Albert Versteeg, beroepen predikant te Nigtevecht
‘Beroepen predikant te Nigtevecht’, zo staat op het omslag van een bundel preken van Albert Versteeg. Tot het ambt van dienaar des Woords komt het niet vanwege een ernstige ziekte, die vlak voor zijn bevestiging en intrede openbaar komt en hem een langdurig ziekzijn geeft. Hervormd Nigtevecht krijgt hierdoor niet haar begeerde predikant en Versteeg niet zijn begeerde predikambt. Gods weg met hem is een andere dan Albert gedacht heeft.
Familie Versteeg
De wieg van Albertus Gerardus Versteeg – roepnaam Albert - staat in Zeist: hij wordt er geboren op 5 december 1831. De gelukkige ouders zijn Maas Versteeg, aannemer en timmerman, en Elisabeth Charlotta Stevens. Na vijf dochters is er voor het echtpaar Versteeg een zoon. Hij zal de beoogde opvolger moeten worden in het bouwbedrijf. Na hem wordt er nog een jongen geboren: Jacobus.
Vader Maas Versteeg was tevoren molenaar geweest in Woudenberg. Op jonge leeftijd is hij ooit meegenomen door het Franse leger, waarschijnlijk om te vechten voor Napoleon, maar hij wist te ontsnappen in het grensgebied van België en Frankrijk en kon zich enige tijd verborgen houden in het Noord-Franse Laon. De familie Versteeg is rechtstreeks verwant aan Jan Gerritsz Verstege uit Stroe, in de zestiende eeuw pastoor te Garderen, daarna predikant te Bacharach in Duitsland en hervormer. Hij is de auteur van Der Leken Wechwyser en staat onder ons bekend als Anastasius Veluanus.
Opleiding – Zeist en Utrecht
Albert volgt de school van de Hernhutter Broedergemeente te Zeist, waar hij tot de uitnemendste leerlingen gerekend wordt. Over hem schrijft zijn vriend en studiegenoot Abraham Couvée, hervormd predikant te Schoonrewoerd van 25 april 1858 tot 12 mei 1861: ‘Gunstig was zijn verstandelijke ontwikkeling, maar ook ontkiemden bij hem reeds vroeg de zaden ener godsvrucht, die, opgewassen, hem een eerste plaats zouden doen bekleden onder de jeugdige belijders van de Heere.’ Op de deur van zijn slaapkamer schrijft de jonge Albert: ‘Een dag zonder gebed, is een dag zonder zegen.’
Overeenkomstig de wens van zijn ouders wordt Albert in het vak van zijn vader opgeleid: de bouwkunde. Dit, terwijl hij hun te kennen geeft dat het zijn hartenwens is om te gaan arbeiden in de wijngaard des Heeren. De bezwaren van de ouders worden uiteindelijk weggenomen en Versteeg begint in Utrecht aan zijn academische loopbaan, die door een uiterste krachtinspanning slechts vier jaar duurt. Hij valt er – volgens zijn vriend Couvée – op door zijn hoge christelijke ernst, zijn voorbeeldige ijver en zijn vele begaafdheden, en verwerft daardoor zowel de achting van zijn hoogleraren, leermeesters en medestudenten, als de liefde van zijn vrienden. De wetenschap is hem dierbaar en in de ontwikkeling van zijn geestvermogens blijft hij zelfstandig. Hij heeft vroegtijdig geleerd, dat de vreze des Heeren het beginsel der wijsheid is. Zijn leven als student mag dan ook een leven van biddende omgang met de Heere worden genoemd. Hij onderzoekt ijverig het Woord en bij dit onderzoek begeert Albert de Heere Jezus meer te leren kennen in Zijn grootheid, dierbaarheid en algenoegzaamheid, en ook de van God afgevallen mens in zijn diepe verdorvenheid en naamloze ellende. Aan het Woord van God toetst hij alles wat hij leest in geschriften en wat er verder onder zijn aandacht komt.
Na zijn doctoraalexamen legt Albert in oktober 1857 zijn kerkelijk examen af voor het provinciaal kerkbestuur van Gelderland. In de maand november van dat jaar beroept de Hervormde Gemeente Nigtevecht hem tot haar leraar; Nigtevecht is vacant geworden door het vertrek van ds. Joan Jacob Gobius du Sart naar Bleskensgraaf.
Om zich gedegen voor te bereiden op het predikambt oefent Albert zich zowel door de openbare prediking van het Woord, als door het houden van Bijbellezingen aan huis. In Amsterdam preekt hij in een van de lokalen van de Havelooze School voor de kinderen van de allerarmsten. Aan armen en rijken, aan grijsaards en kinderen verkondigt hij het Evangelie en prijst hij Christus met een diepbewogen hart aan. Zijn naaste vriend Couvée schrijft over Versteeg dat hem vrijmoedigheid en nederigheid kenmerken en dat men duidelijk kan horen dat hij uit de diepte van eigen overtuiging en ondervinding spreekt.
Hevige bloedspuwing
Op een van de eerste dagen van april 1858 – slechts enige dagen voor zijn bevestiging en intrede – wordt Albert door een hevige bloedspuwing overvallen; zijn leven is erdoor in gevaar. Couvée: ‘Maar onvergetelijke uren en dagen tevens voor allen, die hem toen aanschouwden en menigmaal hoorden. Onwankelbaar bleef zijn geloof, en al dreigde het zo schone gebouw zijner verwachtingen voor dit leven ineen te storten, hij had aan zijnen Christus genoeg. Met de grootste kalmte, en met de meest gespannen verwachting verbeidde hij de ure zijner ontbinding. Doch de Heere wilde, dat hij nog eerst een tijdperk van beproeving zou doorlopen.’
De bloedingen stoppen en Albert herstelt enigszins, maar de bloem is toch geknakt. Hij kan ook geen predikant meer worden en de kerkenraad van Nigtevecht moet noodgedwongen het beroepingswerk hervatten. Zonder werk is Albert niet: zijn ziekenkamer is een plaats van gebed, zo probeert hij nog te arbeiden – te strijden – voor het rijk van zijn Heiland.
Het is Mr. Isaac da Costa geweest die op de dag van de tijding van de ernstige ziekte bij Versteeg voor zijn vriendenalbum het volgende gedicht schrijft. Het is ook opgenomen in deel 3 van zijn dichtwerken:
‘Versteegh, van God geleerd wat in geen aardsche scholen,
Verneembaar, geen vernuft, geen wijsbegeerte geeft,
Maar voor verstandigen bij eigen licht verholen,
In ’t hart der kinderkens, gewekt van Boven, leeft!
Versteegh, van God begaafd om met bazuinenklanken
’t Van Hem ontvangen Woord te spreken, Hem ten lof,
En Jesus, d’ een’gen Weg, het Leven en de Waarheid
Bekend te maken aan den balling op dit stof!
Hoe is ons ’t hart te moê, als tusschen hoop en schrikken
Verdeeld, om ’t geen in U, al wat U liefheeft, treft!
Hoe zien wij starend uit wat van U zal beschikken
De Heer, tot Wien ons oog in tranen zich verheft!
Vrees niet (dus fluistert ons een zachte stem in de ooren)
Dees krankheid, nooit ter dood, bewerktuigt hem te zaam
Om ’t Lam in heerlijkheid te zingen met de koren
Des hemels, of op aard te kampen voor Zijn Naam.’
Doch komen zal het uur
Ds. Couvée schrijft dat in zijn vriend Albert veel genade verheerlijkt was, maar dat die genade ook heerlijk in hem uitblonk: ‘Van hem kon gezegd worden, dat hij zich schier nooit het Evangelie van Christus schaamde; want hij sprak met vrijmoedigheid over de onmisbaarheid van waarachtige bekering, en over de noodzakelijkheid om, overeenkomstig het geloof dat men beleed, God en de Zaligmaker tot eer te leven. Langs deze weg berokkende hij zich meermalen de miskenning van velen, maar, hierdoor nimmer afgeschrikt, volhardde hij in zijn getuigen tegen de zonden.’
Ook voor het zielenheil van zijn familieleden heeft de zieke Albert grote zorg. In een brief aan een familielid schrijft hij: ‘Door de ontfermende genade mijns Gods vrees ik den dood niet; integendeel, hij zou mij de meest welkome tijding brengen, (alleenlijk geve de Heere, dat die laatste vijand met haast doe, wat hij aan mij te doen heeft) doch soms bekuipt mij de vrees, dat ik niet al mijne lieve betrekkingen hiernamaals ontmoeten zal. Ik heb nog slechts één begeerte, en zij is mij een gestadig gebed, dat wij allen, allen zonder één uit te zonderen, Hem mogten vreezen met geheel ons hart! Wat toch zou dan het sterven van één of meerderen onzer ligt vallen! Het zou een vooruitreizen naar huis zijn, en de laatste groet zou wezen: tot straks! Ons leven is niet ongelijk aan een Stations-wachtkamer, waar zich reizigers gereed maken om te vertrekken, elk op zijnen bestemden tijd. Soms is het mij - als hoorde ik reeds het laatste gelui – maar dan heb ik mij weder vergist, ’t is mijne beurt nog niet! Doch komen zal het uur, waarna geen klokslag meer gehoord wordt, en dán, dan naar huis! Kom lieve! Laat ons ons gereed maken! Het reisgoed onder den arm, zoodat we niet meer te doen hebben dan nog even afscheid te nemen. Zijn de billetten in orde? Er wordt scherp op gelet; laat ons dus nog eens goed nazien!’
Met zijn naaste vriend Couvée onderhoudt Albert ook op zijn ziekbed een langdurige briefwisseling. Liefst 150 brieven komen van zijn pen! In één van zijn laatste brieven schrijft Albert: ‘De gedachte bedroeft mij soms, dat ik niet meer in den wijngaard arbeiden zal. Ik gelijk tegenwoordig op een soldaat, die gekwetst werd, toen hij de eerste schrede op het slagveld gedaan had; het is hem vergund de troepen te volgen op den ziekenwagen en alzoo te blijven op de hoogte van het gevecht, waarin hij een levendig aandeel neemt. Maar zelf kan hij ten voordeele van den strijd niets verrigten dan zijne makkers moed toespreken en – bidden; bidden om strijdkracht voor zijne vrienden, èn om de zege. En als weldra de vreugdekreten van de overwinning gehoord worden en men den buit uitdeelt, - dan zal hij toch niet vergeten worden? – Neen, niet vergeten worden, al heb ik ook de hitte des daags niet verdragen, - en dit blijft mijne hoop, mijne blijdschap, mijn uitzigt, ook dan wanneer mij de hoop op dit leven ontzinkt.’
Het sterven gewin
Een jaar na zijn eerste bloedspuwingen komt zijn ziekte terug en zijn krachten verminderen snel. ‘Zacht en kalm ontsliep hij in zijnen Heer, op den 27sten December 1859, de getuigenis van eenen Paulus met zich nemende “het leven was hem Christus en het sterven gewin.” Op den 30sten December werd zijn stoffelijk overschot, van velen begeleid, door de leden van den Kerkeraad der Hervormde gemeente Zeijst, ten grave gedragen.’
De familie stelt een tiental van zijn gehouden leerredenen ter beschikking. Onder die tien is ook een leerrede met als titel De overblijvende rust voor het volk van God over Hebreeën 4:9. In 1860 worden de nagelaten leerredenen met een gekartonneerde omslag uitgegeven door H. de Hoogh te Amsterdam, terwijl Kemink en Zoon te Utrecht de drukker is. Alberts vriend A. Couvée schrijft een woord vooraf. De opbrengst van de Nagelaten leerredenen van A.G. Versteeg, beroepen predikant te Nigtevecht, is ten voordele van de school voor haveloze kinderen te Amsterdam, waar de overledene ‘het Zaad van het Evangelie mocht strooien’. Zijn preken voorzien in een behoefte, gezien de lange lijst van intekenaren (378), waaronder gemeenteleden uit Nigtevecht. De preken getuigen volgens Couvée van de jeugdige ijver van de prediker, maar ook van zijn waarachtige liefde tot God zijn Zaligmaker en tot het behoud van zijn medezondaren.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2020
Oude Paden | 64 Pagina's