Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Literatuur over de Afscheiding: brandende harten!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Literatuur over de Afscheiding: brandende harten!

11 minuten leestijd

In de loop der tijd zijn veel kerkhistorische werken verschenen betreffende de Afscheiding van 1834 en haar gevolgen. Ik denk aan boeken van C. Dekker, A.Th. van Deursen, J.C. van der Does, J.C. Rullmann, C. Smits, J. Wesseling, enzovoort. Maar heeft de Afscheiding ook in literaire werken een rol gespeeld? Het gaat dan om zowel werk in de vorm van poëzie als in die van proza. Om die vraag te beantwoorden, moeten we in gedachten nemen dichters en (roman) schrijvers uit de negentiende en de twintigste eeuw. En dan blijkt de oogst niet zo groot te zijn.

Kohlbrugge

Het zou aardig zijn iets te kunnen zeggen over dichters die betreffende 1834 een en ander geproduceerd hebben en die zelf, in meerdere of mindere mate, te maken hebben gehad met de Afscheiding. Zo heeft de knappe en ernstige theoloog Hermann Friedrich Kohlbrugge gedichten geschreven in zijn jeugdperiode, in de studentenjaren. Overigens was Kohlbrugge noch voluit tot de Afgescheidenen te rekenen noch tot de figuren van het Réveil. Hij ging alléén zijn weg. Het dichten trachtte hij menigmaal te doen in de trant van zijn grote voorbeeld op poëtisch gebied in de negentiende eeuw: Willem Bilderdijk. Het grote genie Bilderdijk overleed in 1831. Je kunt de vraag stellen wat hij, de vader van het Réveil, in 1834 gedaan zou hebben: meegegaan of gebleven? Als we het dichterlijk werk van Kohlbrugge overzien, kunnen we concluderen dat er twee duidelijk te onderscheiden perioden zijn: de periode van zijn jeugd (1820-1830) en de periode van 1850 tot 1862, toen hij zich gevestigd had als predikant met een bijzondere reputatie. Hij was trouwens ook veel meer prediker dan dichter. Hij heeft nooit – en dat lijkt me niet ten onrechte – een plaats gekregen in de toonaangevende letterkundige handboeken: zijn dichtgaven gaven hem daarop nauwelijks recht. Het zou echter voor ons wel interessant zijn wanneer we bij hem verzen zouden tegenkomen die rechtstreeks handelden over het gebeuren in 1834, maar u zult daar tevergeefs naar zoeken. Ze zijn er niet.

Dr. K. Groot heeft over de gedichten van Kohlbrugge een boek geschreven: Kohlbrugge in en uit zijn gedichten. We citeren hieruit het volgende: ‘Slechts een enkele maal verheft Kohlbrugge zich als dichter boven het gewone niveau van zovele andere verzen makende tijdgenoten. En toch hebben de gedichten van Kohlbrugge ons wel iets te zeggen en krijgen ze een specifieke bekoring. Met name in de latere religieuze poëzie horen we soms de zuivere toon, waarop uitgezegd wordt wat in een geslagen maar geheiligd mens leeft; ook hoort men in bepaalde gedichten Kohlbrugges eigen geluid en zijn zeer persoonlijke geloofsbeleving. — Wat misschien belangrijker is : men leert uit deze gedichten in hun chronologische volgorde de maker kennen in zijn ontwikkeling van vrolijke studiosus tot gerijpt en zwaar beproefd, maar toch blijmoedig christen.’

Da Costa

Ook bij Isaäc da Costa kom je gedichten over de Afscheiding niet tegen. Overigens stond Da Costa literair bezien op een veel hoger niveau dan Kohlbrugge en hij heeft geen onbelangrijke rol gespeeld in die jaren dertig als Reveilman, als één van degenen die bleven, maar tevens als één van degenen met veel sympathie voor de Afgescheidenen. Hoewel de aanvankelijke vriendschap tussen Kohlbrugge en Da Costa sterk bekoeld was na Kohlbrugges beroemde preek over Romeinen 7 vers 14 uit het jaar 1833, bleef Kohlbrugge een groot bewonderaar van Da Costa als dichter. Zo prees hij in 1841 Da Costa’s grote gedicht Vijfentwintig jaren als ‘een meesterstuk van poëzie zoals er in lang niets beters zich opdeed’. Da Costa heeft in Vijfentwintig jaren de periode van 1815 tot 1840 beschreven en je zou verwachten dat daarin ook de Afscheiding van 1834 ter sprake zou komen. Maar neen, Napoleon en Oranje krijgen veel aandacht, een Hendrik de Cock wordt niet genoemd. En dat voor een toch zeer geëngageerd dichter, wiens poëzie werd aangeduid als ‘politieke poëzie’. Zijn poëzie heeft hij steeds gezien als middel voor het grootse doel: de strijd tegen de geest der eeuw. Overigens achtte hij goede poëzie zeer hoog. Maar nogmaals, bij Da Costa vinden we geen hoogstaande verzen met betrekking tot de Afscheiding.

Ledeboer

De derde strohalm, waaraan we ons trachten vast te grijpen, is ds. L.G.C. Ledeboer. Hij is evenals Kohlbrugge wel nooit officieel erkend als een boven de middelmaat uitstijgende dichter, maar uit zijn schrijfwerk is toch door dr. H. Florijn een bloemlezing van gedichten op redelijk niveau samengesteld (Ontferm u onzer uit genâ, Houten 2004). Ledeboer heeft veel gedichten geschreven. In het Ten geleide schreef dr. Florijn: ‘Waar de oogst zo groot is, kan het niet anders of er bevindt zich kaf onder het koren. Maar dat er in zijn geschriften ook werkelijk bezielde poëzie gevonden wordt, staat eveneens vast, temeer omdat ds. Ledeboer zich in zijn poëzie duidelijk kon uiten over zijn eigen bevindingen: Gods verborgen omgang met zijn ziel.’

Bij Ledeboer vinden we onder andere een aantal gelegenheidsgedichten en vele verzen over het vaderland (in de laatste wordt vooral beklemtoond de geestelijke toestand van Nederland: de zonde en schuld tegenover God), maar al met al niets concreets over 1834, het jaar waarin Ledeboer zelf zijn kerkelijk examen met goed gevolg aflegde, waarna hij vier jaar moest wachten op een beroep, namelijk dat van de gemeente van Benthuizen.

Wederom een drietal

Hoewel het op zich wel interessant zou zijn in den brede stil te staan bij de poëzie van het driemanschap Da Costa, Kohlbrugge en Ledeboer, zullen we nu toch maar de tweede mogelijkheid gaan onderzoeken, namelijk of het proza boeken heeft opgeleverd die werkelijk de Afscheiding en haar gevolgen tot onderwerp hebben. Dan gaat het vanzelfsprekend over boeken die een redelijk tot goed literair niveau hebben. Wederom zou ik u dan bij een drietal kunnen bepalen: Brandende harten van Gera Kraan-van den Burg, Landverhuizers van P.J. Risseeuw en De weg der kleine mensen van P.A. de Rover. Om het artikel niet te veel te laten uitdijen, kies ik voor een bespreking van Brandende harten.

Brandende harten

Het boek, behorend tot het genre van de vie romancée, handelt over Maurits en Suze van Hall. Het bijzondere aan Anne Maurits Cornelis van Hall is onder meer dit dat hij, een advocaat, voortkomend uit de hoogste standen, zich uit de kring van het Réveil losmaakte en, overigens niet zonder strijd, overging naar de toen zwaar vervolgde Afgescheidenen. Deze jonggestorven advocaat is vooral voor de Haagse Afgescheidenen van grote betekenis geweest. De schrijfster geeft zijn leven uitgebreid en wat geromantiseerd weer, zeker als het gaat om Suze van Hall. Overigens heeft Gera Kraan zich uitstekend gedocumenteerd én ingeleefd.

A.M.C. van Hall werd op 26 februari 1808 te Amsterdam geboren. Zijn vader Maurits Cornelis had vele aanzienlijke functies (o.a. lid van de Eerste resp. de Tweede Kamer, maar ook verwierf hij bekendheid als letterkundige en redenaar). Uit het nageslacht zijn diverse bekende personen voortgekomen, onder wie ministers, professoren en burgemeesters.

Maurits kreeg een degelijke opvoeding. Na zijn jeugdperiode studeerde hij in Amsterdam eerst in de letteren, later in de rechten. In 1830 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de rechtswetenschappen. Drie dagen later werd hij als advocaat beëdigd. Samen met zijn oudste broer begon hij een rechtsgeleerde praktijk in de hoofdstad. Daar kwam hij omstreeks 1832 in aanraking met het Amsterdamse Réveil. Zijn besliste optreden in principiële, godsdienstige zaken was toen al opvallend. Mede daardoor ontstonden conflicten met zijn familie en directe omgeving. Hij kreeg zelfs een bijnaam: ‘de dweper’.

In 1833 richtte hij een tijdschrift op, waarin op duidelijke wijze de bezwaren tegen de geest der eeuw ten gehore gebracht konden worden. Aan het tijdschrift (De Nederlandsche Stemmen) zouden ook Da Costa, Koenen en wat later De Clercq meewerken. Het eerste nummer verscheen op 3 mei 1834. Wat later, in april 1835, trad Van Hall in het huwelijk met Helena Susanna van Schermbeek (Suze). Het werd een bijzonder gelukkig huwelijk. Altijd stond Suze trouw aan zijn zijde. In datzelfde jaar kwam Van Hall als christen en als advocaat in aanraking met de Afgescheidenen. Hij voelde zich gedrongen voor hen te pleiten. Zo hield hij op 10 oktober 1835 te Arnhem zijn bekend geworden rede De Vrijheid van Godsdienstoefeningen in Nederland verdedigd. Een geïnteresseerd en meelevend toehoorder was Groen van Prinsterer.

Van Hall naar Den Haag

Mede door zijn afgescheiden vriend ds. H.J. Budding van Biggekerke kwam Van Hall steeds dichter bij de Afgescheidenen te staan, totdat hij zich in 1836 bij hen aansloot. Hij schreef aan Budding: ‘In oprechtheid kan ik zeggen dat de Heere mij heeft uitgeleid.’ Toen hij de bijeenkomsten van de Afgescheiden Gemeente van Amsterdam ging bijwonen, verspeelde hij daarmee de nog overgebleven achting van de ‘verdraagzame’ liberalen, maar gewillig nam Van Hall het kruis op. Zijn vader en zijn oudste broer adviseerden hem Amsterdam te verlaten en het in Den Haag te gaan proberen. Na maanden van zware beproeving vertrok hij op 14 september 1836 naar Den Haag, waar hij zich direct aansloot bij de daar inmiddels gevormde Afgescheiden Gemeente. De kleine groep, voornamelijk lieden van de lagere burgerklasse, ontving hij ’s zondags in zijn woning aan de Amsterdamse Veerkade. Daar hield men de samenkomsten. Ook ds. H.P. Scholte ging er wel voor. Maar ook in Den Haag kreeg hij tegenstand. Vaak was een politiepost in de nabijheid van zijn woning te vinden en de vervolging nam steeds scherpere vormen aan.

Intussen nam Van Hall ook de pen weer ter hand. Hij had het Réveil-tijdschrift De Nederlandsche Stemmen vaarwel gezegd, maar begon met een nieuw blad van en voor de Afgescheidenen: De Reformatie. Ook pleitte hij weer voor de rechtbank. De tegenstand nam echter meer en meer toe. In 1837 ontving hij een dagvaarding in verband met de godsdienstoefeningen in zijn woning, maar de officiële instituering van de gemeente had toen al plaatsgevonden. De gemeente koos tot ouderlingen Jacob Toet, een schoenmaker, en Jan van Golverdinge, de boekhandelaar. De laatste zou de benoeming echter niet aanvaarden. Diaken werd onder anderen Maurits van Hall. Na diverse wederwaardigheden (er was ook verdeeldheid in eigen gemeente) werd Van Hall op 7 maart 1838 bevestigd als ouderling. Als zodanig was hij nog met veel zegen werkzaam. Toch begonnen al spoedig zijn krachten minder te worden door de tering, zijn oude kwaal. Hij schreef aan Budding: ‘Eene zware ziekte heeft mij weken lang aan bed, kamer en huis gekluisterd.’

Zijn sterven

Tot het laatst van zijn leven bleef Van Hall getuigen van zijn Zaligmaker, tot verbazing van familie en vrienden. Op 15 augustus 1838, dertig jaar oud, kwam het einde van deze pleitbezorger in bijzijn van zijn vrouw en kinderen. Op 18 augustus vond de begrafenis plaats. Dat een verachte Afgescheidene naar de groeve der vertering werd gedragen, zou men bij het aanschouwen van de lijkstoet niet gezegd hebben: ‘Men zag vier lijkdienaars vooraan gaan, tien knechts en vier koetsiers in livrei waren in de stoet. Zestien dragers, benevens eigen knechten van F.A. van Hall en Jacob van Hall, van Kruseman, en van Hogendorp, droegen de droeve last. Elf rijtuigen, waaronder een koets van Groen van Prinsterer, alsmede nog twee volgkoetsen vormden de zwarte optocht, die langzaam de dodenakker Eik en Duinen naderde.’ Veertien broers en zwagers, alsmede de zeventigjarige vader Van Hall (die nog twintig jaar zou leven) stonden aan het graf. Behalve de familieleden waren ook vele vrienden aanwezig: Scholte, Bousquet, Capadose en anderen.

Gera Kraan schrijft over de begrafenis als volgt: ‘Tussen de jonge bomen op het kerkhof plekten nog maar weinig zerken. Het graf was bereikt. Alléén lag het in een wijde, witte vlakte, waar genoeg staanruimte was voor alle belangstellenden. De dragers met rode gezichten lieten de kist zakken, die piepend schuurde langs de touwen.’

Ook de eenvoudigen van de Haagse Afgescheiden Gemeente zullen op de begrafenis niet ontbroken hebben. Zij zullen enerzijds bedroefd zijn geweest over het grote verlies van deze trouwe dienstknecht, anderzijds dankbaar voor hetgeen God in hem gegeven had.


Steunsels mijns geloofs

Mijn eerste steunsel is in de almacht van mijn God. ’t Staat alles naar Zijn wil, — of wijkt op Zijn gebod. Mijn tweede is in Zijn trouw, die trouw zo onbezweken, En in Zijn waarheid, mij zoo duizendwerf gebleken, En in ’t standvaste van Zijn heilbeloftenis, Dit maakt mijn angstig hart van allen kant gewis. Dies leun ik op mijn God, en houd, in alle ellenden, Zó lang vertrouwend aan, tot Hij Zijn hulp komt zenden.

Juli 1860

H.F. Kohlbrugge (1803-1875) Uit: Troostwoorden in dichtregelen (J.H.H. Kemmer Utrecht, 1870).


Paasschzangen – Het kruis

In het kruis zal ’k eeuwig roemen!

En geen wet zal mij verdoemen;

Christus droeg den vloek voor mij!

Christus is voor mij gestorven,

Heeft genâ voor mij verworven!

’k Ben van dood en zonde vrij!

Zalig, die in Hem geloven!

O! bestraal ons hart van boven,

Geest der Waarheid! God van heil!

Dat mijn ziele zich verlieze,

(Dit’ s het deel, dat ik verkieze!)

In die liefde zonder peil!

Looft, o Sion! prijst uw Heere!

De aarde luister’, ’t Lam ter ere,

Naar uw heilig psalmgebruis!

Looft Hem, die de hel verplette!

Looft Hem, die Zijn volk ontzette!

Looft uw Koning aan het kruis!

Isaäc da Costa (1798-1860) Uit: Kompleete dichtwerken, deel 2 (A.C. Kruseman Haarlem, 1862).

Het gedicht heet ‘Paaschzangen’ en telt 59 strofen.


Uitkomst

Heerlijk zal eens d’ uitkomst wezen,

Voor degenen, die God vrezen,

Schoon zij ’t einde nog niet zien;

Zalig die tot Jezus vluchten,

Uit de diepte tot Hem zuchten,

Met hun noden tot Hem vliên.

In de nood tot Hem gevloden,

Redt Hij mij uit duizend doden,

Telkens even wonderbaar.

Wonderlijk zal d’ uitkomst wezen,

Voor degenen die Hem vrezen,

Steunen op de Middelaar.

’t Komt maar op de hoofdzaak aan,

Zonder grond kan niemand staan.

L.G.C. Ledeboer (1808-1863) Uit: Israëls vertroostingen of lofzangen uit en voor het harte ter versterking en opwekking van het geestelijk leven. J.A. Kettenes Leiden, 1845.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2024

Oude Paden | 64 Pagina's

Literatuur over de Afscheiding: brandende harten!

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 2024

Oude Paden | 64 Pagina's