Frederik III van de Palts (1515-1576), Een Voedsterheer van de Kerk -11-
In de vorige aflevering 1 zijn onder andere de pogingen van keurvorst Frederik III beschreven om - na de Rijksdag van Augsburg (1566) - de Opperpalts te reformeren. Daarin kwam zijn Bijbelse ambtsopvatting als custos utriusque tabulae (beschermer van beide tafelen der Wet) onloochenbaar naar voren. We moesten aan het eind van dat artikel vaststellen dat wat hem in de Palts met des Heeren hulp mocht gelukken, hem door de bijzondere staatkundige situatie en de tegenwerking van zijn eigen zoon en broer in de Opperpalts niet mogelijk was. Duidelijk werd ook dat Frederik anders dan vele andere vorsten uit zijn tijd de grenzen van de gewetensvrijheid daarbij wist aan te houden en zich dus niet liet verleiden tot een rooms en inquisitieachtig optreden. Maar hij wilde op grond van prediking en overtuiging de mensen tot het licht van de waarheid brengen en was ook daarin voor de meeste tijdgenoten een lichtend voorbeeld.
Zijn Bijbelse taakopvatting van voedsterheer van Gods kerk komt echter ook kennelijk in zijn regeringsbeleid ten aanzien van het buitenland naar voren. Intensief gaat hij zich na de Rijksdag bezighouden met zijn onderdrukte geloofsgenoten in Frankrijk en in de Nederlanden. Hij voelde zich geroepen om de gereformeerde leer te beschermen tegen een oprukkende tegenreformatie van roomse zijde, die met figuren als de Spaanse koning Filips II (1527-1598), die geen verschil zag tussen de belangen van de roomse kerk en Spanje, en de niets ontziende hertog van Alva haar bloedige macht tegen die leer liet gelden. Daar komt de roomse koningin van Frankrijk Catharina de’ Medici (1519-1589) met haar jonge zoon Karel IX (1550-1574) nog bij.
In deze elfde aflevering willen we aandacht schenken aan deze bemoeienissen van Frederik met het buitenland, waarbij we eerst beginnen met een korte historische schets van de zogenaamde Hugenoten oorlogen en de situatie in de Nederlanden vanaf ongeveer 1560 tot aan de dood van Frederik in 1576. Weer is veel informatie ontleend aan de oude biografie over Frederik III van F.A. Kluckhohn met de titel Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559-1576 2 uit het jaar 1879 en aan die over Olevianus en Ursinus van Karl Sudhoff met de titel C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften 3 uit 1857.
De eerste drie Hugenotenoorlogen
De Franse koning Hendrik II (1519-1559), die op 14-jarige leeftijd met de even oude Catharina de’ Medici trouwde, sloot in 1559 een verbond met de Spaanse koning Filips II met het doel om samen in één slag de protestanten in Frankrijk en in de Nederlanden uit te roeien. Het is prins Willem van Oranje geweest die dit tijdens zijn verblijf in Frankrijk van de Franse koning zelf tijdens een jachtpartij in het Bois de Vincennes (een park in het oosten van Parijs) heeft gehoord en het ons in zijn Apologie van 1581 heeft meegedeeld. 4
Echter God regeert! Hendrik II werd op een toernooi dodelijk gewond en stierf. Daarop werd Frans II (1544-1560) koning, de oudste zoon van Hendrik II en Catharina de’ Medici. Deze stond onder sterke invloed van de fel-roomse hertog Frans van Guise (François de Guise, 1519-1563), die de hugenoten zwaar vervolgde. Frans II stierf echter al in december 1560 op 16-jarige leeftijd. Catharina’s derde zoon Karel IX, die toen nog maar 10 jaar oud was, volgde hem als koning van Frankrijk op. De sluwe Catharina werd regentes. Zij liet het belang van het huis Valois gaan boven godsdienstige overwegingen en voerde een gematigde politiek van tolerantie ten opzichte van de hugenoten. Terwijl de hugenoten buiten de steden hun godsdienstoefeningen vrij mochten houden, werd dit recht wreed geschonden toen hertog Frans van Guise op 1 maart 1562 in Wassy-sur-Blaise (Vassy) ten oosten van Parijs een waar bloedbad aanrichtte. Hij maakte daar op wreedaardige wijze een einde aan een bijeenkomst van hugenoten in een schuur. Ongeveer 60 hugenoten werden door deze schanddaad vermoord en een paar honderd gewond. Dit was het begin van een reeks van acht burgeroorlogen, de zogenaamde Hugenotenoorlogen. Het ging de hugenoten om het behoud van de vrijheid van hun godsdienstoefeningen. Voortdurend werd hun dit gegeven recht onrechtmatig geschonden, wat weer een nieuwe oorlog tot gevolg had.
De eerste Hugenotenoorlog (1562-1563) begon dus met het bloedbad van Wassy begin 1562 en leidde in december van hetzelfde jaar tot de slag bij Dreux. De roomsen behaalden met behulp van Zwitserse huursoldaten en door desertie van huurlingen aan protestantse zijde een overwinning en de prins van Condé (Lodewijk I van Bourbon-Condé, 1530-1569) werd gevangengenomen. Deze was samen met de bekende Gaspard de Coligny (1519-1572) de aanvoerder van de hugenoten. Deze oorlog werd een jaar later na de dood van Frans van Guise en vooral door toedoen van Catharina en de prins van Condé beëindigd met het Edict van Amboise (1563), waarin aan enkele steden en aan de hugenootse adel vrije godsdienstuitoefening op hun bezittingen (behalve in Parijs) werd toegestaan. In 1567 ontstond de tweede Hugenotenoorlog (1567-1568) omdat Catharina de macht die aan de hertogen van Guise was ontglipt, niet helemaal aan de hugenoten wilde doen toekomen. De godsdienstige bepalingen van Amboise werden voor een groot deel niet nagekomen. De prins van Condé belegerde daarop enige weken Parijs om de jonge koning Karel gevangen te nemen. Dit mislukte en in november 1567 vond de slag bij Saint-Denis plaats, die min of meer onbeslist bleef. De zoon van keurvorst Frederik III, Johann Kasimir (1543-1592), kwam het ernstig gehavende leger van de hugenoten te hulp en vocht in 1568 met Duitse hulptroepen aan de zijde van de hugenoten. Hij belegerde met de prins van Condé en de Coligny Parijs. De hertog van Alva kwam echter de roomsen te hulp. Dit leidde tot de vrede van Longjumeau (1568). De bepalingen van Amboise werden grotendeels weer van kracht.
Vanwege schending van de bepalingen en voortgaande bloedige vervolgingen brak in hetzelfde jaar de derde oorlog (1568-1570) uit. De leiders van de hugenoten begaven zich naar de havenstad La Rochelle vanwege zijn gunstige ligging. In de slag van Jarnac (maart 1569) verloor de prins van Condé het leven en wist Gaspard de Coligny de hugenoten voor een pijnlijke nederlaag te behoeden. Hij werd nu de grote leider. Weer kwam er hulp uit Duitsland (Wolfgang von Zweibrücken; 1526-1569) en van prins Willem van Oranje. Door de verraderlijke afval van huurtroepen volgde bij Moncontour wel een nederlaag (oktober 1569), terwijl in juni 1570 de roomse troepen bij Luçon verslagen werden. De vrede van St. Germain beëindigde in 1570 deze derde oorlog. Behalve geloofsvrijheid (Amboise) en amnestie kregen de hugenoten La Rochelle en drie andere plaatsen.
De Bloedbruiloft (1572)
Caspard de Coligny wist door zijn Godsvrucht en waardige houding de jonge Karel IX voor zich te winnen en tot een anti-Spaanse politiek te bewegen om zelfs de verdrukte Nederlanden te helpen. Er volgde grotere vrijheid voor de hugenoten. Ter bezegeling van deze verbroedering en verzoening zou de jongere zus van Karel IX, Margaretha van Valois (1553-1615), met de hugenotenleider Hendrik van Navarra (1553-1610) trouwen. Deze was de zoon van de koningin van Navarra, de Godvrezende Jeanne d’Albret (Johanna van Albret; 1528-1572). Hij werd later koning Hendrik IV van Frankrijk. Het huwelijk werd op 18 augustus 1572 te Parijs gesloten, waarvoor ook alle vooraanstaande hugenoten waren uitgenodigd. Terwijl de hugenoten echter nog voor overleg in Parijs bleven, lieten de fel-roomse Hendrik van Guise (1550-1588; zoon van Frans van Guise) en Catharina, die de groeiende invloed van de hugenoten niet meer konden verdragen, op 22 augustus een verraderlijke moordaanslag op Gaspard de Coligny plegen, die weliswaar mislukte, maar waardoor hij gewond werd. In de nacht van 23 op 24 augustus gebeurde daarna het ongelooflijke. Karel IX liet zich door de duivelse influisteringen van zijn moeder, die de edele Coligny van moordplannen op hem en van plannen tot regeringsovername belasterde, er laaghartig toe verlagen om een afschuwelijke moordpartij in Parijs op de hugenoten te doen plaatsvinden (2.000 slachtoffers vielen er), de zogenaamde Parijse Bloedbruiloft of Bartholomeusnacht. De jonge koning zei daarbij: “Dood ze allemaal! Dood ze allemaal! Zodat er niet één overblijft om het mij later te verwijten” en stond zelf vanaf het balkon van zijn paleis op de hugenoten te schieten. Ook Caspard de Coligny werd in deze nacht koelbloedig vermoord, terwijl Hendrik van Navarra op belofte dat hij rooms werd, gespaard werd. De moordpartijen verspreidden zich enkele dagen over Frankrijk en hebben minstens 30.000 hugenoten het leven gekost. Sommige schattingen noemen zelfs 50.000 tot 100.000 slachtoffers. De paus liet een Te Deum zingen, een triomfpenning slaan en iets later een dankdienst houden. Filips II zou volgens overlevering voor het eerst van zijn leven van blijdschap in lachen uitgebarsten zijn. Karel IX heeft hierna geen innerlijke rust meer gekend en stierf onder grote gewetenswroeging nog geen twee jaar na de Bartholomeusnacht. De Heere sprak kennelijk!
Met de moed der wanhoop verdedigden daarna de overgebleven hugenoten zich in de vierde Hugenotenoorlog (1572-1573). La Rochelle werd door Hendrik van Anjou (1551-1589, die in 1574 koning van Frankrijk werd als Hendrik III) belegerd, maar de stad wist stand te houden. Toen Hendrik van Anjou koning van Polen werd, kwam op 10 juli 1573 deze oorlog ten einde met het Edict van Boulogne, waarin de hugenoten behalve amnestie in enkele steden (La Rochelle, Montauban, Nîmes) vrijheid van godsdienstoefening en vrijheid van geweten kregen, maar verder waren openbare godsdienstoefeningen verboden.
Dit was weer aanleiding tot de vijfde Hugenotenoorlog (1574-1576), waarin de hugenoten hulp uit Duitsland kregen. Getalsmatig waren zij toen in de meerderheid, waarna de vrede van Beaulieu-lès-Loches gesloten werd. Behalve in Parijs werd hun vrije godsdienstoefening toegezegd. De roomse partij sloot een verbond en de zesde Hugenotenoorlog (1576-1577) volgde. Van 1579-1580 de zevende om met de Drie-Hendriken-Oorlog van 1585-1598 (Koning Hendrik III, Hendrik van Navarra en Hendrik van Guise) te eindigen. Het Edict van Nantes (1598) bezegelde de vrede en gaf de hugenoten het recht tot uitoefening van hun geloof.
De Nederlanden
Karel V (1500-1558) werd in de Nederlanden als zijn erflanden niet gehinderd om zijn politiek van één rijk met één (roomse) godsdienst met bloedige hand te voeren. Zijn plakkaten werden na de Rijksdag van Worms (1521) in de Nederlanden afgekondigd en de boeken van Luther werden op straffe des doods verboden. In Duitsland ging dat niet omdat hij afhankelijk was van de hulp van de protestantse keurvorsten, van wie hij de soldaten nodig had tegen de Turken en tegen Frankrijk. Ondanks de wetten en vroegere voorrechten heeft hij in de Nederlanden de gereformeerden bij duizenden door middel van de inqui-sitie op de meest wrede wijze laten ombrengen. Ze zijn in het openbaar opgehangen, verbrand of in het geheim doodgemarteld, in zakken genaaid en in het water geworpen enz. En dat veelal om het bezit van een Bijbel! Onnoemlijk leed is er in ons land geleden; stromen martelaarsbloed zijn er vergoten. Deze zaken mogen nooit vergeten worden! Sommige schrijvers spreken alleen al onder de regering van Karel V van 50.000 slachtoffers. Rome was dronken van het bloed der heiligen (Openb. 17:6). Echter, ondanks het woeden van het nietsontziende rome en Spanje ging de Reformatie door, omdat het Gods werk was. Het bloed der martelaren was het zaad van de kerk.
In 1555 deed Karel V als een gebroken man afstand van de regering. Zijn zoon Filips II volgde hem in de Nederlanden op en deze sloot in 1559 een verbond met Hendrik II van Frankrijk. Hendrik zou in Frankrijk de Reformatie neerslaan en Filips II zou dit met 3.000 Spaanse soldaten in de Nederlanden doen. In 1559 vertrok hij uit de Nederlanden naar Spanje met achterlating van zijn soldaten en zijn halfzuster Margaretha van Parma (1522-1568) als landvoogdes. De vervolging nam onder Filips II niet af, maar eerder nog toe. Hij beval de landvoogdes de ketterplakkaten onverkort uit te voeren. Daartegen verbond de lagere adel zich in het Verbond der Edelen (november 1565) onder leiding van de Grote Geus Hendrik van Brederode (1531-1568), die getrouwd was met Amalia van Nieuwenaar-Alpen (1539-1602). Zij werd in 1569 de tweede vrouw van keurvorst Frederik III van de Palts 5 . Op 5 april 1566 werd het Smeekschrift der Edelen door ongeveer 200 edelen aan de landvoogdes aangeboden. Hierin werd gevraagd om afschaffing van de inquisitie en vermindering van de plakkaten. Margaretha besloot tot opschorting van de plakkaten en zond het verzoekschrift door naar Filips II. De toegezegde moderatie (verzachting) maakte in de praktijk echter geen einde aan de moorderatie, die nu meer in het geheim plaatsvond. Vanwege de honger naar het Woord namen intussen de hagenpreken een aanvang en kwam het na een tweede verzoekschrift (30 juli 1566) tot de Beeldenstorm (augustus tot en met oktober 1566). Filips II stelde toen op 29 november 1566 met onbeperkte volmachten de hertog van Alva (Fernando Álvarez de Toledo y Pimentel; 1507-1582) als landvoogd aan. Deze voerde direct na zijn aankomst in 1567 met een leger van 10.000 Spaanse soldaten een waar schrikbewind in met onder andere de Raad van Beroerten (Bloedraad). Zo werden na de overwinning bij Heiligerlee (1568) achttien edelen publiekelijk in Brussel onthoofd en even later de graven Egmont (Lamoraal I van Gavere, graaf van Egmont; 1522-1568) en Horne (Filips II van Montmorency, graaf (van) Horne; 1524-1568) om de bevolking schrik aan te jagen. De invoering van de Honderdste, de Twintigste, maar vooral de Tiende Penning zette veel kwaad bloed bij de bevolking. Op 1 april 1572 werd Den Briel door de watergeuzen ingenomen en wilde prins Willem met een nieuw invasieleger de Nederlanden binnenvallen. Vele steden beloofden trouw aan prins Willem. De Bartholomeusnacht betekende het einde van eventuele Franse hulp. Alva’s zoon, Don Frederik (Fadrique Álvarez de Toledo; 1537-1583), hield een ware strafexpeditie met bloedbaden in Mechelen (Spaanse Furie, oktober 1572), Zutphen (Bloedbad van Zutphen, november 1572) en Naarden (Bloedbad van Naarden, december 1572).
Dan ‘begint bij Alkmaar de victorie’ en na het ontzet van deze stad op 8 oktober 1573 moet Alva met zijn zoon terug naar Spanje en wordt de meer gematigde Requesens (Luis de Zúñiga y Requesens; 1528-1576) landvoogd. Op 14 april 1574 vindt op de Mookerheide een slag plaats, waarbij niet alleen Lodewijk en Hendrik van Nassau het leven verliezen, maar ook de zoon van keurvorst Frederik III, hertog Christoffel (Christoph; 1551-1574), die de Nederlanden te hulp gekomen was. Opnieuw wordt het beleg om Leiden geslagen. Maar de dappere stad wordt op 3 oktober 1574 ontzet en krijgt als dank van prins Willem van Oranje een universiteit (8 februari 1575) geschonken. Onverwachts overlijdt Requesens (1 maart 1576), waarna de gewesten van de Nederlanden op 8 november 1576 de Pacificatie van Gent sluiten. Prins Willem van Oranje wordt stadhouder naast de nieuwe landvoogd die de pacificatie moet onderschrijven; de Spaanse troepen moeten de Nederlanden verlaten en de oude privileges worden in ere hersteld. Toch is er nog geen vrijheid om de ware godsdienst uit te oefenen. Filips II wees Don Juan van Oostenrijk (1547-1578) als nieuwe landvoogd aan.
Verandering
Op de Rijksdag van Augsburg had keurvorst Frederik III zich van harte ingezet voor zijn vervolgde geloofsgenoten in Frankrijk en de Nederlanden. Hij had de protestantse (keur)vorsten nadrukkelijk op hun lot van onderdrukking en vervolging gewezen en tot hulp opgeroepen. Omdat het belang van het gehele protestantisme vanwege de vreze Gods op zijn hart gebonden lag, nam na de gunstige afloop van de Rijksdag van 1566 zijn hartelijke deelneming met hen toe en intensiveerden zich zijn betrekkingen met de vervolgden. Zijn politiek richtte zich er meer en meer op om de contrareformatie van rome in internationale zin tegen te gaan. Vanwege de bescherming en bevordering van de zuivere leer kreeg zijn politiek onbedoeld internationale allures. Aanvankelijk zeer beducht om daadwerkelijk aan de buitenlandse geloofsgenoten hulp te bieden vanwege de eventuele gevolgen in eigen land, veranderde na de Rijksdag van Augsburg zijn houding in dezen. Uitbreiding van eigen macht en internationaal aanzien speelden daarbij geen rol. Veel had hij ervoor over om zijn ambt van overheid als dienaresse Gods ook over eigen landsgrenzen heen waar te maken, ja, uiteindelijk spaarde hij goed noch bloed.
Eerste bemoeienissen met de vervolgde hugenoten
Al vrij direct na de aanvaarding van zijn ambt als keurvorst in 1559 richtte Frederik zich met de hertogen Wolfgang von Zweibrücken en Christoph von Württemberg (1515-1568) in een brief van 12 augustus 1559 tot de jonge Franse koning Frans II en zijn moeder Catharina om een goed woord te doen voor de protestantse onderdanen en hen te vermanen dat zij Gods Woord zijn vrije loop moesten geven en de leer volgens de Augsburgse Confessie moesten dulden. Overigens is er hier nog geen sprake van de gereformeerde leer, maar van “de profetische en apostolische leer en de daarop gegronde Augsburgse Confessie” 6 .
In november van hetzelfde jaar bezocht Theodorus Beza (1519-1605) Heidelberg om de keurvorst te verzoeken persoonlijk bij Frans II te pleiten voor de rechtsgeleerde en tevens adviseur van het Franse parlement Anne du Bourg (1521-1559). Deze was in het Franse parlement opgekomen voor de calvinisten en hem dreigde nu de doodstraf. In een door Beza opgestelde brief verzocht Frederik de Franse koning de beroemde rechtsgeleerde voor een hoogleraarschap naar Heidelberg te laten gaan. Dit verzoekschrift werd door een speciaal gezantschap in Parijs overhandigd, maar zonder resultaat. Anna du Bourg stierf als martelaar aan de galg.
Op de vorstendag te Naumburg (1561), die onder leiding van keurvorst Frederik stond, ging er een brief uit namens de protestantse vorsten aan Karel IX met de oproep tot matiging van de vervolging van de hugenoten en een schrijven ter aansporing tot standvastigheid aan de koning van Navarra, zoals we eerder schreven. 7 Verder dan deze brieven kwam het in Naumburg vanwege de confessionele bekrompenheid van de Duitse protestantse vorsten niet. Na het bloedbad van Wassy (1562) keurde de keurvorst geweld nog steeds af en weigerde hij daarom een goed woord te doen voor de in de slag bij Dreux gevangengenomen prins van Condé. Tevens waarschuwde hij de Coligny om het Evangelie niet met het zwaard te verbreiden. Anderzijds had hij bij het uitbreken van de eerste Hugenotenoorlog de Franse koning en zijn moeder Catharina dringend per brief gemaand zich aan de rechten voor de hugenoten te houden en de Duitse protestantse vorsten verzocht voor de vrijheid van het Evangelie bij het Franse hof op te komen. Zijn pogingen hadden geen succes.
Indringend waarschuwde hij verder de roomse en lutherse vorsten om geen Duitse huursoldaten aan roomse zijde te laten vechten. Die van de roomse keurvorsten kon hij echter niet verhinderen. In dit verband dreigde hij zelfs zijn eigen schoonzoon Johan-Willem (Johann Wilhelm I von Sachsen-Weimar; 1530-1573), die een jaargeld van het Franse hof kreeg, als zodanig niet meer te erkennen wanneer hij Duitse huursoldaten tegen de hugenoten te velde zou laten trekken. Vijf jaar later zou deze als overtuigd lutheraan wel zover gaan.
Tevergeefs verzocht de prins van Condé om geld en troepen. De keurvorst vreesde daardoor een oorlog tussen roomsen en protestanten in eigen land te veroorzaken. Voor een poging tot vredesbemiddeling was hij direct bereid, maar deze werd door het Franse hof afgewezen. Daarop schoot hij de hugenoten wel geld voor, maar het werven van huursoldaten door hen liet hij in de Palts alleen in het geheim toe. Ook een poging van koningin Elizabeth van Engeland om tot een officieel bondgenootschap tegen de roomsen te komen, achtte hij met de andere protestantse Duitse vorsten nog te gevaarlijk.
Toen Wolfgang van Zweibrücken begin 1563 uit niet geheel zuivere overwegingen huurtroepen voor de hugenoten wierf, keurde hij dat nog af. Wel had deze daad van Wolfgang tot gevolg dat Catharina na de slag van Dreux snel tot het Edict van Amboise bereid was. Maar nadat Frederik hoorde dat de roomsen in 1564 steeds meer het Edict van Amboise door allerhande verklaringen schonden en de moordpartijen aanhielden en hem tevens de hechte eenheid van het geloof onder de hugenoten alsook de voorbeeldige discipline in hun leger gemeld werd, trok hij zich het lot van de vervolgde hugenoten steeds meer aan.
Eind 1564 ontving hij daarom een afgezant van de prins van Condé met open armen die zich kwam verontschuldigen vanwege de achterstallige terugbetaling van het voorgeschoten geld, maar ook dringend verzocht om een voornaam gezantschap van de Duitse vorsten. Dit gezantschap moest de Franse koning verzoeken om handhaving van de vrede en godsdienstige verdraagzaamheid. De beide gezanten kregen echter in Parijs de nodige smaad over zich heen en werden zelfs korte tijd gevangengenomen. Slechts een krachtig protest leidde tot hun vrijlating. In Heidelberg ging men ervan uit dat behalve rome een Spaanse gezant hieraan schuldig was.
Daadwerkelijke hulp in 1568
Ter verdediging van de hun geschonken godsdienstige vrijheden en van het eigen leven zagen de hugenoten in 1567 zich gedwongen weer naar de wapens te grijpen (tweede Hugenotenoorlog). De prins van Condé vroeg de keurvorst direct om hulp. En dit keer niet tevergeefs! De keurvorst zond zijn slechts 24-jarige zoon Johann Kasimir met Duitse troepen te hulp, op gevaar af een roomse reactie in eigen land over zich heen te roepen. Aangezien de paus en de Spaanse koning de vijanden van de hugenoten ondersteunden en daarvoor troepen in Duitsland lieten werven, voelde hij zich gerechtigd om de in het nauw gebrachte geloofsgenoten te hulp te komen. Waar Alva in de Nederlanden zijn bloedig schrikbewind voerde, kon zo wellicht een totale overwinning van de roomse partij op een beslissend moment verhinderd worden. Toen de keizer van de voorbereidingen voor de samenstelling van een leger in de Palts hoorde, stuurde hij een apart gezantschap naar Heidelberg. Frederik antwoordde hem dat hij de wetten van het Rijk niet schond en dat andere (roomse) vorsten zonder problemen onlangs hetzelfde gedaan hadden. Moeilijker had Frederik het met de bezwaren van het Franse hof dat de hugenoten als misdadige rebellen kenschetste, zijn eigen vredelievendheid beklemtoonde, en stelde dat niet alleen godsdienstige belangen, maar vooral ook politieke een rol speelden. Frederik stuurde daarop zijn diplomaat, raadgever en voorzitter van de kerkenraad Wenzeslaus Zuleger (1530-1596) als gezant naar Parijs om te verklaren dat indien de gereformeerden volledige godsdienstvrijheid zouden krijgen, de hugenoten door hem tot de schuldige gehoorzaamheid vermaand zouden worden. Zuleger liet zich niet door de vleierijen van Catharina de’ Medici om de tuin leiden en kreeg te horen dat de koning volledige godsdienstvrijheid niet kon toestaan en te gelegener tijd de gegeven rechten de hugenoten weer wilde ontnemen. Een bezoek aan het hugenotenleger overtuigde hem verder van de rechtvaardigheid van de zaak der hugenoten. De zaak was daarmee voor Frederik wel duidelijk.
In deze tijd, waarin hij tevens zijn eerste vrouw verloor, was het uiterst pijnlijk dat hij zijn schoonzoon Johan-Willem er nu niet van terug kon houden om Duitse huursoldaten tegen de hugenoten in het veld te brengen. Vruchteloos schreef hij ernstige vermaningen aan hem en zijn eigen dochter, die mee optrok. Een persoonlijk onderhoud werd geweigerd. Niets baatte.
Intussen verenigde Johann Kasimir zich met een leger van ongeveer 11.000 man, van wie 8.000 te paard, met het leger van Condé, dat na de slag bij Saint-Denis (november 1567) uit nog maar een paar duizend man bestond. Johann Kasimir liet de Franse koning weten dat hij niet als vijand noch om eigen voordeel kwam, maar alleen vanwege de religie van zijn geloofsgenoten en dat hij direct zou vertrekken wanneer hun vrijheid van godsdienst gegeven werd. Vrij onverwacht werd na enige maanden vrede gesloten (Longjumeau; maart 1568) tot grote blijdschap van Frederik, mede omdat Johan-Willem te laat kwam om zich met de hugenoten en zijn zoon in de strijd te meten. Het leger uit de Palts heeft aan deze vrede een wezenlijke bijdrage geleverd.
Verder verloop
Ondanks de vrede van Longjumeau zette de roomse partij haar bloedige vervolgingen voort en nam, door rome daartoe aangezet, de Franse koning zijn concessies weer terug. De derde Hugenotenoorlog was bittere noodzaak om de totale ondergang van de hugenoten te voorkomen. Geen Duitse vorst twijfelde meer aan de rechtvaardigheid van de oorlog, hoezeer de Franse gezanten het tegendeel beweerden. Het werd steeds duidelijker dat Frankrijk, Spanje en rome zich hadden verbonden om de protestanten uit te roeien. Het leek Alva in de Nederlanden al te gelukken. Werden de hugenoten nu nog overwonnen, dan was de Palts aan de beurt. Frederik zag de contrareformatie volledig lukken en wilde een defensief verbond tegen rome en Spanje met de koningin Elizabeth van Engeland aangaan. Zij was daartoe in eerste instantie genegen. Zijn diplomaten probeerden daarom de rijkste en machtigste keurvorst, August van Saksen (1526-1586), niet alleen voor steun aan de Nederlanden, maar ook voor een verbond met Engeland te winnen. Maar de berekenende keurvorst August liet zich tot geen van beide zaken overhalen en keek met bijna alle Duitse vorsten werkeloos toe hoe het gereformeerde protestantisme in Frankrijk, de Nederlanden en Duitsland ten onder dreigde te gaan. Wel kwam er een verloving tussen zijn dochter Elizabeth (Elisabeth von Sachsen; 1552-1590) en Johann Kasimir tot stand, wat tot groter aanzien van het hof van Heidelberg bijdroeg. In juni 1570 vond het huwelijk plaats.
Alleen de hertog Wolfgang von Zweibrücken, die in zijn houding ten opzichte van de gereformeerden radicaal was veranderd, kwam in het voorjaar van 1569 de hugenoten met een troepenmacht van meer dan 16.000 man te hulp. Juist op tijd, want de prins van Condé was in de slag bij Jarnac (maart 1569) gevallen. Het door prins Willem van Oranje versterkte leger wist zich met de restanten van het hugenotenleger te verenigen. Wolfgang zelf sneuvelde kort voor de vereniging van beide legers. Zijn beweegredenen zijn omstreden, maar hem komt de eer toe om als enige lutheraan de hugenoten daadwerkelijk gesteund te hebben, ja, hen min of meer gered te hebben.
Ondertussen liep een verbond met de koningin van Engeland op de starre houding van de lutherse vorsten stuk. Zij waren nog steeds niet bereid de hugenoten te helpen, hoewel zij het gevaar voor Duitsland - niet in de laatste plaats vanwege de waarschuwende stem van Frederik - steeds meer inzagen. Zo schaarde men zich langzamerhand steeds meer om keurvorst Frederik. Hierdoor en vanwege de toenadering van de Palts tot Saksen door het huwelijk van Frederiks zoon zag het Parijse hof onder leiding van Catharina de’ Medici zich gedwongen om in te binden. Tevens wilde zij ook afstand nemen van de toenemende invloed van Spanje. In 1570 volgde de vrede van St. Germain.
Rond het huwelijk van Johann Kasimir
Voor het bruiloftsfeest zelf moesten er bijzondere maatregelen in Heidelberg getroffen worden omdat keurvorst August er tot roem van zijn huis een ‘waardig’ feest van wilde maken. Hij schonk Frederik een prachtige koets met zes schimmels. Aangezien Frederiks hof zeer eenvoudig en sober was ingericht, moesten er koks en musici geleend worden om het grote aantal gasten naar behoren te kunnen ontvangen. Wat anders niet in Heidelberg plaatsvond, werd er nu gezien: vuurwerk en ridderspelen. Een en ander zal zeker niet met Frederiks hartelijke instemming verlopen zijn. Tevens werd hij bij het huwelijk van zijn zoon met twee bittere aangelegenheden geconfronteerd. Keurvorst August wilde nadrukkelijk voor een ontmoeting met Frederiks dochter Elizabeth (Elisabeth; 1540-1594) gevrijwaard blijven en niet met een verzoek tot vrijlating van haar man Johan-Frederik (Johann Friedrich II. von Sachsen-Gotha;1529-1595) lastiggevallen worden 8 . Bovendien had keurvorst August bedongen dat een luthers predikant met zijn dochter naar Heidelberg meekwam en dat een luthers predikant het huwelijk zou sluiten. Tijdens de huwelijksfestiviteiten wist keurvorst Frederik overigens de aanwezige vorsten wel zover te krijgen dat er een gezamenlijk schrijven naar Parijs uitging met het verzoek om de hugenoten volledige godsdienstvrijheid te geven en met de opmerking dat Duitsland gezien de verwoestende gevolgen van de oorlogen anders niet langer werkeloos kon blijven toezien. Tegelijk ging er een brief naar hertog Johan-Willem met een waarschuwing dat hij niet opnieuw de roomse afgoderij in Frankrijk hulp moest bieden en dat zijn huurtroepen niet meer door hun landen mochten trekken. Johan-Willem zag daarop van verdere hulp af, terwijl men in Frankrijk uit vrees dat Johann Kasimir met een nieuw leger zou komen, de hugenoten in de vrede van St. Germain (1570) veel toegaf: volledige amnestie, overal vrijheid van godsdienst (behalve in Parijs), enkele steden en openstelling van de overheidsambten.
Rijksdag te Spiers (1570)
Kort na de huwelijksvoltrekking van Johann Kasimir vond de Rijksdag te Spiers (1570) plaats. Daar probeerde de keizer met de roomse partij gedaan te krijgen dat voortaan het werven van Duitse huurtroepen voor het buitenland de goedkeuring van de keizer behoefde. Dit was duidelijk gericht tegen de hulp aan de hugenoten en de Nederlanden. De roomse vorsten waren ervoor, maar de protestantse waren als één blok ertegen. Door hen werd ronduit gesteld dat de hugenoten anders al geheel uitgeroeid zouden zijn. Hoe meer de keizer erop aandrong, hoe standvastiger de protestantse vorsten werden. Uiteindelijk moest de keizer slechts genoegen nemen met de regeling dat elke buitenlandse vorst van de werving van troepen in Duitsland aan de keizer kennis moest geven. Nog duidelijker was een volgend punt tegen keurvorst Frederik gericht. De vraag werd aan de orde gesteld wat gedaan moest worden als een Rijksvorst zonder aanleiding een buitenlandse vorst beledigd had en deze hem aanviel. Moest hem hulp geboden worden of niet? Men was van mening dat een aangevallen Rijksvorst ondersteund moest worden.
In Spiers werd duidelijk dat de protestantse vorsten in tegenstelling tot de Rijksdag in Augsburg Frederik als één man steunden. Kennelijk handelde de keizer overigens onder sterke druk van rome, want persoonlijk was de verhouding tussen hem en de keurvorst van de Palts opmerkelijk goed. De keizer liet in deze tijd niet na om het nabijgelegen Heidelberg met een bezoek te vereren. Voor zijn aankomst in Heidelberg ging Johann Kasimir met hem op jacht, terwijl Frederik zelf hem een eind tegemoet reed om hem persoonlijk naar Heidelberg te begeleiden. In de grote zaal van het slot wierp Frederiks dochter Elizabeth zich wenend voor de voeten van de keizer om een goed woord voor haar gemaal te doen. De keizer was daardoor zo ontroerd dat hij beloofde zijn best te doen. Weliswaar kreeg haar man Johan-Frederik niet de vrijheid, maar zij mocht hem in zijn gevangenschap bezoeken en haar zonen werden op de Rijksdag te Spiers in de erfenis van hun vader hersteld.
De eenheid van de protestantse vorsten in Spiers was voor Frederik een zeer verblijdende zaak. Zo werd er door hen bij de keizer zeer op aangedrongen om zijn invloed te laten gelden tot beëindiging van de oorlog in de Nederlanden. Tevens werden zij het erover eens om een voornaam gezantschap naar Frankrijk te sturen om niet alleen de jonge koning Karel IX met zijn huwelijk met de dochter van de keizer (1570) alsook met de vrede van St. Germain te feliciteren, maar ook om hulp aan te bieden bij de instandhouding van deze vrede.
Spaanse Bijbel als geschenk
Een opmerkelijke gebeurtenis verdient hier nog vermelding. Toen de keizer Heidelberg verliet, begeleidde Frederik hem op de terugweg naar Spiers tot aan Wiesloch en overhandigde hem daar persoonlijk bij het scheiden een Spaanse vertaling van de Bijbel waarbij hij hem op zijn Bijbelse plicht als keizer wees. Hij voegde hem de volgende woorden toe: “Uwe Majesteit overhandig ik hiermee een geschenk waarvan ik geloof dat het weldadig is. Want dit boek bevat een schat van alle schatten, namelijk de hemelse wijsheid die keizers, koningen en vorsten aanwijst hoe zij gelukkig behoren te regeren. Deze is in die taal overge-zet die uwe Majesteit het plezierigst vindt.” 9 Frederik zou op zijn sterfbed tegenover zijn hofprediker Daniel Tossanus (Toussain, Toussaint; 1541-1602), nog daarop terugkomen: “Mijn heer heb ik vaak vermaand, ook de Bijbel, toen Zijne Majesteit bij mij te Wiesloch was, in de Spaanse taal gegeven.” 10
De Bartholomeusnacht en de vierde Hugenotenoorlog
In 1571 vonden er onderhandelingen plaats tussen het Franse hof en de belangrijkste Duitse protestantse vorsten. De invloed van de Coligny op de jonge Franse koning liet zich gelden en het Franse hof leek een anti-Spaanse politiek te gaan voeren. Franse gezanten probeerden in Duitsland hulp te verkrijgen bij een eventuele Franse oorlog tegen Spanje. Frederik was daartoe bereid onder de strikte voorwaarden dat de hugenoten vrijheid van godsdienstoefening zouden krijgen en de protestantse vorsten niet gedwongen werden tegen de hugenoten iets te ondernemen. Bij een verbond met Frankrijk kon Frankrijk van rome en Spanje gescheiden, de Spaanse macht in de Nederlanden gebroken en het gevaar voor de (protestantse) vorsten in Duitsland afgewend worden. Maar de belangrijkste vorsten schoven een verbond met Karel IX op de lange baan of wezen het ronduit af. De aanslag op de Coligny (22 augustus 1572) bracht ontzetting teweeg, terwijl de Bartholomeusnacht aan deze hoopvolle ontwikkelingen een misdadig en bloedig einde maakte.
Diep geschokt door het Parijse bloedbad riep keurvorst Frederik de protestantse vorsten ter beraadslaging tot een bijeenkomst op. Hij wilde ter verdediging direct tot daadwerkelijke hulp aan de Nederlanden en prins Willem van Oranje overgaan. Maar weinigen gaven aan zijn oproep gehoor. De rijke keurvorst August antwoordde hem dat hij oorzaak noch macht had om een oorlog met Spanje of Frankrijk te beginnen en dat men de verdediging van het Evangelie aan Gods almacht moest overlaten. Van de roomse medevorsten had men niets te vrezen en de keizer en stenden waren op grond van de godsdienstvrede verplicht hen bij een aanval van een buitenlands vorst te ondersteunen.
Intussen wisten de overgebleven hugenoten in enkele steden als La Rochelle stand te houden in de vierde Hugenotenoorlog (1572-1573) en zag het Franse hof, dat toch afstand van Spanje wilde bewaren, zich door de druk van het buitenland en de tegenstand van de gematigde roomse partij gedwongen om tot het Edict van Boulogne (juli 1573) te komen.
Hendrik van Anjou in Heidelberg
Pas nadat Karel IX bereid was prins Willem van Oranje met geld te steunen en de vrede van Boulogne tot stand gekomen was, wilde keurvorst Frederik Franse gezanten in Heidelberg ontvangen. Frederik en zijn zoon Johann Kasimir lieten zich echter door hun verontschuldigingen voor het Parijse bloedbad - de hugenoten zouden zogenaamd een samenzwering hebben gesmeed! - niet blinddoeken en waren niet bereid om zich bij de protestantse Poolse adel in te zetten voor de keuze van Catharina’s zoon Hendrik van Anjou als koning van Polen. Wel zouden ze hem bij een eventuele verkiezing erkennen. Toen deze inderdaad tot koning van Polen werd gekozen, gaf de keurvorst toestemming voor zijn doortocht door het Duitse Rijksgebied. Frederik zond zijn zoon Christoffel samen met Lodewijk van Nassau naar de Franse grens om hem te begroeten, terwijl keurvorst August van Saksen zijn schoonzoon Johann Kasimir verzocht hem door Saksen te begeleiden. Beide keurvorsten weigerden dus de Poolse en toekomstige Franse koning als mede verantwoordelijke voor de Parijse Bloedbruiloft persoonlijk te begroeten. Ook kreeg hij geen uitnodiging om op zijn doorreis in Heidelberg te verblijven. Tegen alle verwachting in kwam hij echter in de middag van 11 december 1573 met een deel van zijn gevolg en begeleid door Christoffel en Lodewijk op het slot van Heidelberg aan. De keurvorst zelf liet zich ter begroeting vanwege lichamelijke zwakte verontschuldigen zodat Hendrik de maaltijd alleen gebruikte.
De volgende ochtend bezocht hij Frederik in zijn kamer en kreeg hij de bitterste verwijten over de trouweloosheid van het Franse hof te horen. Er vond een gesprek van drie volle uren plaats.
Na de felicitatie met zijn koningschap wees Frederik hem erop dat het hoge aanzien waarin Hendrik en zijn broer Karel IX bij de Duitse protestantse vorsten gestaan hadden, na de moordpartijen in Parijs en heel Frankrijk en vanwege de gedurige schendingen van de aan de onderdanen toegezegde geloofsvrijheden volledig was verdwenen. De Parijse schanddaad had de eigen monarchie het grootste nadeel en de Spaanse macht het grootste voordeel gebracht. Het Franse hof was tot de beul van de paus geworden. Bovendien misleidde het Franse hof de Duitse vorsten en Engeland voortdurend en was het nog steeds op de vernietiging van het Evangelie uit. Ook wees hij op de zedeloosheid aan het Franse hof en zei ten slotte dat Hendrik zo gehaat was in Duitsland dat vele vrienden hem zijn contacten met hem kwalijk namen. Deze verontschuldigde zich met het sprookje van een samenzwering en ontkende elke schuld aan de misdaad. Daarop vermaande Frederik hem ernstig dat alles met Gods hulp nog verbeterd kon worden en dat de (roomse) dwaling moest worden ingezien, de godsdienst in Frankrijk moest worden vrijgegeven en vlijtig tot God gebeden moest worden. Daarbij legde hij hem een Franse Bijbel op de schoot. ’s Middags werd over een verbond onderhandeld tussen de Palts enerzijds en Frankrijk en Polen anderzijds. Frederik hield er echter aan vast dat onderhandelingen alleen konden plaatsvinden samen met de andere vorsten en onder voorwaarde dat er geloofsvrijheid voor de hugenoten kwam.
Ook sprak Frederik tijdens het gesprek met Hendrik zijn hoogachting voor de Coligny uit en gaf zijn verontwaardiging lucht over de onwaardige behandeling die hem ten deel was gevallen. Hierbij wees hij op het schilderij van deze admiraal dat aan de muur van zijn vertrek hing. Van het gastmaal op de tweede dag hield Frederik zich verre. Het is te begrijpen dat Hendrik direct de volgende ochtend Heidelberg verliet en bij zijn terugkeer Heidelberg kennelijk meed.
Hoewel zijn houding en de waarschuwingen waarmee Frederik zijn hoge gast tegemoet was getreden, onder de bevolking bekend werden, was men in het algemeen niet te spreken over de ontvangst van Hendrik door de keurvorst. Op de universiteit werd een puntdicht in het Latijn verspreid, dat ongeveer als volgt luidde: “Een tiran, nog druipend van zojuist vergoten onschuldig bloed, kon de aanblik van een verheven vorst verdragen; deze echter kon met droge ogen de bloedige moordenaar aanschouwen. Wie van beiden meer te berispen is, zou ik graag willen weten?” 11 . Hoewel hier twee onvergelijkbare zaken tegenover elkaar gesteld worden, is de vraag gerechtvaardigd of Frederik hierin niet te ver gegaan is. Het antwoord laten wij graag aan het oordeel van de lezer over. Zeker is dat deze latere koning Hendrik III van Frankrijk niet ongewaarschuwd is gebleven.
Verloop tot aan Frederiks dood
De Duitse vorsten waren niet bereid om met Hendrik te onderhandelen. Keurvorst August weigerde zelfs elk contact met hem. Johann Kasimir, die de opdracht van zijn schoonvader aanvaard had, kreeg de werkelijke bedoelingen van het Franse hof te weten: de vernietiging van de hugenoten. Frederik riep zijn zoon Christoffel terug om hem enerzijds te bewaren voor de slechte invloed van het zedeloze hofleven rondom Hendrik, anderzijds om zijn zoon gelegenheid te geven tot een veel waardigere bestemming. Christoffel stelde zich aan het hoofd van de Duitse troepen die door Lodewijk van Nassau in Duitsland geworven waren ter ondersteuning van zijn broer prins Willem in de Nederlanden.
Na het einde van de vierde Hugenotenoorlog (1573) begon na enige voor de gereformeerden gunstige beloften van Karel IX de situatie er voor de hugenoten weer dreigend uit te zien. Daarom sloot Johann Kasimir in juni 1574 een verdrag met de leiders van de hugenoten om tegen vergoeding van de kosten met ruiters naar Frankrijk te komen. Door de dood van Karel IX (30 mei 1574) kwam Hendrik van Anjou uit Polen via Oostenrijk en Italië terug om ook het koningschap van Frankrijk als Hendrik III op zich te nemen. Hij liet Frederik weten over vrede te willen onderhandelen. Daarop zond Frederik een gezant, die onder voorwaarde van volledige godsdienstvrijheid voor de hugenoten de hulp van de Palts moest aanbieden. Deze gezant werd uiteindelijk afgescheept en kreeg te horen dat er in Frankrijk geen andere godsdienst dan de roomse geduld zou worden. Hendrik III ging dus geen andere koers varen en leek ook uit te zijn op de vernietiging van de hugenoten. Daarop schreef Fredrik hem een duidelijke brief waarin hij hem ernstig waarschuwde en stelde dat hij bij het vasthouden aan deze koers zijn verzenen wel eens tegen de prikkels zou kunnen slaan.
De vijfde Hugenotenoorlog (1574-1576) was ondertussen begonnen. Op verzoek van de hugenoten was Johann Kasimir bereid aan het hoofd van 6.000 ruiters te hulp te komen. Bovendien wilde hij zelf ook nog voor 2.000 paarden zorgen en 8.000 Zwitserse huurlingen in dienst nemen. Hierop kwamen er van alle kanten waarschuwingen naar Heidelberg. Frederik zag zelf het gevaarvolle ook in, maar voelde zich toch geroepen om zijn Christenplicht in dezen te doen en de ware godsdienst te verdedigen. Zo trok Johann Kasimir eind 1575 met een leger van bijna 17.000 man via Lotharingen naar Bourgondië om zich met het leger van de hugenoten te verenigen. Tegen over zo’n versterkt leger zag het Franse hof zich genoodzaakt om in 1576 een vrede te sluiten (Beaulieu-lès-Loches) onder voor de hugenoten gunstige voorwaarden: vrijheid van godsdienstoefening in het hele rijk (behalve Parijs) en openstelling van alle ambten. Toen Johann Kasimir op 25 augustus 1576 van deze veldtocht in Heidelberg terugkwam, werd hij door een zeer verheugde vader hartelijk ontvangen en door hem naar de kerk begeleid om God voor Zijn weldaden te danken. Terecht merkt Kluckhohn daarbij op: “Wie zou de grijze vorst, na zo menige bittere teleurstelling, deze zonnestraal aan de avond van zijn veel bewogen leven niet gegund willen hebben?” 12 Twee maanden later, op 26 oktober, zou een eeuwige verheuging in een hemels Koninkrijk voor hem aanbreken!
Eerste bemoeienissen met de onderdrukte Nederlanden
Ook aan de onderdrukte Nederlanden betoonde de keurvorst na de Rijksdag van Augsburg in 1566 zijn welgemeende deelneming steeds meer. Op de Rijksdag had hij dit al gedaan door bij de voortduur op de nood van de vervolgde geloofsgenoten te wijzen, maar het was hem niet gelukt de lutherse vorsten vanwege hun confessionele enghartigheid tot een gezamenlijk schrijven te bewegen om bij de landvoogdes Margaretha van Parma erop aan te dringen de gereformeerden niet ongehoord te veroordelen. Waarschijnlijk heeft hij de beide geschriften Smeekbrief 13 en het Vertoog 14 aan de keizer persoonlijk overhandigd. Zeker is dat hij ze aan de Spaanse koning Filips II heeft opgestuurd 15 .
In oktober 1566 verlangde de landvoogdes Margaretha van Parma van hem dat hij met proviand en krijgsvolk de Spaanse koning zou helpen bij de strijd tegen de opstandelingen. In alle beslistheid wees hij dit af met een uitval naar de paus en de afgodische beeldendienst alsook het tirannieke optreden van de inquisitie. Bekend is dat hij tijdens zijn verblijf in Amberg in de Opperpalts (oktober 1566) zich door een aparte koeriersdienst op de hoogte liet houden van de toestand in de Nederlanden. Men was hem daarvoor zeer erkentelijk. Afgevaardigden van de gemeente te Antwerpen brachten hem eind 1566 uit naam van alle Nederlandse gereformeerde gemeenten de nadrukkelijke dank over voor de ondersteuning aan de vervolgden. Tevens wezen zij daarbij het verwijt van rebellie van de hand en verzochten de keurvorst om zich bij de Spaanse koning voor hen in te zetten ter voorkoming van een vreselijk bloedvergieten dat met de aankomst van Alva (november 1566) dreigde. Maar enige lutherse vorsten met Christoph von Württemberg voorop wilden geen gemene zaak met de gereformeerden maken en besloten daarom buiten Frederik om een gezantschap naar Margaretha en Filips II te sturen, waarbij ze het deden voorkomen alsof de meerderheid van de Nederlanders aanhanger van de Augsburgse Confessie was. De keurvorst was groothartig genoeg om over deze krenking heen te zien en probeerde tevergeefs via zijn afgevaardigden op de Rijksdag te Regensburg (1567) iets voor de vervolgden in het werk te stellen. Toen het gezantschap van de lutherse vorsten met een grievend antwoord terugkeerde, voelde Frederik zich net zo beledigd als de lutherse vorsten.
De zilvervloot
Begin maart 1568 kon Frederik de Spaanse koning en hertog Alva bijzondere schade berokkenen. Wat deed zich voor? Drie schepen voeren met een grote geldzending en met andere waardevolle artikelen uit Italië de Rijn af naar de Nederlanden. De grote, zware balen, waarvan de waarde als gering stond aangegeven, wekten bij het douanekantoor in Mannheim verdenking en werden in beslag genomen om naar Heidelberg te worden gebracht. Negentien balen bleken vreemde, vooral Spaanse zilveren munten te bevatten. Deze waren in het Rijk verboden en zouden in de Nederlanden hermunt worden.
De zending bleek geen eigendom van de Spaanse koning of de paus te zijn, maar van Spaanse kooplieden die groot, maar vuil gewin hoopten te maken. Deze kooplieden wisten echter de Spaanse koning, hertog Alva en de keizer achter zich te krijgen. Op wens van de Spaanse koning richtte de keizer eerst vriendelijke, maar later dreigende brieven aan de keurvorst en eiste het geconfisqueerde terug. Het zou om geld van de Spaanse kroon gaan dat door de kooplieden naar de Nederlanden meegenomen zou worden. De keurvorst liet zich niets wijsmaken en evenmin bang maken. Hij hield vast aan zijn rechten, die door de Rijkswetten waren gewaarborgd. Gelukkig stonden de keurvorsten van Brandenburg en Saksen aan zijn kant zodat de keizer niet tot maatregelen kon overgaan. Frederik hield wat hij had. Volgens Kluckhohn kan men met zekerheid aannemen dat dit geld ten gunste van de verdrukte Nederlanders is gebruikt. 16 Vanaf het eerste ogenblik dat Willem van Oranje tegen Alva in verzet kwam, zag de keurvorst de noodzaak in om hem naar vermogen te ondersteunen, omdat hij daarin zowel een algemeen als een Duits belang diende. Zo schreef de keurvorst in deze tijd aan zijn juridische raadsman Christoph von Ehem (1528-1592) in een brief van 11 juni 1568 dat het vooral noodzakelijk was dat “de ogen van de keurvorst van Saksen goed geopend en de erbarmelijke toestand en de wrede tirannie in de Nederlanden hem op het gemoed gebonden” 17 werden, opdat hij geld en militaire adviseurs zou sturen. Zelf is hij daartoe graag bereid. Men mag “toch de handen niet in de schoot leggen en toezien tot het vuur van het huis van de buurman het eigen huis bereikt en het ene met het andere verteert.” 18 De moord op zijn zwager Egmont, die samen met graaf Horne op 5 juni 1568 in Brussel onthoofd werd, deed hem tot snel handelen overgaan. Graaf Egmont was getrouwd met zijn zuster Sabina (Sabina van Palts-Simmern of ook Sabina van Beieren; 1528-1578), die met elf kinderen in grote ellende achterbleef. Hij bestormde de keizer met klachten over deze misdaad en schonk al zijn geld en zilver aan prins Willem van Oranje. Tevens ontfermde hij zich over zijn zuster. Bovendien hield hij niet op om per brief en door gezanten de andere protestantse vorsten tot (financiële) steun te bewegen. Inmiddels drongen ook de roomse (keur) vorsten in West-Duitsland uit angst voor Alva bij de keizer aan om te bemiddelen bij de Spaanse koning en in de Nederlanden tussen Alva en Oranje. Maar de keizer wilde de confrontatie met Filips II niet aan, zeker niet nadat deze zich met zijn dochter Anna van Oostenrijk (1549-1580) had verloofd.
Christoffel
Ook de jongere broer van Johann Kasimir Christoffel stond volledig achter zijn vader. Een duidelijk bewijs had hij daarvan in de herfst van het jaar 1573 gegeven. Samen met Johann Kasimir had hij enige wagenladingen kruit aangehouden die keizer Maximiliaan voor Alva naar de Nederlanden had gestuurd. En ondanks het begeleidend schrijven van de keizer hadden zij die in de lucht laten vliegen. Johann Kasimir nam de verantwoordelijkheid op zich en bracht de keizer van het gebeuren op de hoogte met als argument de verwerpelijke bestemming van het materiaal. De keizer beschouwde het als een belediging van hem en de koning van Spanje en vroeg de keurvorsten wat de straf betreft om advies. Keurvorst August van Saksen nam het voor zijn schoonzoon op en wist de zaak te sussen.
In februari 1574 verzamelde prins Willem van Oranje ruiters en voetvolk bij de Rijn voor een nieuwe inval in de Nederlanden. Hij voelde zich daarin gesteund door de Duitse hulp. Christoffel voelde zich geroepen aan deze veldtocht als een van de leiders deel te nemen. Hij noemde zelf in een brief van 15 februari aan zijn broer Johann Kasimir de redenen: “aangezien ik weet en daarvan in mijn geweten verzekerd ben dat ik met deze tocht mijn God, de naaste en mijn vaderland dien.” 19 Zijn vader gaf hem ondanks de dringende vermaningen van andere vorsten en de dreigende woorden van de keizer zijn toestemming.
Het leger bestond uit 3.000 ruiters en 6.000 man voetvolk. Dit leger trok naar Maastricht op, maar kon het niet nemen. Het trok toen via de oostelijke Maasoever richting de Betuwe, waar Willem van Oranje zich met zijn leger ophield. Spaanse versterkingen kregen de tijd om op te rukken en op 14 april vond daarop de slag op de Mookerheide plaats, waarbij het Duitse huurleger een zware nederlaag leed. Onduidelijk is of de oorzaak te wijten is aan fouten van de legerleiding, aan muiterij van de huursoldaten of aan gebrek van het meest noodzakelijke. In elk geval verloor de 23-jarige Christoffel met de graven Lodewijk en Hendrik van Nassau het leven. Hun lichamen zijn nooit gevonden. Lange tijd was daarom onzeker wat er met hen gebeurd was.
Toen na maanden het smartelijke verlies duidelijk werd en men Frederik wilde vertroosten, mocht hij in het geloof het volgende antwoord geven:
”Weest goedsmoeds, ik weet dat mijn zoon een mens geweest is, en omdat het Gods wil is, is het mij liever dat hij omwille van een rechtvaardige zaak in een vreemd land is omgekomen dan dat hij in zijn eigen land zijn tijd in ledigheid, hetwelk des duivels oorkussen is, doorgebracht zou hebben.” 20
Franse vluchtelingen
We willen niet nalaten nog enige bekende vluchtelingen te noemen die in Heidelberg een veilig toevluchtsoord mochten vinden. Van verscheidene kanten kwamen ze. We beginnen met enkele Franse hugenoten.
De geleerde Petrus Ramus (Pierre de la Ramée; 1515-1572) wordt door de tweede Hugenotenoorlog uit zijn vaderland verdreven en vindt in 1569 onderdak in Heidelberg, waar hij korte tijd ethiek doceerde, maar als criticus van de aristotelische wijsbegeerte veel tegenstand ondervond, met name van Thomas Erastus (1524-1583). Frederik verdedigde hem en schonk hem bij zijn vertrek uit Heidelberg in 1571 een portret met een gouden lijst als teken van zijn waardering. Ramus werd even later slachtoffer van de moordpartijen van de Bartholomeusnacht.
Verder moet genoemd worden de Franse edelman Franciscus Junius (François du Jon; 1545-1602), over wie Frederik zich in april 1567 ontfermde en die door hem tot predikant van de vluchtelingengemeente in Schönau werd benoemd. Frederik had eerder een geschrift van hem in het Duits laten vertalen en uitgegeven ter voorbereiding op de Rijksdag te Augsburg, zoals we eerder schreven. 21 In 1568 zond Frederik hem als veldprediker mee met het leger van prins Willem bij zijn eerste inval in de Nederlanden. Daarna was hij weer predikant in Schönau tot de keurvorst hem in 1573 naar Heidelberg haalde om in zijn opdracht het Oude Testament samen met Immanuel Tremellius (Giovanni Emmanuele Tremellio; 1510-1580) uit het Hebreeuws te vertalen. Onder Frederiks zoon Johann Kasimir is hij nog korte tijd professor in Neustadt geweest en in 1584 in Heidelberg om vanaf 1592 tot zijn dood professor in Leiden te zijn.
Verder de al eerder genoemde Daniel Tossanus, die na de Bartholomeusnacht naar Bazel vluchtte en vandaar in maart 1573 door de keurvorst als hofprediker in Heidelberg beroepen werd. Later werd hij professor in Neustadt onder Johann Kasimir om vervolgens na de dood van Frederiks oudste zoon, de streng lutherse Lodewijk VI (1539-1583), weer hofprediker en professor in Heidelberg te worden.
Ten slotte de bekende, jonge vorstin Charlotte von Bourbon (Charlotte de Bourbon-Montpensier; 1546/47-1582). Het was haar gelukt uit het klooster te vluchten. Zij vond onderdak in Heidelberg, waar men aan de uitlevering aan haar vader alleen wilde meewerken als haar geloofsvrijheid werd gewaarborgd. Men wilde haar echter katholiek terugzien of helemaal niet. Zo bleef zij aan het hof van de keurvorst totdat zij de derde vrouw van prins Willem van Oranje werd. Kort na haar vlucht ontmoette prins Willem haar in Heidelberg, waarna hij iets meer dan twee jaar later via Filips van Marnix van Sint Aldegonde (1540-1598) om haar hand vroeg. Omdat zij Frederik en zijn vrouw als haar ouders was gaan beschouwen, bewilligde zij pas na hun toestemming. Het huwelijk vond op 12 juni 1575 in Den Briel plaats en zij werd een grote steun voor hem.
Allereerst moet hier genoemd worden ene Oliver Bock die Sudhoff noemt 22 , maar van wie we geen verdere informatie boven tafel konden halen. We gaan ervan uit dat het een Nederlander is geweest. Frederik redde hem van de brandstapel doordat hij apart voor dit doel een gezant naar Antwerpen stuurde, die hem veilig mee naar de Palts bracht.
In 1562 ging Petrus Datheen (1531-1590) met ongeveer 60 gezinnen van de vluchtelingengemeente van Frankfurt naar de Palts, waar zij allervriendelijkst door de keurvorst werden ontvangen. Hij schonk hun het klooster Frankenthal, waar zij als arme vluchtelingen en nu onderdanen van de Palts geen belastingen hoefden te betalen. 23 Na de komst van Alva in de Nederlanden ontstonden er op meer plaatsen in de Palts bloeiende vluchtelingengemeenten, die voor Frederik wat de opbouw van het kerkelijke leven en de tucht betreft als voorbeeld dienden. Zij mochten hun eigen kerkelijk leven hebben, wat in Duitsland een uniek gebeuren was.
Opmerkelijk is het in dit verband dat twee zeer invloedrijke mannen uit de Nederlanden een zeer belangrijke positie in Heidelberg verkregen. De diplomaat Filips van Marnix van Sint Aldegonde zocht in 1569 zijn toevlucht in Heidelberg. Hij verwierf al snel het vertrouwen van de keurvorst zodanig dat hij lid van de kerkenraad werd. 24 Toen in 1572 prins Willem hem weer terug wilde hebben, liet Frederik hem maar voor twee maanden gaan en na nadrukkelijk verzoek nog eens twee maanden. Uiteindelijk voor onbepaalde tijd onder de voorwaarde dat Frederik hem naar wens kon terugroepen.
Hetzelfde was met Petrus Datheen het geval geweest. In 1564 maakte hij als hoftheoloog het twistgesprek in Maulbronn mee. Hij werd in 1569 25 de hofprediker van Frederik en werd door hem als vertrouwensman voor de belangrijkste en geheimste missies gebruikt. Als veldprediker en raadsman werd hij met Johann Kasimir naar Frankrijk gestuurd. Zijn invloed op de keurvorst wat de kerkelijke verhoudingen in de Palts betreft kan met die van Olevianus vergeleken worden. In 1571 had hij de leiding van het dispuut met de wederdopers in Frankenthal. Op zijn medewerking bij het tweede huwelijk van Frederik hebben we al gewezen. 26 Als collega van Datheen in Frankfurt en Frankenthal moet nog genoemd worden Gaspar van der Heyden (Heidanus; 1530-1586), die na moeilijkheden met de lutheranen in Frankfurt door de keurvorst naar Frankenthal uitgenodigd werd. Op verzoek van de keurvorst woonde hij het godsdienstgesprek met de wederdopers in 1571 bij en vertaalde later de notulen ervan in het Nederlands. Weer op verzoek van de keurvorst trok hij in 1574 met Frederiks zoon Christoffel mee als veldprediker, maar overleefde de slag op de Mookerheide. Door Johann Kasimir werd hij in 1586 tot inspecteur van Bacharach en omgeving benoemd.
Ten besluite
In Hebreeën 13 vers 3 lezen we: Gedenkt de gevangenen, alsof gij medegevangen waart; en degenen die kwalijk behandeld worden, alsof gij ook zelven in het lichaam kwalijk behandeld waart. Dit heeft keurvorst Frederik ten aanzien van zijn onderdrukte geloofsgenoten in Frankrijk en de Nederlanden toch in bijzondere zin mogen beoefenen. Niet alleen zijn gebed, maar ook zijn goed in zijn troepen en rijkdommen heeft hij voor hen overgehad, ja, zelfs zijn bloed in zijn eigen zoon, zoals we gezien hebben. Zijn intentie was daarbij niet eigen machtsvergroting en eigen roem, maar het ging hem om de verdediging van de zuivere leer. Om het tegengaan van de contrareformatie en daarmee om de tegrondewerping van het rijk van den antichrist (artikel 36 NGB). Daarbij wist hij personen van zaken te onderscheiden. Zo kon hij niet anders dan de roomse keizer Maximiliaan en de roomse Hendrik van Anjou (toen inmiddels koning van Polen en later koning van Frankrijk) ernstig waarschuwen om Gods Woord te onderzoeken om zo tot het inzicht van de roomse dwalingen te komen. Behalve zijn welgemeende waarschuwingen gaf hij hun ook persoonlijk een Bijbel mee opdat zij van dat wat hem te beurt mocht zijn gevallen, ook deelgenoot mochten worden: door persoonlijke Bijbel studie tot kennis der waarheid te komen. Bovendien liet hij niet na de keizer op zijn roeping als overheidspersoon te wijzen. Welk een volharding heeft keurvorst Frederik tot aan het einde van zijn leven door Gods genade zowel in nationaal als internationaal opzicht wat zijn Bijbelse plicht als overheidspersoon betreft aan de dag mogen leggen! Zoals we in het vorige artikel gezien hebben 27 , wilde hij na het mislukken van verscheidene reformatiepogingen persoonlijk nog naar de Opperpalts om zich in dezen van zijn plicht te kwijten. De dood verhinderde het echter. Na het bittere verlies van zijn zoon Christoffel nam zijn hartelijke belangstelling en meeleven met de vervolgde geloofsgenoten in het buitenland niet af. Ondanks de waarschuwingen van de keizer zelf en bevriende vorsten laat hij een jaar later - kort voor zijn dood! - zijn andere zoon weer naar Frankrijk gaan.
Het mocht hem niet alleen gaan om de teneerwerping van de roomse antichrist, maar ten diepste om het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt (artikel 36 NGB). Deze twee zaken waren in zijn tijd onlosmakelijk met elkaar verbonden. Onmiskenbaar is hij daarbij door God als instrument in Zijn hand gebruikt om de hugenoten voor uitroeiing te bewaren en de strijd in de Nederlanden te ondersteunen. Dus: een voedsterheer van Gods kerk ook in internationaal opzicht!
Noten:
1) Zie het februarinummer van 2015 (nr. 1, p. 9-21). De eerste negen artikelen zijn te vinden in het oktobernummer (nr. 4, p. 211-219), het decembernummer (nr. 5, p. 236-247) van 2012, het februarinummer (nr. 1, p. 27-37), het meinummer (nr. 2, p. 79-91), het julinummer (nr. 3, p. 120-130), het decembernummer (nr. 5, p. 241-255) van 2013, het februarinummer (nr. 1, p. 30-41), het julinummer (nr. 3, p. 135-145) en in het decembernummer van 2014 (nr. 5, p. 258-277) van In het spoor.
2) F.A. Kluckhohn, Friedrich der Fromme, Churfürst von der Pfalz, der Schützer der reformirten Kirche, 1559-1576, Nördlingen 1879, 478 pagina’s (hierna te noemen: Kluckhohn). Ik maak gebruik van een reprint.
3) K. Sudhoff, C. Olevianus und Z. Ursinus. Leben und ausgewählte Schriften, Elberfeld 1857, 644 pagina’s (hierna te noemen: Sudhoff). Ook hier maak ik gebruik van een reprint.
4) Zie: H. Klink, Opstand, politiek en religie bij Willem van Oranje 1559-1568. Een thematische biografie, Heerenveen 1997, p. 88-90
5) Zie het februarinummer van 2015 van In het spoor, p. 13
6) A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen Kurfürsten von der Pfalz mit verwandten Schriftstücken, erster Band (1559-1566), Braunschweig 1868, p. 90 (hierna te noemen: Kluckhohn, Briefe I). De vertaling van dit citaat is van mijn hand. Dit geldt ook voor alle verdere citaten in dit artikel die uit het Duits vertaald zijn.
7) Zie het februarinummer van 2013 van In het spoor, p. 31
8) Zie voor meer informatie over deze zaak het februarinummer van 2015 van In het spoor, p. 9-11
9) Geciteerd bij Sudhoff, p. 304. Zie ook: Kluckhohn, p. 347
10) Geciteerd bij Sudhoff, p. 304
11) Geciteerd bij Kluckhohn, p. 364
12) Kluckhohn, p. 374
13) Over de ‘Smeekbrief’en het ‘Vertoog’ heb ik eerder in twee artikelen geschreven. Zie: P.H. op ’t Hof, ‘Geen vreemde eend in de bijt -3- . Artikel 36 NGB in de praktijk van de zestiende eeuw’, in: In het spoor, jrg. 35, nr. 1, 2011, p.19-28 en nr. 2, 2011, p. 62-74. Het eerste artikel geeft informatie over de geschiedkundige achtergrond op het ontstaan van beide geschriften en tevens een samenvatting van de ‘Smeekbrief’. Het tweede artikel geeft een samenvatting van het ‘Vertoog’.
14) Zie de vorige noot. Het ‘Vertoog’ is samen met de ‘Smeekbrief’ in het Latijn en in Nederlandse vertaling als oorspronkelijk stuk afgedrukt in: J.J. van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis (1561-1861), ’s Gravenhage, z.j., 64 en CLXIII pagina’s (hierna te noemen: Eene bladzijde). De Nederlandse vertaling van het ‘Vertoog’ bevindt zich op de pagina’s CXI-CLXIII en is waarschijnlijk van de hand van professor Antonius Thysius (1565-1640). Ook Bakhuizen van den Brink geeft een vertaling van het ‘Vertoog’ in: J. N. Bakhuizen van den Brink, Protestantse Pleidooien II, Kampen 1962, p. 190-202. Deze is heel wat leesbaarder dan die van Van Toorenenbergen.
15) Eene bladzijde, p. 38
16) Zie: Kluckhohn, p. 329
17) A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen Kurfürsten von der Pfalz mit verwandten Schriftstücken, zweiter Band, erste Hälfte (1567-1572), Braunschweig 1870, p. 221 (hierna te noemen: Kluckhohn, Briefe II, 1)
18) Kluckhohn, Briefe II, 1, p. 221, 222
19) A. Kluckhohn, Briefe Friedrich des Frommen Kurfürsten von der Pfalz mit verwandten Schriftstücken, zweiter Band, zweite Hälfte (1572-1576), Braunschweig 1872, p. 626
20) Geciteeerd bij: Sudhoff, p. 322, 323. Zie ook: Kluckhohn, p. 369
21) Zie het decembernummer van 2014 van In het spoor, p. 265
22) Zie: Sudhoff, p. 323
23) Zie voor informatie over Petrus Datheen en de vluchtelingengemeente van Frankenthal de hoofdstukken IV (p. 46-56) en VI (p. 77-107) van: Th. Ruys, Petrus Dathenus, Houten 1988 2 (hierna te noemen: Ruys, Dathenus), en A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der 16 e eeuw in Engeland en Duitschland in hunne betekenis voor de Reformatie in de Nederlanden, ’s-Gravenhage 1908, p. 209-265. Eerder schreven we hierover in het decembernummer van 2012 van In het spoor, p. 240-241
24) A.A. van Schelven betwijfelt of Marnix lid van de kerkenraad geweest is, al sluit hij het niet uit. Zie: A.A. van Schelven, Marnix van Sint Aldegonde, Utrecht 1939, p. 39. Zie verder de pagina’s 40 t/m 42. Enig verschil met de informatie van Sudhoff lijkt er wel te zijn. We volgen in de volgende twee zinnen de informatie van Sudhoff. Zie: Sudhoff, p. 325.
25) D. Nauta geeft in het Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel IV, Kampen 1998, p. 111 als jaar 1564 op. Wij sluiten ons aan bij de opmerking van Th. Ruys die aangaande de datering als hofprediker opmerkt in een noot naar aanleiding van een datering in het jaar 1563: “Waarschijnlijk echter moet hierbij gedacht worden aan de opname van Datheen in den kring van de ‘hoftheologen’ van den keurvorst, hetgeen inderdaad reeds veel eerder was geschied. Hofprediker in engeren zin werd hij echter niet vóór het einde van 1569; eerst toen verhuisde hij naar Heidelberg.” Zie: Ruys, Dathenus, p. 82
26) Zie noot 5
27) Zie: het februarinummer van 2015 van In het spoor, p. 19
Fotoverantwoording:
a) Foto Depositphotos
b) Foto R. Wolf, Pumuckel 42, cc-by-sa-3.0, Wikimedia.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juli 2015
In het spoor | 68 Pagina's