Christelijk sociaal denken in de technicistische samenleving
Abstract De christelijk-sociale beweging heeft zich nooit willen laten plaatsen in de - verouderde - tegenstelling rechts-links. Het calvinistische denken in Nederland heeft het principe van de soevereiniteit in eigen kring geformuleerd als voorwaarde voor de maatschappelijke ontplooiing. Door de technische ontwikkeling is deze ontplooiing grotendeels ondermijnd. De Franse calvinistische denker Jacques Ellul (1912-1994) - jurist, historicus, socioloog en theoloog - is de man die dit reeds in 1950 voorzag. Hij analyseerde de overgang van de techniek, die eeuwenlang was ingebed in de samenleving, naar het technicistisch systeem dat de samenleving is gaan domineren. De techniek vertoont hoe langer hoe meer totalitaire tendensen. De doel-middelrelatie die wordt verondersteld in de economische, politieke en ethische voorstelling van zaken is in werkelijkheid geperverteerd; de middelen conditioneren juist de doelen. De bezinning moet daarom een aan de techniek extern, d.w.z. radicaal karakter hebben. In de laatste paragraaf worden lijnen daarvoor aangegeven.
calvinisme, soevereiniteit in eigen kring, Jacques Ellul, techniek, doel-middelrelatie, economie
1. Een verouderd economisch debat: links versus rechts
Een verhullende factor in het huidige politieke debat is dat het nog altijd wordt gevoerd in termen van links en rechts. Rechts vindt dat steekhoudende maatschappijkritiek rechts moet zijn, en die van links moet zich legitimeren als links. Maar links en rechts zijn op zijn hoogst ideologische of populistische aanduidingen. Voor de economische analyse verhelderen zij weinig, omdat zij nauwelijks meer van doen hebben met de huidige problemen. De aanduiding links-rechts is opportunistisch of propagandistisch. In verkiezingstijd past het om te spreken over een beleid waar “rechts Nederland zich de vingers bij aflikt”; het past ook om de tegenstander af te schilderen als links of rechts, bij voorkeur op de flanken, d.w.z. als extreem. Maar wat midden of flank wordt genoemd, extreem of gematigd, links of rechts, hangt af van een voorafgaande positiebepaling, niet alleen op de schaal, maar eveneens van de schaal. Het zijn in wezen nietszeggende termen, die vermijden dat wordt gesproken over de werkelijke merites van oplossingen voor concrete problemen. Is vrije artsenkeuze in de zorg een typisch rechtse of linkse aangelegenheid? Het blijkt een liberaal, dus ‘rechts’ principe, dat in het werkelijke belangenspel kennelijk bescherming behoeft van linkse zijde.
Rechts en links behoren beide tot de moderniteit en zij hebben altijd meer gemeen gehad dan dat zij verschilden. Op de vraag ‘hoe creëren we orde in de economie?’ geven zij weliswaar een verschillend antwoord, maar die verschillen zijn polair binnen hetzelfde referentiekader. Wat zij delen is de achterliggende maatschappijvisie. Deze luidt: de economie bestaat uit botsende individuele krachten, tenzij wij één systeem invoeren dat de orde oplegt. Die orde kan links of rechts zijn. Links zegt: zij komt ten principale van de centraal sturende overheid, en rechts: de orde komt van de markt. Beide bedoelen dus antwoord te geven op dezelfde onhistorische vraag. In de debatten horen we dan ook steeds dat er verschil van mening is over de oplossing, maar niet over het probleem. Dat maakt ‘paars’ een heel logische constructie. Het verschil is kwantitatief: het betreft een keuze tussen ‘weinig’ of ‘veel’ overheid respectievelijk markt. Dit oppervlakkige links-rechtsdebat lijkt doorgaans het enige dat we hebben.1 Het gaat over procedure en rolverdeling van staat versus markt, niet over de fundamentele economische problemen van vandaag de dag. De rol van de staat en van de markt - en van de overige samenlevingsverbanden - dient niet kwantitatief, maar kwalitatief te worden benaderd.
Ondertussen verschillen ook de oplossingen niet of nauwelijks, of zij zich nu als links of rechts afficheren. Zowel de markteconomie als de centraal geleide volkshuishouding uit de tijd van de koude oorlog, zeg maar het toenmalige Amerika en Rusland, hanteerde eenzelfde ‘aritmetische’ en abstracte benadering van de maatschappelijke orde. De ontwikkelingsplanners van de VN, kapitalistisch of socialistisch, beoefenden precies hetzelfde vak en zij hanteerden precies dezelfde wiskundige en macro-economische planningsmethoden. In hun productivisme (zoveel mogelijk materiële productiegroei) kwamen zij volledig overeen. Beide typen samenleving kenmerkten zich, ieder op eigen manier, door uitgebreide bureaucratieën en bekommerden zich om de regeerbaarheid van de samenleving, zij het op de wijze die voortvloeide uit het politiek ‘linkse’ of ‘rechtse’ karakter van het stelsel. Het maatschappelijk lijden dat zij teweegbrachten legitimeerden zij beide als de ‘noodzakelijke offers’ ter wille van de toekomstige vooruitgang. Beide systemen konden het niet stellen zonder deze uitbuiting en repressie.2 In het Westen ontstond in de negentiende eeuw een proletariaat dat onderworpen was aan barre omstandigheden; in het twintigste-eeuwse Oostblok eiste een moorddadig staatsterrorisme van ongekende omvang miljoenen slachtoffers als gevolg van de collectivistische groeiplanning.3 In de vrije landen - landen met ondernemingsgewijze productie - vond in het verleden deze systematische repressie vooral en steeds meer plaats in de koloniën en de voormalige koloniën; in de centraal geleide volkshuishoudingen was de onderdrukking intern en zij vond tevens plaats in de aangrenzende satellietlanden.
Er presenteert zich nog een andere fundamentele overeenkomst tussen het Sovjet-socialisme en het Westerse kapitalisme: “het Sovjetsysteem legde hetzelfde monopolie op van een gemeenschappelijke munt gecreëerd door bankschuld. Het enige verschil is dat in het Sovjetsysteem de overheid de banken in handen had, terwijl in de kapitalistische samenlevingen banken van oudsher privébezit waren” (Lietaer et al. 2012: 68-69).4 Het socialistische alternatief bestaat in Nederland niet, simpelweg omdat er geen puur socialisme (in de zin van economische staatsalmacht) denkbaar is. Puur kapitalisme bestaat evenmin, doordat de markt niet in het minst kan functioneren zonder intensieve en duizendvoudige steun vanuit de samenleving en de politiek.5 De verwevenheid tussen staat en markt is zo groot, dat in feite met de ontwikkeling van de moderne economie sprake is van één technisch-maatschappelijk systeem. Staat en markt zijn twee verschijningsvormen van ditzelfde systeem. De particuliere crediteur int zijn vorderingen van de in gebreke blijvende debiteur via de sterke arm van de staat.6
2. Het kapitalistisch systeem heeft plaatsgemaakt voor het technisch systeem
Ons economisch systeem, - in verabsoluterende zin spreekt men zelfs van maatschappelijk systeem - wordt nog altijd kapitalistisch genoemd. Hierboven werd het begrip ‘technisch systeem’ gebruikt. De verhouding tussen economie en techniek vereist nadere analyse. Jacques Ellul (1912-1994) heeft omstandig aangetoond hoe de technische structuur die van het negentiende-eeuwse kapitalistisme vervangen heeft.7
Tot en met de negentiende eeuw was er sprake van duizenden technieken, geïnstalleerd op heel verschillende plaatsen en in verschillende sectoren zonder dat zij enig onderling verband toonden. Maar inmiddels hebben wij van doen met het domein van de Techniek, waarbinnen technieken van velerlei soort (materiële techniek en human technique) via een onafzienbaar aantal connecties met elkaar in correlatie zijn komen te staan. Nieuwe vindingen, zoals de microprocessor, worden nu gelijkelijk toegepast in geheel verschillende economische sectoren. Het kapitalistische systeem ontwikkelde zich tussen de vijftiende en de negentiende eeuw. In deze periode wordt de economie geleidelijk aan autonoom. Zij vormt zich als systeem. De theorie onderzoekt voortaan de ‘rationaliteit’ van het economisch handelen. Economisch rationeel is wat economisch nuttig is in termen van het systeem. De techniek was nog volledig onderworpen aan de economie. Technische uitvindingen - waarvan er vele waren - moesten meer en meer onmiddellijk hun nut bewijzen voor de vorming van de rijkdom. De techniek speelde dus in het kapitalisme geen zelfstandige rol. Nog steeds wordt zij niet als aparte productiefactor beschouwd,8 maar als een productiviteitsverhogende variabele.
De techniek wordt in de negentiende eeuw de motor achter de vooruitgang. Ook Karl Marx proclameert de techniek (de ‘productiekrachten’) tot bepalende historische factor. Als na 1850 de welvaart van Europa langzaamaan begint door te druppelen naar de arbeidersklasse, begint zich het geloof te ontwikkelen dat het gehele menselijk leven door de technische vooruitgang zal worden verbeterd. Het burgerlijk vooruitgangsgeloof wordt nu algemeen. Ook ‘links’ omarmt het.
De techniek was dus middel voor iets anders: voor economisch nut. Uit deze periode stamt nog steeds ons denken over de techniek. Dit tijdperk is echter voorbij. Daarmee is deze gangbare opvatting grotendeels tot illusie geworden. Het kapitalisme is nu ondergeschikt aan de techniek. Maar nog steeds doet men het voorkomen alsof “de Techniek nooit anders is dan een middel in dienst van de politiek, de economie, de mens. Zelf is zij neutraal en alles hangt dus af van het doel waarvoor zij wordt ingezet” (Ellul 1989: 281).
3. Soevereiniteit in eigen kring
Het christelijk-sociaal denken heeft zich nooit bekend tot links of rechts. Het neocalvinisme heeft het sociologische beginsel van de ‘soevereiniteit in eigen kring’ gearticuleerd als maatschappelijk vrijheidsprincipe. Geen culturele kring of institutionele macht - zoals die van de markt - mag heersen over een ander domein van het maatschappelijk leven dat op zijn eigen wijze soeverein is. Tussen deze domeinen of kringen bestaan verhoudingen van allerlei onderlinge relaties van nevenschikking, niet van hiërarchie. Het overheidsgezag met betrekking tot de publieke zorg of het onderwijs mag een hiërarchische structuur vertonen, dat maakt de zorg of het onderwijs zelf nog niet tot een te beheersen ‘lager’ domein.
Dit betekent tegelijkertijd ook de erkenning van de bestemming van de staat als staat. Dat is iets geheel anders dan het propageren van een ‘christelijke’ staat. Herman Dooyeweerd stond niet een reactionair idee voor van een christelijke staat; het was de christelijke idee van de staat die de basis legde voor de grote bijdrage van het calvinistisch denken aan het staatsrecht. Het criterium moet dus niet, zoals het huidige debat wil doen, ontleend worden aan de tegenstelling ‘grote’ versus ‘kleine overheid’, maar aan de manier waarop het publiek recht en de politiek hebben te functioneren met het oog op het algemeen belang - in een moderne samenleving die steeds gecompliceerder wordt (en dat is iets waaraan een kleine staat niet meer beantwoordt).
De idee van de ‘neutrale’ staat en het meer fundamentele principe van de soevereiniteit van het specifieke domein waarin de staat haar bestemming vindt is een fundamentele voorwaarde voor de vrijheid in de samenleving.
Dit is iets anders dan een oneigenlijke theocratische interpretatie van de bijbelse gedachte dat Christus soeverein is over iedere ‘duimbreed’ van het leven. De heerschappij van Christus komt tot uitdrukking in het leven van hen die hem volgen door in de samenleving zijn wil te doen. “God regeert niet”, heeft René Girard gezegd, maar “hij zal regeren”.9 Voor hen die Hem hebben ontvangen regeert Hij nu al (Girard 1987: 188). Ellul schrijft, evenals Calvijn dat doet: de vrees van God is de aanwezigheid van God (Ellul 1987: 262).10
Het lijkt niet overbodig over de soevereiniteit in eigen kring nog enkele opmerkingen te maken. Tegenwoordig wordt dit begrip systematisch misverstaan. ‘Kring’ betekent niet ‘zuil’. Abraham Kuyper bedoelde een principe aan te wijzen dat in de samenleving algemene geldigheid heeft. Gaat het, bijvoorbeeld, om de kring van de wetenschap, door wie ook bedreven, en op welke religieuze uitgangspunten ook gebaseerd, dan moet die vrij zijn van staatsinmenging. Zo prijst Kuyper (1880: 23) Spinoza, omdat deze “ziende wat en zoals hij het zag, standvastig heeft geweigerd zich tot schending van de Soevereiniteit der wetenschap in eigen kring te lenen”.
De sociologische betekenis van ‘soevereiniteit in eigen kring’ is afgeleid van het filosofische principe dat later door Herman Dooyeweerd werd uitgewerkt. Ter aanduiding van de verschillende competentiesferen in de samenleving is het concept fundamenteler en kritischer dan wat de hedendaagse sociologie verstaat onder ‘relatieve autonomie’. Evenmin heeft het te maken met de aanspraken op de ‘vrije meningsuiting’ van politieke actiegroepen. Ook wordt het principe van de soevereiniteit in eigen kring ten onrechte vaak, vooral van liberale zijde, mechanisch opgevat, alsof het zou gaan om van elkaar afgescheiden ‘compartimenten’ in de samenleving.11 Er zijn allerlei verbindingen tussen de diverse kringen die zich dynamisch kunnen ontwikkelen. Is een overheidsbedrijf overheid of bedrijf? Het is een economisch bedrijf dat de overheid in handen houdt om redenen van publiek economisch belang. Dooyeweerd noemt dergelijke vervlechtingen ‘enkaptische’ verbindingen. Dit leerstuk kan bij uitstek dienen als basis voor een dynamische en creatieve moderne sociologie.
Binnen de christendemocratie wordt de soevereiniteit in eigen kring te gemakkelijk geïdentificeerd met het rooms-katholieke subsidiariteitsprincipe, alsof er geen fundamenteel verschil zou zijn. Het traditionele rooms-katholieke denken beschouwt de staat als een geheel waarvan iedere kring van de samenleving onderdeel uitmaakt; de maatschappij wordt niet gezien als samenspel van levenskringen die in principe ‘soeverein’ zijn. (De Argentijnse militaire dictatuur meende zich te kunnen beroepen op het subsidiariteitsprincipe: de staat moest het absolute gezag aan zich trekken, want in het ‘organisme’ van de samenleving hadden lagere regionen haar ziek gemaakt.)
Even verkeerd is het om het principe van de soevereiniteit in eigen kring in verband te brengen met Kuypers adagium van de ‘antithese’, alsof een bepaalde levensovertuiging, wereldbeschouwing of religie alleen voor zichzelf in de publieke ruimte ‘soevereiniteit’ zou mogen claimen. De soevereiniteit in eigen kring heeft in de samenleving algemeen te gelden. Onlangs schreef iemand dat bijvoorbeeld de moslims ‘soeverein in eigen kring’ zouden moeten zijn tegenover andere godsdienstige kringen. Maar dit is niet de betekenis van ‘kringsoevereiniteit’. Die stelt veeleer de vraag: zou er een islamitische universiteit denkbaar zijn die vrij is van staat of kerk, zoals Kuyper voor ogen stond? Of een islamitische staat vrij van ‘kerk’? Wanneer we de vrijheid van godsdienst willen aanduiden, gaat het niet slechts om de vrijheid van de ene godsdienstige ‘kring’ (in de betekenis van groep) tegenover de andere; die vrijheid is er weliswaar, maar binnen dezelfde kring. Soevereiniteit in eigen kring is hier de vrijheid van het gehele religieuze domein waarvan de eigen soevereiniteit moet worden gerespecteerd door de andere kringen, zoals de economie, de techniek of de staat (die zijn bestemmingsfunctie niet heeft in het religieuze, maar in het publiekrechtelijke domein). Evenmin mag de institutionele religie heersen over andere soevereine kringen. Dat is iets anders dan dat mensen op deze soevereine terreinen trachten te leven naar hun godsdienstig geloof.
Soevereiniteit van afzonderlijke en tot elkaar onherleidbare kringen is een fundamenteel begrip van vrijheid. De jonge Kuyper ontleende dit inzicht aan het klassieke liberalisme uit zijn jeugd. Het houdt verzet in tegen elk absolutisme, in de eerste plaats van de absolute staat, maar ook tegen alle andere vormen van absolute macht. Dat is macht die niet wil dienen en die de grenzen van zijn competentie overschrijdt. Daarom is de diepgaande analyse die Jacques Ellul maakt van de moderne samenleving een essentiële aanvulling op de sociologie van Dooyeweerd.12 Ellul bestudeert de ontsporing - het buiten zijn sporen treden - van de macht van de techniek.
4. De technicistische samenleving
Overheid en markt zijn in de twintigste eeuw onderdeel geworden van één geïntegreerd technisch systeem. In de moderne samenleving zijn het individuele en het collectieve nauw met elkaar verweven. De structuur van de samenleving is technisch geworden, en het openbaar bestuur meer en meer een zaak van technisch management. Door andere politici te kiezen die vormgeven aan het politieke aanzicht van het systeem verandert niet het systeem zelf. Dat is waarom president Obama weliswaar kon zeggen ‘yes we can’, maar nauwelijks iets in praktijk kon brengen. Terwijl het staatsapparaat beschikt over enorm toegenomen actiemiddelen is tegelijkertijd de macht van de individuele politicus op verbluffende manier afgenomen.
Er is een ‘technisch milieu’ ontstaan. Ellul laat zien hoe de technische ontwikkeling, die tot ca. 1860 nog vooral uitvinding was van machines in onmiddellijke relatie met de productie van handelswaar en het transport daarvan, in de volgende honderd jaar autonoom wordt. Zij volgt daarin de autonome ontwikkeling die de economie zelf had doorgemaakt. Wat van nu af aan wordt uitgevonden zijn niet zozeer machines, en die uitvindingen komen niet zozeer voort uit het streven naar economische efficiency, maar zij zijn nu meer en meer toepassingen van de wetenschap die heeft ontdekt dat die toepassingen mogelijk zijn. De economie gaat dus de tweede viool spelen, die de technische ontwikkeling volgt.13 De techniek groeit automatisch en exponentieel. Niet zozeer de economie, als wel de techniek zelf brengt de techniek voort. Techniek ontstaat uit techniek, zodat ook de wetenschap niet meer veelvuldig hoeft te interveniëren. Natuurlijk komen nog altijd technische toepassingen voort uit wetenschappelijk onderzoek. Maar inmiddels is ook de wetenschap zelf afhankelijk geworden van gigantische technische apparatuur (Ellul 1989: 283).
Door voorgaande technische vindingen te combineren ontstaan nieuwe vindingen; hoe groter het aantal te combineren elementen, des te meer combinaties zijn mogelijk, die weer leiden tot nog meer nieuwe vindingen, etc. “De techniek produceert, en de economie maakt zich meester van de geboden kansen; het is de techniek die nu de economie voortstuwt” (Ellul 1989: 282), in plaats van andersom.
“De groei van de techniek is niet meer van teleologische orde, maar het is een causaal proces geworden”.14 De consument moet zich aan deze ontwikkeling aanpassen. De economie richt zich naar het technisch universum. In de laatste decennia manifesteert zich de groei van de techniek als onbegrensd. De economische groei is gebaseerd op de doorlopende introductie van nieuwe technieken en modellen. Maar er is een nieuw probleem: de groei van de economie op onze planeet, die begrensd is, kan niet onbegrensd doorgaan. Ellul wijst op de gigantisch stijgende kosten van de industriële technische toepassingen op grote schaal. Toch horen wij politici zeggen dat na de ‘crisis’ de Techniek de wereldeconomie uit het slop moet trekken; ook het Nederlandse kabinet verwacht in dit verband alles van de technische innovatie, alsof er geen sprake meer zou zijn van een economische problematiek.
Waarheen de Techniek en de aan haar onderhorige economie in de toekomst zullen leiden, is volstrekt onzeker en onvoorspelbaar. Deskundigen van het hoogste niveau verschillen met elkaar van mening. Geen wonder, zegt Ellul, dat de sciencefiction een bloeiend lectuurgenre is. De technische ontwikkeling laat nauwelijks ruimte voor beleid: het vooronderzoek van grote technische projecten en de ontwikkelingskosten moeten op de een of andere wijze leiden tot toepassing, anders zou “het geld dat er is ingestoken immers weggegooid zijn”. De lange ambtelijke voorbereidingstijd maakt dat de uitkomst van het besluitvormingsproces niet meer democratisch kan worden teruggedraaid. Maar een kosten-batenanalyse is voor een technisch project dikwijls onmogelijk. Daarvoor zijn de externe effecten (positieve en negatieve) te onzeker, vooral op langere termijn. Want het streven naar een voorzienbaar effect, neemt niet weg dat de onvoorzienbare effecten van de technische ontwikkeling talrijk, omvangrijk en onomkeerbaar kunnen zijn.
De vrije marktwerking wordt geacht de economische techniek te zijn die de grootste efficiency te bewerkstelligt. Het privébelang van de commerciële onderneming staat soms echter het maatschappelijk belang van een specifieke technische ontwikkeling in de weg. De technische samenleving is in zichzelf verdeeld: de commerciële techniek kan strijdig zijn met de inhoudelijk-materiele techniek. Een algemeen voorbeeld is dat producenten van allerlei apparaten deze bewust een technisch onnodig korte levensduur meegeven. Een specifiek voorbeeld ligt op het terrein van de marketing van antibiotica. In de achter ons liggende decennia is die er de oorzaak van geweest dat, vooral in de VS maar ook hier, het aantal dodelijke bacteriën dat resistent is geworden schrikbarend toeneemt. Medische prioriteit zou nu moeten zijn dat nieuwe antibiotica worden ontwikkeld, wat technisch goed mogelijk is. De samenleving, die is gereduceerd tot markt, weigert dit; niet omdat een nieuw middel inefficiënt zou zijn, maar omdat het te efficiënt is: de aanloopkosten, in de orde van grootte van een miljard dollar, wegen niet op tegen het te verwachten beperkte gebruik dat van het nieuwe medicijn zal worden gemaakt, omdat het bij de patiënt reeds na korte tijd resultaat oplevert. De efficiëntie van het middel maakt het commercieel niet interessant. Chronische ziekten zijn lucratiever (KRO 2013). De maatschappij mag dan doelen formuleren, de middelen bepalen, volgens het systeembepaalde efficiency-(lees: winst)criterium, of ze worden gerealiseerd of niet.
5. Geperverteerde doel-middelrelatie
Recent liet KRO Brandpunt zien hoe de farmaceutische techniek bezig is nieuwe medicijnen te promoten die een ziekte nodig hebben, in plaats van omgekeerd. De nieuwe ziekte waarvan we ons moeten laten overtuigen is ADHD bij volwassenen.15 Misleiding is daarbij troef: er wordt verwezen naar ‘onafhankelijke’ wetenschappelijke onderzoeken, die blijken te zijn verricht of beïnvloed door een groep van psychiaters die banden hebben met dezelfde farmaceutische onderneming. Minister Schippers werd in dit verband geciteerd over wat zij ziet als de gouden driehoek van wetenschap, bedrijfsleven en overheid, die alle eendrachtig zouden samenwerken in dienst van de technische innovatie.16 Hierbij gaat het om productie van middelen ter wille van de winst, in weerwil van hun overbodigheid of zelfs schadelijke werking. De middelen leiden niet tot de bevordering van een vooraf gegeven doel; de middelen zijn zelf het doel omdat hun productie winstgevend is. Zij zijn uitkomst van de efficiënte techniek van grootscheepse marketing en lobbying. De informatievoorziening ten behoeve van de huisartsen is zo gemodelleerd, dat deze het middel te goeder trouw voorschrijven zonder voldoende op de hoogte te zijn.
De postbestelling in Nederland werd geprivatiseerd om meer ruimte te scheppen voor commerciële privébelangen. De maatregel werd doorgevoerd met een beroep op de marktwerking. Marktwerking wordt gezien als middel tot welvaart. Als het middel maar wordt ingezet, wordt de maatregel als juist beschouwd ongeacht de werkelijke welvaartseffecten ervan. Het resultaat is dat de kosten per besteld poststuk zijn toegenomen. Als drie bestelbedrijven, ieder met zijn vaste kosten, de omzet met elkaar moeten delen, is die gemiddeld een derde van het totaal. Toch is voor iedere besteller de wijk even groot gebleven. Als gevolg is het voorzieningenniveau gedaald (geen post meer op maandag) en de betrouwbaarheid afgenomen. Maar aan de logica van de technicistische principe is gehoorzaamd: er zijn meer middelen ingezet, ook al zijn ze minder productief.
De economie is het terrein van absurde tegenstrijdigheden en van structurele crises (die geen crises zijn, maar structuuruitingen). Hoogconjunctuur betekent crisis (het beslag op grondstoffen, vervuiling, de CO2 klimaatverslechtering, etc.) en laagconjunctuur is crisis (werkloosheid, overheidstekorten, etc.); de door de techniek (en het daarmee verbonden nationale prestige) aangedreven groei leidt tot astronomische schuldenniveaus, internationaal en nationaal, publiek en privé, die de stabiliteit van het systeem ondermijnen.
De besteding van de gigantische middelen in technische ontwikkeling op gebieden als ruimtevaart, bewapening voorzien in geen enkele economische behoefte bij het publiek. Het zijn investeringen die geen waarde creëren. Maar de consument wordt opgeroepen juist meer te besteden. Daartoe moet hij op alle mogelijke manieren worden verleid tot het aangaan van schulden. In de woorden van Zygmunt Bauman (2007, omslagtekst): “Onze vloeibare moderne wereld (liquid modern world) wordt gekenmerkt door de overgang van een producenten- naar een consumentenmaatschappij, met als het natuurlijke verlengde de maatschappij van permanente debiteuren. De heersende idee achter de consumentenmaatschappij is dat wordt voorkomen dat behoeften zouden worden bevredigd en dat er blijvend vraag wordt gecreëerd; de natuurlijke voortzetting is dat consumenten in staat worden gesteld om meer te consumeren door te lenen”. Het resultaat is “een samenleving van debiteuren van wie de debiteurenstatus automatisch wordt verlengd (is made self-perpetuating), waarbij voortdurend meer krediet wordt aangeboden en meer wordt opgenomen, als enige uitweg voor de schulden die reeds zijn aangegaan”.
Ook het financiële systeem is daarmee geworden van hulp aan het economisch proces tot (door het winstmotief gedreven) doel in zichzelf: zij heeft een samenleving van permanente debiteuren voortgebracht: schuld wordt gedelgd met meer schuld (Haan 2012; 2013). Daarin ligt het ‘verdienmodel’ van de sector als geheel. Geen enkel consumptieniveau kan op deze manier worden aangemerkt als een te bereiken doel. Productie met het oog op de voorziening in reële behoeften is meer en meer geworden tot productie voor de winst en voor de belastinginkomsten van de staat. In de economische theorie is economisch handelen het creëren van economisch nut. Het economisch systeem is middel tot dat nut. Maar als nut gaat betekenen nut voor het systeem, t.w. het staat/marktsysteem, dan dient het systeem alleen nog zichzelf. Dan zijn de middelen er immers voor de middelen, in plaats van dat er zelfstandige doelen mee zouden worden gerealiseerd. In dat geval is de conclusie dat er voor de economische en technische inspanning geen authentiek streefdoel meer te onderscheiden is; anders gezegd: die inspanning wordt ongericht, en dus eigenlijk doel-loos. Het systeem produceert middelen voor nog meer middelen. Die middelen moeten betaald worden: de consument wordt in een situatie gebracht dat hij blijft besteden ook al beschikt hij reeds over een adequaat consumptieniveau.
6. Conclusie
Ons denken over zowel economie als techniek is gevormd naar het negentiende-eeuwse model. Dat model is met de overgang van het kapitalistische naar het technicistische systeem volledig achterhaald. De kapitalistische vrije markt en de neutrale en dienstbare techniek zijn beide ficties. Globalisering is de onvermijdelijke consequentie van de groei van de techniek. De moderne oorlog is een effect van de techniek en hij is techniek. Ook neveneffecten van de techniek zijn effecten, veelal onvoorzien; zij worden weer bestreden met techniek. De staat - als belangrijke coördinerende en stimulerende factor in het complex van technische beheersprocessen - versterkt de staat; de techniek versterkt de techniek. Ook de staat die ‘dereguleert’ kan dat alleen maar doen op grond van grote technische staatsmacht. Door haar nauwe verbinding met de techniek tendeert de markt ernaar het hele maatschappelijk leven te absorberen, inclusief de gezondheidszorg en het onderwijs die naar hun aard niet-commercieel zijn. Zij worden hoe langer hoe minder aangestuurd vanuit de eigen inhoudelijke normen en hun soevereiniteit in eigen kring, maar moeten gehoorzamen aan de eisen van de technicistische samenleving. We vernemen van verpleegkundigen in de zware psychiatrische of geriatrische hulpverlening die van tijd tot tijd van werkplek moeten veranderen omdat zij anders bij de bepaalde patiënten over wie zij veel ervaringskennis hebben opgebouwd te betrokken zouden raken. Menselijke relaties zijn in de technicistische samenleving instrumentele middelen die worden ingezet en gestempeld door de organisatietechniek.
Onze samenleving is steeds minder doel-gestuurd, en steeds meer middelen-gestuurd; het zijn middelen die het technisch milieu automatisch produceert. De technische samenleving mag in naam gericht zijn op bepaalde doelstellingen, maar zij wordt daarbij gevangen gehouden door de middelen die automatisch voortgebracht worden door ons technische systeem in zijn verbond met het profijtbeginsel. Keuzevrijheid, beleidsruimte is er nauwelijks, want de éne technische oplossing die de middelen aangeven is de ‘beste’, en die moet. En wat technisch mogelijk is, zal vroeg of laat worden gedaan. Het moet natuurlijk ‘aan het publiek worden uitgelegd’. Techniek ter beïnvloeding van menselijk gedrag (human technique) op het gebied van de communicatie, sociale psychologie en propaganda: allemaal maken ze onderdeel uit van de technische benadering. De publieke opinie zelf is een technisch product, voortgebracht door de massamedia (Ellul 1977a; 1990).
De eigenheid van de verschillende culturele competentiegebieden (de soevereiniteit in eigen kring) is ondermijnd. De verschillende functionele sferen of kringen van het maatschappelijk leven zijn concurrerende krachten geworden, in het kader van de technische samenleving, waarvan ze in feite tot onderdelen zijn gemaakt.17 Op deze manier is de moderne samenleving, die naar haar inhoud is uiteengevallen, opnieuw door de techniek gereïntegreerd. Afzonderlijke kringen en de “oude verbanden van moraal, traditionele religie, kleine gemeenschappen, rede, familie en cultuur” (Ellul 1969: 303) die bestonden in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw worden niet langer gerespecteerd. Ze zijn steeds verder in het defensief gedrongen. De religie stierf niet uit, maar assimileerde zich aan de heersende ideologie. En inmiddels hebben we de ‘nieuwe demonen’ hun intrede zien doen (Ellul 1978).
Bezinningslijnen
1. De techniek in de technicistische samenleving, zegt Ellul, is van een ‘ambivalente complexiteit’. Steeds opnieuw moet hij tegenover de sociologen en journalisten die zijn doordringende analyse niet accepteren uitleggen dat hij niet ‘tegen de techniek’ is. De conclusie is een andere. Wij moeten de techniek rigoureus en met diepgang analyseren en ons rekenschap geven van haar totaliserende tendensen. Deze grondigheid moet minstens zo diep gaan als die van het autonome technische systeem zelf. De autonomie van de techniek verdraagt immers geen ethiek van buiten. Ethische discussies leiden daarom af van de analyse van het technische verschijnsel zelf.
2. Alleen als ons standpunt (‘archimedisch punt’) en ons perspectief extern is aan de techniek, zijn wij in staat te zien in welke opzichten, waar en hoe de techniek werkelijke vooruitgang heeft gebracht en kan blijven brengen. Dan opent zich een enerverende invitatie tot creativiteit en dienstvaardige productiviteit. Het huidige journalistieke, politieke en wetenschappelijke denken is echter technicistisch. Niet de kritiek hierop, maar dit denken zelf is, gegeven de autonomie en de automatische groei van de techniek, doemdenken. Wij moeten denken en handelen op grond van criteria die niet samenvallen met de logica van het systeem.
3. Die criteria liggen in de dienst aan de ander (Filippenzen 2, 3-4: Ieder achte de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet op zijn eigenbelang, maar op dat van anderen). Voor christenen is dit het tweede deel van het grote gebod, aan het eerste gelijk (Mattheüs 22,39). Vanuit theoretisch gezichtspunt zijn even goed of even slecht economische evenwichtsmodellen te construeren op basis van de (onrealistische) veronderstelling van het alom tegenwoordige en verabsoluteerde eigenbelang, als op basis van klantvriendelijkheid conform Filippenzen 2.
4. Vruchtbaar economisch denken wijkt niet voor het taboe van de als ‘datum’ aangenomen ‘economische orde’. In ideologisch opzicht staat dit taboe hoe langer hoe meer in de weg aan nieuw en adequaat economisch beleid. Het economisch probleem moet niet worden geformuleerd op grond van wat het systeem propageert als economisch probleem, maar het moet origineel en in wetenschappelijke opzicht soeverein in eigen kring worden gearticuleerd. Het systeem is er voor de mens, niet de mens voor het systeem. Er moet ruim baan worden gemaakt voor sound economic reasoning.
5. Het Technische systeem dat de economische orde beheerst, onderwerpt de samenleving meer en meer. Maar systeem en samenleving vallen niet samen (Ellul 1977b: 18-19, 39). Tegenover de macht van het systeem moet gestreden worden voor het behoud van de ruimte voor werkelijke samenlevingsopbouw: van vrije ruimten waarin de soevereiniteit in eigen kring niet wordt aangetast.
6. Het systeem van marktwerking - en al helemaal niet dat van de technische groei - kan nooit zelfregulerend zijn,18 ondanks de ideologische pretentie van het tegendeel. Wij moeten in vrijheid besluiten of wij kunnen handelen conform het systeem, dan wel of wij te werk gaan ongeacht het systeem, of ook ondanks het systeem (dat is tegelijk systeemveranderend). Daarbij moet worden gewaakt tegen het ‘digitale’ voor-of-tegen complex en het absolute systeemdenken. Wij zijn niet ‘van het systeem’. Het systeem is niet het ‘schibbolet’. Wij zijn niet ‘voor of tegen’ de markt, of de staat, of de techniek. Ons criterium ligt elders.
7. De technicistische samenleving heeft ons denken in verregaande mate geconditioneerd, zodat het gewoonlijk in het algemeen in hoge mate onkritisch is geworden. De heersende ideologie is vervreemdend en verhullend. De waarheid die vrij maakt (Johannes 8, 32) geeft onafhankelijkheid en werkelijke vrijheid van denken en handelen.
Dr. R.L. (Roelf) Haan doceerde aan de Vrije Universiteit en aan de theologische opleiding ISEDET te Buenos Aires. Hij publiceerde een zevental boeken op en rond zijn vakgebied de economie. Dit artikel is gebaseerd op een nieuwe publicatie die in het najaar zal verschijnen bij uitgeverij Skandalon te Vught onder de titel Economie en welzijn. Economisch-theologisch essay. E rodomari@xs4all.nl
Literatuur
Achterhuis, H. (2010). De utopie van de vrije markt. Rotterdam: Lemniscaat.
Bauman, Z. (2007). Liquid times: Living in an age of uncertainty. Cambridge: Polity Press.
Beck, U. (1998). ¿Qué es la globalización? Falacias del globalismo, respuestas a la globalización. Barcelona: Paidós.
Biéler, A. (1964). Calvin, prophète de l’ère industrielle. Fondements et méthode de l’éthique calvinienne de la société. Genève: Labor et Fides.
Cornelissen, W. (2012). PvdA heeft het liberale mens- en maatschappijbeeld overgenomen. Trouw. 12 december 2012.
Ellul, J. (1969). Autopsie de la révolution. Paris: Calmann-Lévy.
Ellul, J. (1977a) [1965]. L’illusion politique. Paris: Librairie Générale Française.
Ellul, J. (1977b). Le système technicien. Paris: Calmann-Lévy.
Ellul, J. (1978). Los nuevos poseídos. Caracas: Monte Ávila Editories. (Les nouveaux possédés. Paris: Arthème Fayard, 1973)
Ellul, J. (1987). La raison d’être. Méditation sir l’Ecclésiaste. Paris: Éditions du Seuil
Ellul, J. (1989). Technique et économie. In André Jacob (red.). L’encyclopédie philosophique universelle, vol. 1. Paris: Presses Universitaires de France.
Girard, R. (1987). De aloude weg der boosdoeners. Kampen: Kok Agora.
Graeber, D. (2011). Debt. The first 5,000 years. New York: Melvillehouse.
Haan, R. (2012). De relatie tussen financiële en reële sector. Het falen van het geldstelsel als publieke infrastructuur. [8 juni 2015]
Haan, R. (2013). Tegenwind of aardbeving? Het financiële stelsel faalt en moet in revisie. Denkwijzer, april 2013, 20-25.
Haq, M. ul (1978). La cortina de pobreza. Mexico: Fondo de Cultura Económica.
KRO (2013). Televisie-uitzending Brandpunt, Nederland 2, 10 november.
KRO (2014). Televisie-uitzending Brandpunt, NPO 2, 19 oktober.
Kuyper, A. (1880). Soevereiniteit in eigen kring. Rede ter inwijding van de Vrije Universiteit. Amsterdam: J.H. Kruyt.
Lietaer, B., Goerber, S., Arnsperger, C. & Brunnhuber, S. (2012). Geld en Duurzaamheid. Van een falend geldsysteem naar een monetair ecosysteem. Utrecht: Jan van Arkel.
Polanyi, K. (1947). Our obsolete market mentality. Commentary 3.2, 109-117.
1 In paars is het een systematisch gegeven dat de sociaaldemocratie de partij is die per saldo inlevert. Aan het kabinet Rutte II werd dit in een opiniestuk helder geïllustreerd door de politiek filosoof Wout Cornelissen (Cornelissen 2012).
2 Marx bestempelde de meerwaarde als uitbuiting. De ontwikkelingseconoom Mabul ul Haq (1978: 22) heeft opgemerkt: “Het is ironisch dat deze op dezelfde wijze tot stand kwam in Noord-Amerika als in de USSR in weerwil van de wederzijdse beschuldiging van ‘kapitalistische uitbuiting’ en de repliek van ‘staatstirannie’”.
3 Jacques Ellul heeft opgemerkt dat het moderne denken de eschatologie heeft vervangen door de utopie. “De eschatologie van de verlossing is omgevormd tot het geloof in de historische vooruitgang en in de effecten van de techniek op het economisch en sociale leven” (Ellul 1978: 166). De marxistische heilstaat was evenzeer een utopie als de markt dat is volgens het huidige neoliberalisme. Zie hierover Achterhuis (2010).
4 Over de irrationele wijze waarop door banken het geld wordt gecreëerd, zie Haan (2012).
5 De zogenaamde systeembanken werden, hoewel zij op privéwinst gerichte particuliere ondernemingen zijn, in de bankencrisis gefinancierd door de overheid. Dit gaat zowel op kosten van de belastingbetaler, als op kosten van de bankcliënten, die betalers zijn van rente op hypotheekleningen en andere kredieten, waaruit die schuld aan de overheid weer moet worden afbetaald. Er is ten principale geen verschil tussen het beslag op het publiek van de staat of van de markt. Beide heffingen, die van de staat en die van de markt, zijn aan elkaar gerelateerd. De banken willen met hoge rentemarges hun verdienvermogen herstellen of vergroten om hun schuld aan de overheid af te betalen. Het resultaat, of het nu om belastingen of om banktarieven gaat, is dat het voorzieningenniveau voor en het netto inkomen van het publiek afneemt.
6 Pas in de moderniteit zijn schulden op de geldnoemer gebracht, luiden zij in exacte termen, en zijn zij juridisch afdwingbaar. Zie de voortreffelijke studie van David Graeber (2012), waarvan ook een Nederlandse vertaling verscheen.
7 Zijn belangrijkste boeken over de techniek zijn de volgende. La technique ou l’enjeu du siècle, Paris (1954). (Dit manuscript waardoor Ellul later grote bekendheid kreeg, moest aanvankelijk vier jaar wachten op een geïnteresseerde uitgever. Het werd in Frankrijk opnieuw uitgebracht in 1990. Pas de Amerikaanse editie The Technological Society, vertaald en ingeleid door John Wilkinson, New York 1964, had grote impact.) Titels die volgden na 1954 waren: Propagandes (1962; herdrukt in 1990); L’illusion politique (1965, herziene editie 1977); Le système technicien (1977); Le bluff technologique (1988).
8 De economische leerboeken kennen traditioneel niet meer dan drie soorten productiefactor: natuur (grond), kapitaal en arbeid. De techniek wordt als een ‘endogene’ variabele gezien.
9 Tegelijk is er het gebed om de komst van het Koninkrijk. Dat zal volledig doorbreken wanneer de ‘Almachtige’ uiteindelijk zijn heerschappij zal aanvaarden. God zal de almacht op zich nemen wanneer zijn koninkrijk komt (Openbaring 19:6). Dat is bij de voltooiing van de schepping.
10 Ellul wil zich ‘geen calvinist’ noemen omdat hij afstand neemt van wat hij later ervoer als een al te leerstellige toon en constructie van de Institutie, en niets moet weten van de ‘dubbele predestinatie’. Toch spreekt hij voor de Institutie ook grote waardering oor uit, bijvoorbeeld voor wat hij in de Institutie dat ‘prachtige hoofdstuk’ noemt over het gebed. Calvijn heeft een grote invloed gehad in Elluls bekeringsproces tot het christelijk geloof. Later is hij diepgaand beïnvloed door Barth, Bonhoeffer en Kierkegaard. In het dorpskerkje van zijn woonplaats Pessac bij Bordeaux is Ellul tientallen jaren in de zondagse kerkdienst voorgegaan. Hij noemt zich overtuigd Barthiaan - waarmee hij zich duidelijk in een calvinistische traditie plaatst. Calvijn en Ellul hadden beiden een gepassioneerde journalistieke, soms volkse stijl. Beiden verbinden Woord en wereld met elkaar in een dialectische relatie (Biéler 1964: 40 e.v.). Naar mijn oordeel is Ellul zijnsondanks aan Calvijn theologisch diep verwant. Vermoedelijk kende Ellul echter alleen de Institutie, niet de honderden preken en bijbelcommentaren waarin Calvijn zich de volkseducator toont die zijn hoorders wilde oriënteren in de tijd.
11 In de structuur van wat Herman Dooyeweerd de modale werkelijkheidsaspecten noemt analyseert hij niet alleen de soevereiniteit, maar ook de universaliteit in eigen kring.
12 Dooyeweerd brengt de idee van het absolute in verband met de Godsidee die de diversiteit van de verschillende zijnsaspecten overstijgt. Als het relatieve absoluut gemaakt wordt, ontstaan de ‘-ismes’. Ellul spreekt van ‘technicisme’; dat is techniek die geen grenzen meer respecteert. Dooyeweerd analyseert de structurele ‘wetszijde’ van de werkelijkheid; Ellul wijst op wat er gebeurt aan wat Dooyeweerd noemt de ‘subjectszijde’ van de wetskringen, dat is waar de actuele processen plaatsvinden. Bij Ellul gaat het om het feitelijk functioneren dat, in de ‘tweede moderniteit’, de structuur van de samenleving meer en meer is gaan bepalen.
13 Karl Polanyi, in zijn fameuze en veelvuldig herdrukte artikel ‘Our obsolete market mentality’ (1947), dateert dit verband tussen economie en autonome techniek zelfs eerder, namelijk parallel aan het ontstaan van de internationale vrijhandelsmarkt zelf. Het “fantastische materiële succes [van de eerste eeuw van het machinetijdperk] was te danken aan de bereidwillige, ja zelfs enthousiaste onderwerping van de mens aan de behoeften van de machine. Het [laissez-faire] kapitalisme was in feite de eerste reactie van de mens op de uitdagingen van de Industriële Revolutie. Om alle ruimte te scheppen voor het gebruik van hoogontwikkelde en krachtige machines transformeerden we de menselijke economie tot een zelfregulerend systeem van markten, en goten we ons denken en onze waarden in de vorm van deze unieke innovatie.”
14 Dit wil niet zeggen dat niet thans nog in laboratoria wordt gezocht naar een bepaald middel dat moet beantwoorden aan een bestaande (bijvoorbeeld medische) behoefte, maar Ellul ziet een beperking die de uitvinder conditioneert. Hij zal geen waarheid of werking ontdekken die niet op een zelfde noemer is te brengen als datgene wat al voorafging (“[…]jamais le chercheur ne se présente comme l’inventeur d’une vérité ou d’une force sans commune mesure avec ce qui existait”). Het is op die weg dat een stap verder wordt gezet. De uitvinder is veeleer de katalysator van het technische milieu in de staat waarin het verkeert (Ellul 1989: 283).
15 Het medicijn is door de Europese controle-instantie afgekeurd, en mag dus officieel niet op de markt worden gebracht – wat wel gebeurt. Het bestaan van dit Europese rapport wordt door de fabrikant (Janssen, onderdeel van het Amerikaanse concern Johnson & Johnson) geheim gehouden (KRO 2014).
16 Inmiddels hebben een groep longartsen de staat een proces aangedaan wegens de lobby waaraan de overheid zich blootstelt van de kant van de sigarettenindustrie.
17 Beck (1998: 150) merkt op: “Beroepsgroepen beheersen hun specifieke monopolie – rechten, geneeskunde, journalistiek, economie, techniek, etc. – zodanig dat de “voormalige ‘functionele rationaliteit’ al lang veranderd is in een ‘georganiseerde irrationaliteit””.
18 Markten kunnen in een theoretisch model zelfregulerend zijn als aan een aantal – veelal onrealistische – voorwaarden is voldaan. Het technische systeem is geen systeem in de zin dat het zelfregulatie zou kennen, wegens het uitsluitend optreden van positieve en het ontbreken van negatieve feedback. Hetzelfde geldt voor de ‘financiële markten’ met hun destructieve effect op de nationale economieën en de wereldeconomie als geheel (Haan 2012).
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 2015
Radix | 108 Pagina's