hoedemaker als voor Kohlhrugge. Bi,i beiden is dunkt mij sprake van een zekere
Bi,i beiden is dunkt mij sprake van een zekere voorliefde voor het Oude Testament. En dan niet voor die gedeelten, die naar de gangbare mening het duidelijkst heenwijzen naar het heil in Christus, maar juist voor de donkere partijen van het Oude Testament, die in veel opzichten voor ons het moeilijkst te verstaan zijn. De voorkeur van Kohlhrugge b.v. voor de geschiedenis van Juda en Thamar is bekend. Zo lijkt Hoedemaker wel een voorliefde voor de Simsonverhalen te hebben. „Gy zult de heerlijklieid van de Christus en de troost der kinderen Gods ontdekken juist daar, Avaar de critici de meeste reden vinden en schijnbaar het meeste recht hebben, zich te ergeren" (Diss., 181; „Mozaïsche oorsprong", 396). Dit is een zin van Hoedemaker, die ook van Kohlhrugge had kunnen zijn.
„Het evangelie in het Oude Verbond". Daar gaat 't om bij Hoedemaker èn Kohlhrugge. Daarom keert Kohlhrugge zich tegen of liever, daarom negeert hij de visie A'an de gangbare orthodoxie van ziju dagen, die in het Oude Testament slechts enkele lichte Messiaanse plekken ziet; hijzelf gaat hij voorkeur de donkere bospartijen in, om ook daar Christus te vinden. — Daarom polemiseert Hoedomaker tegen de school-Wellhausen en het hevigst tegen de ethische vertegenwoordigers van die school in Nederland. Want juist Valeton bijv. neemt hy het kwalijk, dat deze wetenschappelijke conclusies aanvaardt, waardoor het onmogelijk wordt, het Oude Testament volop als evangelie te horen. Met een, voor Hoedemaker ongewone, felheid heeft hij de tegenstelling met [Valeton zo geformuleerd: „Hoedemaker een voorstelling van de Christus, uit het Oude en Nieuwe Testament geput, zoals de Heilige Schrift daar ligt, — Valeton een voorstelling van de Christus uit de Schrift, nadat zij door de geloofloze d.i. in de grond ongelovige wetenschap is uiteengerukt, en, hier minder, daar meer, onkenbaar is gemaakt" (Diss., 177; „Christus voor de rechtbank", 35).
„Het Oude Testament in zijn geheel getuigenis van Christus". Om dat aan te tonen heeft Kohlhrugge tijdens zijn verblijf te Godesberg in 1846 zijn boek geschreven „Waartoe het Oude Testament?", waarvan de hoofdinhoud eigenlijk weergegeven wordt door deze zin: „De leer van Christus en van de Apostelen of het zogenaamde Nieuwe Testament wordt geheel in het Oude gevonden" (blz. 6). „Volg het spoor terug", schreef J. B. Charles enkele jaren na de oorlog. En wat is Kohlbrugge's meesterstuk, zijn uitleg van Mattheüs 1, anders dan het volgen van het spoor terug door het Oude Testament; overal vindt hij de voetstappen van de Gezalfde, zoals gezegd juist daar waar geen mens die zoeken zou. Ik zeg niet, dat ik hem met een, goed geweten op alle punten van zijn exegese kan bijvallen, maar ik heb opnieuw de exotische schoonheid van dit boek, dat zeker tot de christelijke klassieken hoort, ondergaan en wat méér zegt: begrepen, waarom Kohlhrugge zelf telkens opnieuw, ook toen ziJn einde naderde, persoonlijk getroost werd door de herlezing van dit boek, dat hij zelf geschreven had.
Door het hele Oude Testament staat de naam van Christus a.h.w. heen geschreven. Dat heeft Hoedemaker uitgedrukt in het vaak geciteerde beeld van de architect, die zijn naam zó in de lijnen van ziJn gebouw verborgen had, dat men, wanneer men op een bepaald punt stond en naar boven keek, die naam in allerlei afmetingen en vormen kon ontdekken. „Men vindt Christus in ieder offer, in iedere plechtigheid des Ouden Verhonds" (Diss., 164; „Het evangelie in het Oude Verbond", 107). „Wie in Christus niet de sleutel vindt tot de verklaring van het Oude Testament, is niet bij machte Gods Woord te verstaan" (t.a.p.; „Mozaïsche oorsprong", 222).
Hoedemaker en Kohlhrugge verstaan beiden het Oude Testament dus niet vanuit het Nieuwe, maar het Nieuwe vanuit het Oude, zoals Loos van Kohlhrugge heeft opgemerkt. Hierin zijn ze heiden modern. Want ook in de tegenwoordige bijbelse theologie wil men veel nadrukkelijker dan biJv. veertig jaar geleden het Nieuwe Testament vanuit het Oude lezen. *)
Het eerste deel van mijn grondstelling acht ik hiermee t.a.v. de Schriftbeschouwing bewezen: Er is bij Kohlhrugge en Hoedemaker een gi-ote mate van homogeniteit. Blijft de tweede helft: Daarnaast is er sprake van klimatologische verschillen, die grotendeels samenhangen met het feit, dat Kohlhrugge meer antithetisch, paradoxaal denkt en spreekt. Bij Kohlhrugge concentratie op één punt, by Hoedemaker meer spreiding van het licht.
Om met het laatste te beginnen: Kohlbrugge ziet in de Schrift eigenlijk alleen maar deze éne tegenstelling, die in zijn eigen leven de beslissende werd: zonde en genade. De titel van Hoedemakers boek over de Eichterentijd zegt al, dat dit voor Hoedemaker evenzeer de beslissende antithese is. Maar bij Kohlbrugge blijft er niets anders over. En zonde is bij hem dan in wezen altijd het zoeken van een eigen heiligheid. Als koning Ahaz zijn zoon offert, is dat voor Kohlbrugge niet alleen afgoderij, maar vooral een poging om zichzelf te reinigen (Selbstpurifikation). In Kohlbrugge's exegese is tegelijkertijd overal sprake van een voortdurende dialectische spanning. Het geloof is bij hem altijd geloof op de rand van het ongeloof. De gelovige is een voortdurend aangevochtene. Zijn geloof kan zelfs de vorm van de zonde aannemen.
Als we na elkaar lezen wat Kohlbrugge schrijft in één van de meest kenmerkende en daarom ongetwijfeld ook meest omstreden gedeelten van zijn uitleg van Mattheüs 1 en wat Hoedemaker over dit verhaal schrijft in „Jacob-Israël", valt ons op, dat Kohlbrugge de aanvechting van Eebecca centraal stelt. Jarenlang lijkt het, alsof Gods belofte niet in vervulling gaat: er komen geen kinderen en als ze er eindelijk zijn is Ezau in alles nummer één. Moeder Rebecca komt hierdoor in een ondragelijke spanning te leven. Door het voornemen van Izaak om Ezau te zegenen, geraakt zij in een nameloze angst en bréékt zij de wet, opdat de wet niet geschonden worde. Ze neemt haar toevlucht tot list en leugen, zij betoont zich mens, vlees, zondares, gelovige, heilige. („Das Wort ward Fleisch", Cleveland 1903, S. 10.)
Nu ditzelfde Schriftgedeelte bij Hoedemaker. Die spreekt in dit verband vrij beschouwelijk en harmonisch over de verhouding van Gods voorzienigheid en onze vrijheid. Hij leidt dat in door een anecdotisch gesprek tussen koning Willem II en Da Costa. Deze illustratie met korte verhalen, vaak ontleend aan de geschiedenis of aan de literatuur, is typerend voor Hoedemaker en ondenkbaar, althans zeer ongewoon, bij Kohlbrugge.
Wij zien temidden van het gewirwar der mensen 's Heren hand, die het gehele proces leidt en de uitslag beschikt, niet door de mens te doen handelen in strijd met zijn natuur en met zijn wil (vaak vinden we bij Hoedemaker die nadruk op de natuur, de redelijkheid en zedelijkheid van de mens), niet door hem het handelen te beletten, maar door die handeling tot een ander einde te leiden dan de mens had gemeend, gewenst of bepaald. („Jacob-Israël", blz. 14.) Wel spreekt hy ook met grote nadruk over het geloof van Eebecca, maar — en dat klinkt wat mat — „haar geloof omvatte alleen het doel niet de middelen, waardoor het zal worden bereikt" (a.w., 18). Een paar regels verder spreekt hij over het „bekrompen inzicht" van Rebecca, wat toch wel wat anders is dan hetgeen Kohlbrugge al of niet terecht bij Rebecca signaleert. Principieel moge hier geen verschil zijn, maar de klemtoon ligt anders.
Dit was één voorbeeld en over 't algemeen kunnen we zeggen: in de overdenkingen van Hoedemaker ontbreken de typische Kohlbrugge-acceii ten, wat betreft het vlees-zijn van de mens, de vleeswording van het Woord, het beeld Gods, de wet, de heiliging (in de aoristusvorm: „laten wij onszelf gereinigd hebben", II Cor. 7 : 2). Bij Hoedemaker vinden we daarentegen dikwijls een veel meer psychologische uitleg. Ook zit er meermalen iets schoolmeesterachtigs in Hoedemakers Schriftuitleg. Ik denk aan uitdrukkingen als: „Hier valt een en ander voor ons te leren" („Jacob-Israël", II, 274) en: „Ons evenwel is het vul. om de lessen te doen, die in dit alles'verscholen liggen en deze lessen zijn vele " (t.a.p. 289). Dit is één van de redenen, waarom de preken en bijbelverklaringen van Hoedemaker spoedig vermoeien en zelfs vervelen. Ik heb, ook bij de voorbereiding voor deze lezing, het niet op kunnen brengen ze lang achtereen te lezen. Hier ligt de betekenis van Hoedemaker dan ook beslist niet. Terwyl Kohlbrugge's exegese ondanks alle protesten, die onder het lezen bij je opkomen, je altijd absorbeert. By Hoedemaker heb je moeite om dóór te lezen, bij Kohlbrugge moeite om op te houden. Bij Kohlbrugge is alles veel grootser, machtiger, imponerender. Kohlbrugge is een dienaar van het Woord, tegelijk een meester met het woord. Er zijn gedeelten in zijn geschriften, die van een vreemde, onherbergzame schoonheid zijn, vooral wanneer we hem in het duits lezen. Kohlbrugge is een plastisch denker, zegt Noord mans. Dus een kunstenaar, al zou hijzelf die kwalificatie geen aandacht waardig gekeurd hebben. De wijze, waarop hij de woorden opstapelt, als rotsblokken, „pyramidaal" (Noordmans in „Kerkelijke Klassieken", 374) heeft iets meeslepends. Mij dunkt, hij moet ook zelf telkens door zijn eigen visie (visioen) meegesleept zijn. Ja, ik krijg de indruk, dat Kohlbrugge de meeslo van zijn preken, evenals de klassieke over Rom. 7 :14, geschreven heeft in een bijna visionaire vervoering. Dit maakt de grootheid van Kohlbrugge boven Hoedemaker uit, met name wat betreft de vertolking van de Schriftinhoud.
II. DE KERK.
Ook hier vallen de overeenkomsten het eerst in het oog. Hoedemaker en Kohlbrugge ziJn beiden kerkelijke denkers. Alle spiritualisme, individualisme en sectarisme is hun een gruwel. Tegtnistellingen als: niet de kerk, maar Christus; niet de kerk, maar het koninkrijk; niet de zichtbare, maar de onzichtbare kerk, zijn hun beiden vreemd. En de kerk, die zij beiden hebben lief-gehad, is de „grote kerk", de nationale kerk, de yolkskerk. Dit is bij beiden eigenlijk wel een zeer onverklaarbare liefde. Hoedemaker, „afgescheiden" gedoopt door H- P. Scholte (!), de antipode van Kohlbrugge, in conventikel-kring opgevoed, in Amerika opgeleid, destijds het land van de onbegrensde mogelijkheden ook wat betreft de vrijheid van de kerk. En dan tóch, zodra hij op nederlandse bodem terug is en hervormde grond onder de voeten voelt, in casu de bodem van de preekstoel van de Oosterkerk in Amsterdam, voorgoed verbonden aan de nationale kerk, al is er van een duidelijk omlijnde kerkelijke visie, zoals later, dan nog geen sprake.
Nog vreemder en verrassender is de liefde van Kohlbrugge voor de kerk, waarin hij weliswaar gedoopt is, maar die hem in een betreurenswaardige koppigheid buiten haar deuren hield. Een liefde, die vooral hierin bleek, dat hij, staande in een nevenpastoraat, een „vluchtelingen-geineente" (Noordmans), een schuilkerk, een „buitengemeente" (Groot), altijd werkzaam gebleven is ten bate van de Hervormde Kerk, waarnaar hij al zijn leerlingen verwezen heeft. Het is dan ook' de Hervormde Kerk, die nu, na 150 jaar, duidelijker dan toen hij leefde, de oogst heeft ingehaald van zijn theologische arbeid. Daarom hebben leerlingen van Hoedemaker en Kohlbrugge elkaar vaak gevonden in hun principiële en practische kerkelijke houding. Bij beide groepen heeft altijd gedomineerd de reserve t.o.v. alle christelijke activiteit, die buiten de kerk omging, de afwijzing van allerlei vormen van methodisme en piëtisme, waarbij de verhouding tot Christus op een meer of minder luidruchtige wijze primair werd gesteld tegenover de kerkelijke binding als het op z'n hoogst secundaire. Aanhangers van Hoedemaker en Kohlbrugge hebben ook altijd wat kritisch terzijde gestaan, .wanneer er in de Hervormde Kerk van de eerste decenniën van deze eeuw soms ineens een antimoderne rel ontstond n.a.v. een of andere aanstootgevende uitspraak van een theologisch of politiek extreem linkse dominee. Daarentegen verheugden zij zich bij het naderbij komen van de mogelijkheid tot een reorganisatie van de hele kerk. In de commissie die in 1927 het eerste ingrijpende reorganisatie-voorstel deed, zat ook Dr. J. C. S. Locher.
Dus bij Hoedemaker en Kohlbrugge beiden de kerk en met name de Hervormde Kerk. Maar hier komen we veel éérder aan de accentverschillen toe dan bij de Schriftbeschouwing. Zodra de kerk aan de orde is, komt Hoedemaker in zijn element, terwijl Kohlbrugge — ik zeg niet aarzelt (dat ligt niet in zijn karakter), maar toch — zich minder thuis voelt dan wanneer het gaat om Schrift en predildng.
Hoedemaker is, zoals we al zeiden, vanaf zijn eci-.-te predikantsjaren opzettelijk met de kerk bezig geweest: „Toen ik de bediening des Woords te Veenendaal aanvaardde, was het mijn enig verlangen alleen plaatselyk te arbeiden en vèr van alle strijd en verwarring een gemeente te vormen, die haar roeping temidden van de plaatselijke maatschappij volbracht". Hij ondervond echter, dat „de krankheid van het lichaam" invloed uitoefende op het lichaamsdeel (Diss., 32; „De Congresbeweging", 65). Zo vinden we Hoedemaker betrokken bij een algemeen-orthodoxe actie (+ 1868) ter handhaving van de doopsformule. Steeds dieper komt hij onder de indruk van het onhoudbare van de situatie „belijders en niet-belijders in één kerkverband". In de Amsterdamse kerkeraad doet hij een voorstel tot kerspelvorming. In de dagen van het Amsterdamse conflict hoopt hij op een door alles heentrekkende reformatie en reorganisatie. Maar tegelijk is hij vol vreze en beven dat het mis zal gaan. En het gaat mis; het wordt: loslaten van de kerk in haar geheel. Van dat moment af ligt zijn visie op de kerk vast.
Tegen het einde van zijn leven heeft hij in „De kerk en het moderne staatsrecht" alles nog eens, zo systematisch als het hem mogelijk was, uiteengezet. Maar hij was geen systematicus; vandaar dat zijn kerkbeschouwing in de kortere, incidentele geschriften meestal duidelijker en praegnanter te vinden is dan in dit grotere boek. Toch las ik het voor deze lezing weer eens in zijn geheel door en vond als voornaamste punten: geen model van kerkinrichting in de Heilige Schrift; de kerk geen vereniging, geen genootschap, geen instituut, geen heilsinstelling, niet te vereenzelvigen met het koninkrijk Gods. Geen principiële scheiding tussen zichtbare en onzichtbare kerk. De onzichtbare kerk wordt zichtbaar, verschijnt plaatselijk en komt tot organisatie onder haar ambtsdragers. In deze plaatselijk georganiseerde kerken vertoont zich het éne lichaam van Christus. De ambten zijn de organen in dat lichaam. De organen waardoor Christus Zijn heerschappij in de gemeente uitoefent. Het gaat in het ambt om de levende tegenwoordigheid van de levende Christus in Zijn gemeente. — De spits van Hoedemakers kerkbeschouwing is enerzijds gericht tegen de organisatie van 1816, die hij vrijwel vanaf zijn eerste predikantstijd genoemd heeft „onwettig in oorsprong, onbijbels in wezen, verderfelijk in strekking". „En in 1816 èn in 1852 heeft men goedgevonden de kerk in de boeien van een organisatie te slaan, waarin zij zich alleen in de individuen, tot op zekere hoogte ook plaatselijk, maar niet als nationale kerk in een internationaal verband kan openbaren" (Diss., 190; „Advies inzake de reorganisatie", 49v.; vgl. Diss., 197). Deze organisatie ziet hij ook als de oorzaak van de partij formatie en de partijstrijd in de kerk.
Anderzijds vecht Hoedemaker tot zijn laatste snik tegen de wijze waarop Kuyper met 1816 gebroken heeft. In het eerste nummer van „De Gereformeerde Kerk" zegt hij, dat het gaat om de manier, „waarop een opgedrongen kerkorde moet worden verwijderd" (Diss., 112); daarbij is „de leer van de Kerk, het verbond, de doop, de tucht, het ambt en de overheid" in het geding. Geen geanticipeerde, eigenwillige tuchtoefening, geen confederatief kerkverband!")
Hoewel we Kohlbrugge ook een kerkelijk denker noemden, heeft hij toch — en daarmee zijn we meteen genaderd tot de verschilpunten — veel minder over de kerk als zodanig gedacht en geschreven dan Hoedemaker. „Uiteenzettingen over de inrichting van de kerk heeft hij niet als een apart hoofdstuk... gegeven". (K. Groot, a.w. 67.) Hangt dat niet samen met wat we in de grondstelling aldus uitdrukten: Bij Kohlbrugge concentratie van alle stralen in één brandpunt (de zuivere prediking van de rechtvaardiging van de goddeloze); bij Hoedemaker een grotere spreiding van het licht!
De vraag van kerk en kerkorganisatie blijft bij Kohlbrugge veel meer op de achtergrond dan bij Hoedemaker. Zijn opzettelijke aandacht heeft het niet. In de duitse dissertatie van F. Thiele,'") waarop Ds. S. Gerssen mijn aandacht vestigde, staat: „Het is van betekenis op te merken, dat Kohlbrugge minder een theoretische verhandeling over de kerk gegeven heeft, dan wel op concrete wijze van het wezen van de gemeente poogt te getuigen" (S. 196). Verderop: „Kohlbrugge hield niet van een kerkbeschouwing De gemeente ziet niet op zichzelf, maar op Jezus. Daarom komt het er altijd op aan, de blik van de gemeente af te wenden en op Hem te richten" (S. 223).
Hoewel u zult merken, dat ik nu hoe langer hoe meer veronderstellender- en vragenderwijze ga spreken, zou ik willen zeggen — en daarmee kom ik bij het tweede element van het onderlinge verschil, dat ook bij het spreken over de kerk opvalt — dat Hoedemaker een tamelijk harmonisch kerkbegrip, om niet te zeggen kerkideaal, ontwerpt, terwijl Kohlbrugge, ook over de kerk, paradoxaal spreekt. Laatstgenoemde ziet de kerk enerzijds geestelijk als de bruid van Christus en anderzijds als volkskerk. Zelf krijg ik, in onderscheid met Tliiele (S. 249), de indruk, dat Kohlbrugge, wanneer hij over de kerk spreekt, in eerster instantie de kerk naar haar geestelijke zijde als bruid van Christus (zijn dissertatie!) bedoelt. „Laat ons toch recht verstaan wat de kerk is en dat zij reeds lang gered is en waar zij is en aan Wiens rechterhand zij zit". ^') Daar kan hij onmogelijk de Ned. Herv. Kerk of d» Pruisische landskerk mee bedoelen. Wal hier dan kerkordelijk gesproken het best mee correspondeert is — merkwaardigerwijze en uitermate paradoxaal — de volkskerk (cq. landskerk)! Want wat vaak tussen de kerk als geloofsartikel en de volkskerk ingeschoven wordt: de kerk als resultaat van zuivering onzerzijds of afscheiding, is in de lijn van Kohlbrugge's hele theologie, de grote verzoeking, de halve verlossing, de weg van het vlees.
Hier moeten we kort naast elkaar stellen de houding van Kohlbrugge tegenover de Afscheiding en die van Hoedemaker tegenover de Doleantie. Kohlbrugge's bezwaar tegen de Afscheiding is, dat deze een halve verlossing is (Moltmann- Wendel, S. 38), een weg van het vlees: „de leer uwer gemeente is niet de leer van Christus, is niet een wandelen naar Geest, maar naar vlees" (Loos, De theologie van Kohlbrugge, 34). Hoedemaker heeft in de Doleantiebeweging ook wel als hoofdbezwaar naar voren geschoven, dat alles meer menselijke berekening was dan gehoorzaamheid aan het Woord. Maar dat betreft dan bij Hoedemaker vnl. een verkeerde visie op kerk en ambt. Bij Kohlbrugge zit het, zoals Loos misschien wat al te schematisch aantoont, vooral vast op het feit, dat bij de afgescheidenen de vrome, wedergeboren mens te veel ruimte krijgt. Ook keert Kohlbrugge zich heftig tegen het feit, dat men koninklijke goedkeuring gevraagd heeft. „In de wijze, waarop de afgescheiden gemeenten haar erkenning bekomen hebben of haar zoeken, hebben zij zich tot een secte gemaakt" (Loos, 34). Geen afscheiding dus. Maar wèl reorganisatie? Wèl een jarenlange strijd om kerkherstel? Wèl „adviezen inzake de reorganisatie van het kerkbestuur"? We zagen Kohlbrugge-vrienden en confessionelen in dezen broederlijk samenwerken. Of is er toch altijd een onderscheid geweest? Een emeritus uit uw eigen kring schrijft mij: „Bij Hoedemaker was reorganisatie nummer één. Kohlbrugge zegt: als het Woord maar weer eens in de kerk inkwam, men zou nog wonderen zien" (brief van Ds. W. B. H. van Linschoten, 5-2-1958). Daar ligt inderdaad het accentverschil. Hoedemaker zou deze tegenstelling verworpen hebben, omdat reorganisatie voor hem directe eis des Woords was. Bij Kohlbrugge ligt een veel grotere afstand tussen het Woord en de reorganisatie. De wijze waarop de kerk ingericht is, is Kohlbrugge allerminst onverschillig, maar toch zou hij, dunkt mij, zijn bedenkingen hebben gehad als Hoedemaker de reorganisatie de sleutel van de positie noemde. Typerend is een citaat bij Stiasny (S. 165) uit een preek uit 1873: „Men klaagt, dat de evangelische kerk gevaar loopt door de verordeningen van de minister van eredienst, die dezer dagen uitgevaardigd zijn, alsof deze dingen, die de wereld doet, de kerk van Christus ook maar in het minst aangingen of schade konden doen. De kerk van Christus staat op een rots, die alle vijanden te hoog is".
Maar zou een dergelijke uitspraak ook niet mogelijk zijn i.v.m. de organisatie van Willem I? Ik denk in dit verband ook aan wat Dr. K. Groot meedeelt over de korte ontmoetingen van Kohlbrugge en Kuyper. Daaruit krijgen we de indruk, dat de grote grief van Kohlbrugge tegen Kuyper is, dat Kuyper al zijn aandacht vestigt op een tevoren uitgewerkt plan van actie. De „reine wijn", die Kohlbrugge Kuyper bij die gelegenheden, naar zijn eigen zeggen, schonk, zal ongetwijfeld bestaan hebben in een geduchte kritiek op alle ondernemingen, waarbij de mens in vrome ijver de Here God te hulp wil komen. Hoedemakers bezwaren tegen Kuyper liggen, vooral later na 1886, ook wel in deze richting, maar ze betreffen toch meer het „hoe" van de actie dan het feit van de activiteit zelf. Wat simplistisch uitgedrukt: Kuyper wil een plan, dat van te voren vaststaat, zodat straks de operaties volgens dat plan kunnen verlopen; Hoedemaker heeft een ander, voor realisten als Kuyper en vooral Eutgers, '^) veel te vaag, onduidelijk plan; Kohlbrugge wil zeer beslist geen enkel plan, zelfs geen grote lijnen. Hij wil handelen van minuut tot minuut. Zo wil hij het in het persoonlijke leven,") zo wil hij het ook in de kerk. Dat is volgens hem de enige kinderlijkgelovige houding. Het is geen kleinigheid wat hij over Kuyper aan de Boissevains schrijft: „Wat de kinderkens van node is, komt mij voor, hem (Kuyper) nog verborgen te zajn" (Groot, 94). Zó heeft Hoedemaker, ondanks al zijn bezwaren, zich nooit over Kuyper uitgelaten!
III. DE STAAT.
Ook hier valt het samengaan van beider geestelijke nazaten het eerst ia het oog. De geestverwanten van Kohlbrugge zijn die van Hoedemaker bijgevallen. Eeeds ± 1890 houdt H. A. J. Lütge in Amsterdam een lezing over artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Volgelingen van Kohlbrugge hebben we, voorzover ik weet, nooit gevonden in de gelederen van de A.E.- partij, ^'') maar zeker wèl in de Fries Chr. Hist.- groep en in ieder geval in de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij en de Protestantse Unie. Maar iemand, die het weten kan, zei me, dat er in de H.G.S. toch altijd wel enige spanning te bemerken was tussen beide groepen, en mij dunkt, in de Prot. Unie zal die er zeker zijn tussen de conseauente aanhangers van Prof. Van Ruler, die Hoedemakers gedachten juist nog meer in de breedte uitwerkt naar de synthetischej harmonische zijde, en die van Kohlbrugge.
Ook Hoedemakers staatkundige gedachten zijn, evenals zijn kerkelijke, enerzijds een verwerping van het liberalisme: de leer van de neutrale staat; anderzijds van wat Kuyper daarvoor in de plaats wilde stellen of liever voor de wijze waarop Kuyper de neutraliteit (die hij, volgens Hoedemaker, bleef handhaven) wilde vullen. Het is Hoedemaker hoe langer hoe minder om de kerk op zichzelf te doen geweest en hoe langer hoe meer om de plaats van de kerk in de staat. „In het herstel onzer kerkelijke vergaderingen gaat het niet om een bloot kerkelijk maar om een allesomvattend nationaal belang" („Do Kerk en het moderne staatsrecht", 252). De kerk, met name de Ned. Herv. Kerk als een gebrekkige openbaring van het lichaam van Christus, moet een organische plaats hebben in het volksleven. Pas dan kan er met recht van een staatsorganisme gesproken worden; nu niet. Men mag dit gerust de vrije kerk in de vrije staat noemen, als de historische rechten van de Hervormde Kerk maar gerealiseerd worden. De overheid is niet aan de uitspraken van de kerk gebonden; de kerk licht de overheid alleen vóór, zoals een page zijn koning. De kerk draagt het licht der openbaring en de staat heeft in dat licht te wandelen. De kerk vraagt enkel een mond om te spreken en heeft genoeg aan de invloed, die van de verkondiging der waarheid uitgaat.
Wijst men dat af, dan blijft, aldus Hoedemaker, alleen déze verhouding van staat en kerk over, dat de staat neutraal blijft, wat practisch hierop neerkomt, dat hij geen eigen oordeel mag hebben inzake godsdienst en zedelijkheid, maar alleen de uitvoerder is van de geestelijke, zedelijke principes van de meerderheid. Die meerderheid kan in een land met een gemengde bevolking en een parlementair stelsel alleen door coalitie worden verki-egen. „Door zijn beginsel van neutraliteit weigert de staat de waarheid te huldigen en maakt hü de openbare instellingen tot broeinesten van ongeloof en dwingt hij hen, die voor die waarheid opkomen, haar te bergen in bijzondere inrichtingen ten koste van de nationale eenheid" (a.w., 255). De staat wordt dan, naar een bekend beeld van Hoedemaker, het paard in de draaimolen, dat telkens door een ander kind bereden wordt.
De weergave van Kohlbrugge's politieke visie is nog moeilijker dan van zijn kerkelijke. Want zijn desbetreffende uitspraken zijn sporadisch en incidenteel. Bovendien: hij leefde veertig jaar eerder dan Hoedemaker, wat juist op dit terrein van grote betekenis is. De politieke toestand rondom 1840 was immers een totaal andere dan die rondom 1880.
Er is wéér verschil en overeenkomst.
We beginnen ditmaal met het verschil. Als Kuyper op hot punt staat zich voor een Tweede Kauier-candidatuur beschikbaar te stellen, reist hij naar Elberfeld om advies van Kohlbrugge. Mogelijk met een bij-motief, maar dat doet hier niet ter zake. Kohlbrugge heeft toen geantwoord: „U moet het zelf weten, ik dank er God voor, dat ik bü de theologie gebleven ben" (K. Groot, 108). Dit is inderdaad Kohlbrugge en dit zou Hoedemaker hem zeker niet nagezegd hebben. Hoedemaker is ook levenslang bij de theologie gebleven, maar juist zyn theologie heeft hem hoe langer hoe dichter bij de politiek gebracht, d.w.z. bij de principiële vragen inzake de verhouding van staat en kerk, anders gezegd: het karakter van ons nederlandse volksleven. Een scheiding — of liever afstand — tussen theologie en politiek Jieeft Hoedemaker nooit erkend. Hoedemakers politieke visie is ten slotte een geloofszaak: „Gelooft gij, dat God Nederland weer een christelijk hmd kan en zal maken?" vraagt hiJ aan Lohman en hij heeft daar voor zichzelf „ja" op gezegd.
Hoedemaker is echter altijd in gebreke gebleven, aan te tonen, langs welke weg het eventueel moffelijk zou zijn, in een land met een gemengde 'oevolking als Nederland ooit tot een grondwetsherziening „in christelijk-protestants-gereformeerde geest" te kunnen komen. Ik heb al eens eerder uitgesproken, dat ik dit een belangrijk manco vind, zowel bü Hoedemaker zelf als bij zijn directe geestverwanten. Wie a zegt, moet ook b zeggen. Wie een zakeljjk-politiek doel als grondwetsherziening in zijn vaandel schrijft, moet ook de wegen wijzen, waarlangs men hiertoe zou kunnen geraken.
Wat dat betreft, is Kohlbrugge consequenter. Hij ontwerpt geen enkel ideaalbeeld. Ook de visie van Hoedemaker zou hij ongetwijfeld te harmonisch gevonden hebben. Het principiële verschilpunt met Hoedemaker lijkt me ook bij de staatsbeschouwing te liggen in de meer intense concentratie van alle stralen op één punt, waardoor andere terreinen in de schaduw blijven. Voor Kohlbz'ugge is de theologie overal, zoals Noordmans zegt: pastorale theologie. Het gaat vrijwel uitsluitend over zonde en genade, geloof en ongeloof, rechtvaardiging en heiliging, val en opstanding, wet en evangelie. De kerk komt er nauwelijks in voor en de staat helemaal niet. In een ander citaat bij Groot (uit een brief van Kohlbrugge aan Wichelhaus) staat: „Met de politiek hebben wij ons niet af te geven. We hebben over algemene dingen de waarheid te zeggen, ook over bijzondere, met wijsheid, matiging en bescheidenheid" (a.w., 139).
Uiteraard zal Kohlbrugge niet bedoelen, dat de politieke constellatie hem totaal onverschillig is. De overheid behoort voedsterheer der kerk te zijn; de kerkstaat, „waarbij de kerkelijke hiërarchie de vorsten de voet op de nek zet", is altijd verkeerd. Maar, terwijl Kohlbrugge toch in zeker opzicht de weg van het lutheranisme naar het gereformeerde protestantisme gegaan is, valt het op, dat hij van Calvijn wel de praedestinatie, de sacramentsleer en de kerkorde overgenomen heeft, maar over de theocratische grondlijnen zwijgt.
Hoewel Hoedemaker ook hier a.h.w. tussen Kuyper en Kohlbrugge in staat, is het toch de afwijzing van de Kuyperiaanse partij-politiek met bijbehorende antithese, die de vei'wantschap uitmaakt tussen Kohlbrugge en Hoedemaker en — nog meer — tussen hun beider geestverwanten. Want hoe Kohlbrugge ook politiek er precies over gedacht heeft, zó niet. Niet het christelijk volksdeel, weerbaar gemaakt en gesterkt in z'n christelijke eigenwaarde, aanwijsbaar onderscheiden van de rest van de bevolking en geroepen om agressief bezig te zijn voor het grote doel: de doorwerking van de gereformeerde — later: christelijke — beginselen. In Kohlbrugge's prediking klinkt een heel andere, zuiver geestelijke, antithese door: vlees óf geest, zelfveredeling óf heiliging, vertrouwen op eigen geestelijke verwoi'venheden óf God-voor-een-betrouwbaar-Manhouden (vgi. Moltmann-Wendel, 40).
We mogen de overeenkomst tussen Kohlbrugge en Hoedemaker echter niet te negatief uitdrukken, louter als anti-Kuyper-houding, vooral niet omdat Kuyper in de gedachten van Kohlbrugge toch niet zo'n belangrijke plaats zal hebben ingenomen.
De overeenkomst in de grondlijnen moeten we, meen ik, meer positief hierin zoeken: ook bij Kohlbrugge staat de éénheid van de natie, zij het minder uitgewerkt, op de voorgrond. Die eenheid is, meer dan bij Hoedemaker, gepersonifieerd in de vorst: in Nederland het Oranjehuis, in Duitsland het Pruisische koningshuis. En de kerk — Kohlbrugge zegt graag: de landskerk — is onverbrekelijk met dit volksleven verbonden. Kerkelijke scheiding impliceert ook nationale verbrokkeling (Moltmann-Wendel, 40). Geestelijke afval heeft tot gevolg nationaal verval. Nieuwe gehoorzaamheid aan God daarentegen zal de gehele natie ten goede komen. Want er rust nu een ban op het volksleven. Bij sommige nauwe geestverwanten van Kohlbrugge — en misschien ook wel bij Kohlbrugge zelf — wordt dit laatste in verband gebracht met het feit, dat men in Nederland Kohlbrugge de deur gewezen heeft. Dus ook bij Kohlbrugge is, evenals bij Hoedemaker, de prediking in zekere zin een publieke zaak en in geen geval een aangelegenheid van de zaligheid alleen. Zo heeft Loos — ondanks de, vooral op dit derde punt: de politiek, niet te veronachtzamen verschillen — toch wel gelijk als hij zegt: „Kohlbrugge's theologie tast de door Abraham Kuyper geponeerde antithese tussen een christelijk volksdeel ter ener en de paganisten ter anderer zijde, aan van een enigszins andere kant uit dan Hoedemaker dit gedaan heeft, maar de gezichtspunten van Kohlbrugge en Hoedemaker vullen elkander op schone (dit adjectief is beslist niet in de geest van Kohlbrugge! Sch.) wijze aan" (a.w., 179).
Nu zouden we, om het onderwerp uitputtend te behandelen, nog kunnen speuren naar een verklaring van de verschillen.
1. We zouden dat kunnen doen, lettende op de totaal verschillende levensgang van beide mannen. Kohlbrugge: een harde, donkere jeugd, gevolgd door de korte, felle strijd in de lutherse gemeente te Amsterdam met daarna de lange jaren van bittere eenzaamheid in Utrecht. Hi denk aan twee teksten: „Al deze dingen zijn tegen mij" en „Zijn hand was tegen allen en de hand van allen tegen hem". Is de harde afweer, het samengebalde bij Kohlbrugge ook niet voor een groot deel uit deze levenservaringen te verklaren?
Bij Hoedemaker is alles vriendelijker, zonniger. De eerste zondag de beste, dat hij in Holland is, staat hij al op een Amsterdamse preekstoel in een volle kerk op het „godzalige eiland". Bij Hoedemaker is de vereenzaming en de miskenning veel meer tegen het einde gekomen. Wat dat betreft vertoont beider leven een tegengestelde lijn. 172
In de portretten komt dit verschil ook uit: Kohlbrugge strak en recht, het gelaat glad en met iets genepen lippen, waaraan alleen Ds J. H. Grolle een glimlach meent te hebben kunnen ontwringen door zijn artikel over de staat Israël („Kerkblaadje", 17-5-1958). Hoedemaker breed, goedmoedig, het gezicht omgeven door — bijna zei ik — een soort manen. Want de overgang tussen hoofdhaar en baard is nauwelijks merkbaar en waar een echte baard begint houdt dit op.
2. Verder zouden we erop kunnen wijzen, dat Kohlbrugge eigenlijk reeds in 1833, dus als man van dertig jaar — als ik het zo zeggen mag — compleet was. Na zijn tweede bekering moge hij dagelijks zijn innerlijke strijd gehad hebben — ik meen, dat Kohlbrugge méér dan Hoedemaker een aangevochten mens geweest is — zijn prediking ondergaat geen verdere ontwikkeling meer. Hoedemaker daarentegen is lang zoekende en telkens opnieuw formulerende ongeveer tot de Doleantietijd. En dan is hiJ al tegen de vijftig.
3. Ook zouden we biJ een verklaring van de verschilpunten erop moeten wijzon — en daarmee komen we tot de meer theologische factoren — dat Kohlbrugge veel meer dan Hoedemaker te verklaren is uit het Eeveil, of liever uit zijn botsing met het Reveil. Kohlbrugge heeft levenslang tegen de Keveil-geest gevochten. Hoedemaker — en daar komt 't gèneratieverschil weer naar voren — heeft het Eeveil slechts uit de verte gekend, ook wel zijn bezwaren gehad, maar die waren van meer theoretische en bovendien van andere aard dan die van Kohlbrvigge. BiJv. dat het te weinig gereformeerde theologie betrachtte en te vrijblijvend stond tegenover het kerkelijke en politieke leven.
4. Van het vierde punt, dat ik wil noemen, ben ik niet zeker of het Avel een verklaring van de verschillen is dan wel een nieuw verschilpunt. Het zou onjuist zijn. Hoedemaker een filosofische geest te noemen. Dat was hij zeer beslist niet. Ik heb altijd de indruk, dat zijn dissertatie over de wilsvrijheid") zich aan de rand van ziJn eigen geestelijk leven heeft afgespeeld. Maar wèl lieeft hy levenslang een bepaalde traditionele filosofie voorgestaan, op grond waarvan hij Descartes ") altijd als een groot boosdoener heeft gezien, die de filosofische praemissen heeft aangetast, die met het christelijk geloof samengaan. Tegenover Descartes trekt hij partij voor Voetius en ziJn Aristotelische'") filosofie. Prof. Haitjema heeft erop gewezen, hoe argeloos en weinig kritisch Hoedemaker op dit punt was. „Geloven en weten moeten met elkander in overeenstemming te brengen zijn, want.... zowel openbaring als rede zijn gaven van God" (Haitjema in „De Openbaring der verborgenheid", 59). Enkele bladzijden verder zegt Haitjema van Kohlbrugge, dat er bij hem geen ruimte overblijft voor „speculatiën" van de menselijke rede (a.w., 61). Bij Kohlbrugge ontbreekt iedere aanwijsbare binding aan enige filosofie. Al wat objectieve — in de zin van beschouwelijke — waarheid is. ligt geheel buiten zijn belangstellingssfeer.
We houden het bij onze oorspronkelijke formulering:
Bij Kohlbrugge meer diepte; bij Hoedemaker meer breedte.
Bij Kohlbrugge de concentratie van alle stralen in één brandglas. Een drastische vereenvoudiging, een grandiose reductie van de hele theologie. Het sola gratia, solo Christo, sola Scriptura in de meest geconcentreerde, extravagante vorm. ^°)
Bij Hoedemaker de spreiding van het licht over een veel breder, vrediger landschap. We zien niet alleen toppen en afgronden, watervallen en steile paden. Er is een rivier, die door het laagland stroomt. Er liggen dorpen achter de dijk met grote, oude Hervormde kerken en dichtbij de kerk het raadhuis.
Bij Kohlbrugge de paradox, de tegenstrijdigheid, het nochtans, de dialectische spanning.
Bij Hoedemaker de harmonie, de synthese, de kerk, de staat, het christelijk leven, het christelijk denken.
Ik eindig. Ik hoop in de nabespreking waar nodig gecorrigeerd en in ieder geval aangevuld te worden. Het was een zwaar werk, van deze vergelijking iets te maken. Persoonlijk ben ik dankbaar, dat ik door uw uitnodiging genoodzaakt was mij dieper te begeven in dat bos, dat ik al b'ij de studie voor mijn dissertatie zag liggen (Diss., 275). Met name ben ik verrijkt dbor de hernieuwde en diepergaande confrontatie met Kohlbrugge, die hiervoor nodig geweest is. Ik voel me als Willem de Clercq: „Met de denkbeelden van Kohlbrugge ben ik nog steeds worstelende Kohlbrugge stond daar dreigend vóór mij. Is hij vriend of vijandf Leidsman ten hemel of dweperf' (Dagboek II, 280). — Leidsman ten hemel is hij zeker. En dweper? Ja, in de zin van een vervoerde, een speler van een heel vioolconcert op één snaar, een tovenaar, die alle bijbelse woorden en verhalen in het gelid dwingt — of, als u wilt: in het gelid zingt — van zijn grootse on toch zo simpele conceptie.
Aan welk woordje moogt gij u houden, wanneer u geen enkel kenmerk van ware genade in u vindt en deswege diep neerslachtig zijt 7 Aan het woordje „nochtans". Kohlbrugge.
^) Dr. K. Groot, Kohlbrugge en Kuyper in hun wederzijds contact, Baam 1956.
-) „De Gereformeerde Kerk", 1895, no. 349.
=>) G. Ph. Scheers, Philippus Jacobus Hoedemaker, Wageningen 1939, blz. 275 (voortaan geciteerd als „Diss.")
') De Heilige Geest heeft de apostelen genoopt, altijd die woorden te schrijven, die preries op hun plaats waren. (In: P. Lic. Th. Stiasny, Die Theologie Kohlbrügges. Eine gemeinverstandliche Darstellung der Lehre P. Dr. Kohlbrügges, Düsseldorf 1935, S. 103 f.)
^) Harmonistiek noemen we de pogingen om de berichten van de verschillende bijbelschrijvers (bijv. van de vier evangelisten) geheel met elkaar in overeenstemming te brengen.
8) Richting onder de oudtestamentici in de tweede helft van de 19e eeuw, die de verschillen in de bijbelse berichten geheel verklaren wilde uit de stelling, dat bijv. een boek als Exodus geen eenheid is, maar een samenvoeging van geschriften uit zeer verschillende tijden. Volgens deze school is al wat op de tabernakel betrekking heeft van zeer jonge datum en is er in werkelijkheid nooit een tabernakel in de woestijn geweest.
') Hoogleraren in de oudtestamentische vakken aan de universiteiten, resp. te Utrecht en te Groningen, rondom 1900.
s) Zie bijv. H. J. Heering, Verkenningen rond de praedestinatie in Theologie en Praktijk, voorjaar 1958.
") Waarbij de volkomen zelfstandige plaatselijke gemeenten slechts op de wijze van een federatie met elkaar verbonden zijn.
'") F. Thiele, Kolilbrügges Lehre von der Kirche im Gesamtrahmen seiner Theologie, Diss Munster 1953 (alleen als getypt exemplaar in het Kohlbrugge-archief te Utrecht aanwezig). ") Citaat bij Elisabeth Moltmann-Wendel, Theologie
") Citaat bij Elisabeth Moltmann-Wendel, Theologie und Kirche bei Hermann Friedrich Kohlbrugge, München 1957, S. 46.
12) Dr. F. L. Rutgers, hoogleraar aan de Vrije Universiteit, een van de voornaamste leiders van de Doleantie-beweging.
") Zie ,.Brieven", uitgegeven door Dr. Ed. Böhl, Utrecht 1877, blz. 127.
^') Zodat zij er zijn zal naar het apostolische woord.
^^) In 1952 verscheen dit in een nieuwe nederlandse vertaling van Ds. Alb. ter Steege bg de Vereeniging tot Uitgave van Gereformeerde Geschriften (zie apart bericht in dit nummer) — Red.
") Na afloop van de conferentie te Utrecht bleek me, dat ze er toch wel zijn.
") Ph. J. Hoedemaker, Het probleem der vrijheid en het theïstisch Godsbegrip, A'dam 1867. 18) Descartes of Cartesius (1596—1650), frans wijs
18) Descartes of Cartesius (1596—1650), frans wijsgeer, grondlegger van een totaal nieuwe methode van filosoferen. In ons land vooral bestreden door de kerkelijke rechtzinnigheid van die dagen onder leiding van Gijsbertus Voetius (1589—1675). »•) Aristoteles (384—322 vóór Chr.) „de meest uni
»•) Aristoteles (384—322 vóór Chr.) „de meest universele wijsgeer der oudheid".
jü) _ door de genade alleen, door Christus alleen, door de Schrift alleen; extravagant = buitensporig.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 oktober 1958
Kerkblaadje | 16 Pagina's