Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Massacommunicatie*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Massacommunicatie*

39 minuten leestijd

'De belangstelling die het verschijnsel massakommunikatie in woord en geschrift blijkt op te wekken is tot op heden nog steeds omgekeerd evenredig aan de hoeveelheid zekerheden die er op dit stuk verworven zijn. Wel is.. . inmiddels menige sluier opgelicht die tot voor kort het kommunikatieproces en de daarbij betrokken sociale strukturen bedekte; maar het resultaat van deze onderzoekingen heeft voor de werkers in het veld - wij bedoelen de makers van de boodschap - eerder bijgedragen tot vermeerdering dan tot vermindering van hun onzekerheid.'1
Met deze woorden opende de Nijmeegse socioloog Thurlings in 1970 een lezing voor het personeel van de KRO. Een erkenning in de nadien verschenen literatuur heeft mij geleerd dat deze woorden nog weinig aan actualiteitswaarde hebben ingeboet. Zo sta ik dan nu voor u, geen socioloog of beoefenaar van de communicatiewetenschap, maar één van die werkers in het veld over wie Thurlings sprak. U zult dan ook begrijpen dat u van mij niet allerlei stellige uitspraken over de waarde of onwaarde van massacommunicatie kunt verwachten. Het zal bij een verkenning moeten blijven op dit nog maar summier in kaart gebrachte terrein. Maar misschien kunnen we daaruit toch iets leren voor onze omgang met de massamedia, hetzij als zender hetzij als ontvanger.

1. Massa

Er is op dit congres al heel wat over communicatie gesproken. Het nieuwe element in mijn onderwerp is het begrip 'massa-'; het ligt dus voor de hand eerst dat te gaan bekijken. Maar hier vinden we meteen een valstrik op ons pad. Het woord 'massa' heeft in samenstellingen gewoonlijk een negatieve klank. Bij 'massaproduktie' denken we aan uniformiteit en kleurloosheid. Dat is nog sterker het geval als 'massa-' op mensen slaat: massahysterie, massapsychose, massamens. Dan hebben we het over de massa waarin de mens zijn individualiteit heeft prijsgegeven. De massa is dom en gemakkelijk manipuleerbaar, als gevolg van sociaal-psychologische wetten die zich dan laten gelden. Dingen die iemand in z'n eentje nooit zou doen, doet hij zomaar in de massa. Wie vanuit deze invalshoek de toenemende invloed van de massacommunicatie beziet, komt gemakkelijk tot pessimistische voorspellingen over de voortgaande ontpersoonlijking en uiteindelijk de ondergang van de westerse beschaving. Een voorbeeld van een dergelijk massacommunicatieproces is de wijze waarop de propagandisten van het nazidom op massabijeenkomsten tienduizenden wisten te begeesteren voor zeer verderfelijke idealen.2 Dat massa-effect werd echter niet zozeer bereikt door de boodschap op zichzelf, alswel door de ontvangst ervan door zovelen op dezelfde plaats. Onder massacommunicatie verstaan we echter niet enkel het toespreken van een grote menigte die lijfelijk bijeen is. In de praktijk is dat zelfs een hoge uitzondering. De drukpers en de uitvinding van radio en televisie hebben massacommunicatie mogelijk gemaakt, maar het kenmerkende hiervan is dat deze communicatie de ontvangers niet op dezelfde plaats, en wat de drukpers betreft zelfs niet allen op dezelfde tijd bereikt. Wie voor de radio spreekt, bereikt niet een massa in sociaal-psychologische zin, maar een onbekend aantal individuen in hun huiskamers, keukens of auto's. Daardoor zijn al die wetten inzake het bespelen van een massapubliek hier niet van toepassing. Wie zo door de radio de huiskamer in schreeuwt, wordt snel belachelijk. Massacommunicatie is dan ook niet een kruising tussen iets goeds en iets slechts. Tegenwoordig zegt men in de communicatiewetenschap eenvoudig: massacommunicatie is openbare communicatie.3 Van Middelkoop verbindt echter aan de sociologische analyse van de massa nog wel een waarschuwing in de richting van de massamedia. Hij verstaat dan onder een massa een samenleving waarin weinig sociale structuren en intermenselijke relaties functioneren. In zo'n samenleving is het gedrag van de bevolking erg instabiel en gemakkelijk te beïnvloeden. Relaties als familie, buurt, kerk, vakbond bieden een bescherming tegen manipulatie en beperken zo de macht van de massamedia, die in dergelijke ongestructureerde massasamenlevingen meestal instrumenten van de staat zullen zijn.4 Het zal echter duidelijk zijn dat we ook van massacommunicatie en massamedia spreken, wanneer het publiek niet deze kenmerken van de massa vertoont. Met de omschrijving van massacommunicatie als openbare communicatie zijn we echter nog niet uit alle problemen. Immers, niet elke openbare communicatie is zonder meer ook massacommunicatie te noemen. Elk gedrukt papier waar niet 'vertrouwelijk' boven staat, is in beginsel openbare communicatie, maar daarmee nog geen massacommunicatie. Allerlei verenigingen en kerken geven een orgaan uit, dat zich bewust richt op de eigen leden. Iemand buiten die kring die dat blad ter hand neemt, doet daarmee niet iets onbehoorlijks - in die zin is het wel openbaar; hij mag er zelfs uit citeren en zo de inhoud verder openbaar maken. Maar hij mag er niet op rekenen dat de schrijvers in dat blad ook met hem als lezer rekening hebben gehouden. Als zij over 'wij' en 'ons' spreken, is deze toevallige lezer niet ingesloten. We spreken hier van groepscommunicatie. Een massamedium gebruikt de woorden 'wij' en 'ons' anders: niet voor zenders en ontvangers samen, maar voor de zenders alleen. Die zender weet namelijk niet wie zijn ontvangers zijn, en ook al weet hij het wel ongeveer, dan gaat hij er toch van uit, dat de door hem geproduceerde en verspreide boodschap in beginsel bestemd is voor iedereen. Niet het feitelijke bereik van de boodschap, maar de intentie van de zender bepaalt, of we met groepsdan wel massacommunicatie te maken hebben.5 Uiteraard hebben beide vormen van communicatie hun legitieme plaats in de samenleving, maar men moet wel weten wat men wil. Naar mij voorkomt, ligt hier een spanningsveld voor de redactie van het Nederlands Dagblad. Lezers van deze krant hebben soms een verwachtingspatroon dat afwijkt van de aanpak van de redactie. Die lezers beschouwen hun krant dan als een groepscommunicatie-orgaan en niet zonder reden verwijst men daarbij nogal eens naar het verleden van deze krant, ontstaan als ze immers is uit een kerkelijk weekblad. Nu zou men zich op zichzelf ook een dagblad als groepscommunicatiemedium kunnen indenken. De redactie staat echter op het standpunt dat we, nu het mogelijk is een gereformeerd dagblad in stand te houden, ons de kans niet mogen laten ontglippen daarmee in beginsel iedereen aan te spreken of anders gezegd massacommunicatie te bedrijven. De naamsverandering eind 1967 van Gereformeerd Gezinsblad in Nederlands Dagblad geeft deze verbrede doelstelling duidelijk aan.6 Het berust op een misverstand te veronderstellen dat dit een principiële verarming betekent. Immers, noch de zender noch de boodschap verandert hierdoor, maar alleen de ontvangers op wie de zender zich met zijn boodschap richt. Wel zullen bepaalde dingen wegvallen die niet zozeer in een massamedium, maar eerder in groepscommunicatie thuishoren. Maar in die behoefte kunnen de vele groepscommunicatie-organen die binnen de Gereformeerde Kerken verschijnen7, gemakkelijk voorzien. Daartegenover staat de grote winst dat we het terrein van de massacommunicatie niet overlaten aan de wereld en het afvallige christendom, maar daar ook een Schrftuurlijk-confessioneel geluid laten horen.

2. Communicatie?

Hebben we zo het begrip 'massa' onder de loep genomen, dan moeten we vervolgens ook nog wel iets zeggen over communicatie. De mening is namelijk wel geponeerd, dat er bij de massamedia van communicatie helemaal geen sprake is. Communicatie betekent immers zoiets als gemeenschapsoefening en dat veronderstelt tweerichtingsverkeer. Een telefoongesprek en in het algemeen een dialoog - dat is communicatie. Maar een radio-uitzending ook? IKON-dominee Klamer citeert ergens een artikel uit 'Wending': 'Doen alsof men via de radio communicatie teweeg kan brengen, is naar mijn mening dom, onkundig, ontechnisch, inadequaat en naïef'.8 Dit wordt ook in het algemeen in de kringen van de boodschappers die van de massamedia gebruik maken, als een manco ervaren. We zien dan ook allerlei soms krampachtige pogingen om toch iets als een dialoog tot stand te brengen. In de krant is dat de rubriek Ingezonden stukken. Bij de radio worden de luisteraars steeds vaker gestimuleerd om via de telefoon rechtstreeks in de uitzending te komen, en allerlei televisieprogramma's worden opgenomen in een zaal met publiek, waarbij dat publiek als het ware de kijkers ter plaatse vertegenwoordigt. Ondertussen zijn dit allemaal lapmiddelen, die de realiteit niet kunnen tenietdoen dat massacommunicatie in wezen eenrichtingsverkeer is: van zender naar ontvanger. Daarmee is niet gezegd dat die ontvanger totaal niets heeft in te brengen. Hij heeft immers de keuze welke van de enorme veelheid boodschappen via de massamedia hij tot zich laat komen: door een abonnement op een krant of een periodiek, door het al dan niet omdraaien van de knop van het radioof tv-toestel. Wordt het massamedium langs commerciele weg aan de man gebracht, zoals gewoonlijk bij de produkten van de drukpers en straks bij abonneetelevisie, dan hangt van de reactie van de ontvangers zelfs het voortbestaan van een bepaald medium af.9 Hetzelfde geldt voor reclametelevisie, die geen sponsors meer vindt als de kijkdichtheid te gering is. Alleen bij financiering langs publiekrechtelijke weg is het mogelijk te blijven zenden ongeacht de interesse van de ontvangers. In het Nederlandse omroepbestel heeft men getracht dat manco te ondervangen door de zendtijd toe te wijzen aan particuliere organisaties naar rato van hun aantallen leden of contribuanten. In de praktijk werkt dit stelsel nogal gebrekkig. De ene omroep trekt vooral leden vanwege zijn prachtige programmablad, meer dan vanwege zijn programma's; de andere trekt contribuanten omdat deze vinden dat die boodschap gehoord moet worden, maar een deel van die contribuanten kijkt zelf 's avonds toch graag naar een wat lichter programma. En dan zijn er ook nog de zendgemachtigden die niet van leden afhankelijk zijn zoals de NOS en de IKON, die volgens de wet de kerken representeert, maar in welks uitzendingen die kerken zelf zich soms maar moeilijk herkennen. Onze zinspeling op de EO en verwijzing naar de strubbelingen rondom de IKON leiden ons beide tot de bijzondere moeiten die eraan verbonden zijn om het Evangelie via massacommunicatie te verbreiden. Vooropgesteld zij dat bijvoorbeeld per radio schitterende dingen mogelijk zijn; als voorbeeld noem ik de zender in Hongkong, gericht op China, via welke de Bijbel op dicteersnelheid wordt voorgelezen en die daarmee in een schreeuwende behoefte voorziet. Die behoefte is er natuurlijk vooral bij diegenen die reeds geloven, maar ik wil zeker niet uitsluiten dat langs deze weg iemand ook tot het geloof geroepen kan worden. Maar toch merken we hier telkens weer, dat het onpersoonlijke van de massacommunicatie zich moeilijk verdraagt met het zeer persoonlijke karakter van de verkondiging. Daarmee val ik niet diegenen bij die zeggen dat je vandaag niet meer kunt verkondigen met gezag, maar enkel nog in dialoog moet spreken. Maar om met deze boodschap iemands hart te raken is eigenlijk nodig, dat wij hem recht in de ogen kunnen zien en hij ons.10 Op dit punt leveren de massamedia hun eigenaardige problemen op: enerzijds zo'n prachtkans om zovelen tegelijk te bereiken, anderzijds de handicap van het onpersoonlijke. De EO en de IKON hebben dit probleem elk op hun eigen wijze opgelost, maar naar mijn mening geen van beide bevredigend. De EO brengt zijn boodschap zeer direct en besteedt daar vrijwel zijn gehele zendtijd aan, hoewel de Omroepwet een volledig en voldoende gevarieerd programma voorschrijft. Het gevolg is zeer lage kijkcijfers, lager dan het eigen ledental, en vrijwel geen belangstelling buiten eigen kring, terwijl de programma's er wel op zijn afgestemd om een breed publiek met de Evangelieboodschap te bereiken. De IKON doet het precies omgekeerd. Hoewel hij als kerkelijke zendgemachtigde wel de gehele zendtijd aan de kerkelijke boodschap zou behoren te besteden, biedt hij een gevarieerd programma, dat min of meer een spiegel is van wat er leeft en wroet in de samenleving, en waarbij de boodschap van het Evangelie pijnlijk wordt gemist. De IKONmedewerkers stellen dat de kerk zo alleen haar solidariteit met de wereld kan tonen. Zij kunnen zich daarbij beroepen op uitspraken van de Wereldraad van kerken, gedaan in Uppsala in 1968: 'De kerk kan slechts de volheid van het evangelie verkondigen, wanneer zij de héle mens in zijn gemeenschap opeist voor haar Heer. Daarom heeft zij zorg te dragen voor de structuren van de gemeenschap en voor alles wat die structuren beïnvloedt. Voor de verhouding kerk en media betekent dit dat niet alleen het gebruik, maar ook de functie en de structuur van de media de volledige betrokkenheid van de christelijke gemeente opeisen'.11 W. H. Velema onderscheidt een drietal modellen voor het overbrengen van het Evangelie via de massamedia. Het dialoog-model ziet af van de pretentie het enig juiste antwoord te geven; christenen kunnen ook van niet-christenen leren als het gaat om het bereiken van humanere samenlevingsvormen. Het communicatie-model gaat uit van de autonomie van de mens; wie een ander een levenspatroon opdringt waarin hij zich niet kan vinden, doet zijn medemens onrecht aan. Het model van de maatschappijkritiek is wel zeer zeker van de waarheid en wil de massamedia gebruiken om de bestaande machten te bestrijden, zowel in eigen land als elders in de wereld.12 Zelf bepleit Velema een hantering van de massamedia, die gekenmerkt wordt door integriteit, appèl en openheid. Integriteit wil zeggen: zonder slagen om de arm uitkomen voor de feiten en de normen waarvan we uitgaan. Daarbij behoort het appèl dat deze normen niet maar groepsnormen zijn, maar voor iedereen bedoeld, zodat daarop ook van ieder een antwoord gevraagd mag worden. Daarbij mag de geloofszekerheid doorstralen, dat er niet alleen boze machten zijn die ons in hun greep willen krijgen, maar de overwinning van onze Here Christus over die machten zeker is.13 Het is geen geringe opgave om deze uitgangspunten in een verantwoord beleid voor radio of televisie om te zetten. Ook een gereformeerd massamedium zou naar mijn mening aan deze problematiek een zware dobber hebben. Men zal in elk geval moeten beginnen met duidelijke doelstellingen. Het maakt verschil of men ongelovigen met de blijde boodschap wil confronteren, of gelovigen informatie wil geven om hen in leer en leven op te bouwen. Een voorbeeld van dit laatste is de Theologische Etherleergang van de NCRV, maar daarmee mikt men dan ook op een beperkt publiek. Een derde doelstelling kan nog zijn niet zozeer tot geloof te roepen alswel bekendheid te geven aan praktische standpunten en meningen die uit het geloof voortkomen, met het doel daarvoor begrip of zelfs instemming te werven, ook bij hen die de gronden waarop ze berusten niet delen. Dat laatste zie ik, naast het opbouwen van de gelovige lezers zelf, als de taak van een gereformeerd dagblad als massamedium, en dus niet zozeer de directe evangelisatie. Een dagblad heeft het op dit punt natuurlijk gemakkelijker met zijn gerichte verspreiding, dan radio en televisie met hun open bereik.

Behalve in bereik verschillen krant en omroep ook hierin, dat de eerste geraadpleegd kan worden op het moment dat de lezers uitkomt, en de tweede (afgezien van cassette- en videotechnieken) alleen op het moment van uitzending. Deze eigenschap maakt de omroep dwingender, maar juist daardoor het publiek minder welwillend. Bordewijk en Van Kaam hebben dit aspect nader uitgewerkt door een viertal informatieverkeerspatronen te onderscheiden. Bij sommige ligt de meeste macht bij de zenders, bij andere ligt die macht bij de ontvangers. Verschuiving in laatstgenoemde richting zien deze auteurs als een vorm van democratisering van de informatie.14 Het meest democratische informatiemodel is de conversatie: alle deelnemers ontvangen en verstrekken informatie, en zij bevinden zich in gelijke positie. Voor massacommunicatie is dit echter ongeschikt; dan storen de zenders elkaar. Bij consultatie kiest de ontvanger het tijdstip en maakt de keuzen, maar hij is daarbij gebonden aan het informatiepakket dat door de zender is samengesteld. Het lezen van de krant wordt hiertoe gerekend. Bij registratie is er een veelheid van zenders, maar één ontvanger die bepaalt wat hij wil weten. Tenslotte spreken de auteurs van allocutie (letterlijk: toespraak) als de zender zowel het tijdstip als de inhoud van de informatie bepaalt; voor de ontvanger rest alleen de beslissing of hij aan dat communicatieproces al dan niet zal deelnemen. Mogelijkheden om de informatie door het geven van reacties te beïnvloeden, zijn gering of geheel afwezig. Een regulator kan in dit proces niet worden gemist. Bij de omroep vervult de overheid die regulerende functie, en daaruit verklaren Bordewijk en Van Kaam, waarom de overheid zoveel meer bemoeienis heeft met de omroep dan met de dagbladpers. Deze uiteenzetting kan ons in elk geval leren, dat we bij het spreken over massacommunicatie niet te snel pers en omroep over één kam mogen scheren. Veel conclusies zullen voor beide soorten verschillend uitvallen.

3. Effect van communicatie

Welke betekenis heeft communicatie in het christelijk leven? Reeds uit een Schriftwoord als 'Hoe zullen zij geloven in Hem van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediking?' (Rom. 10 : 15) is het belang van de communicatie duidelijk. Daartegenover staat dat de duivel, de aartsleugenaar (Joh. 8 : 44), ook zijn boodschap tracht te communiceren: het 'andere evangelie' waarvoor Paulus waarschuwt in Gal. 1 : 8. Massacommunicatie verschilt in de technische middelen en in het bereik, met de communicatie zoals men die in bijbelse tijden kende, maar ten aanzien van de boodschappen hebben we nog steeds te maken met dezelfde antithese. Dat roept om bezinning over het gebruik van communicatie en massacommunicatie. Daarbij mag voorop staan dat we hier te maken hebben met een gave van God, die niet verwerpelijk is, mits met dankzegging aanvaard, want het wordt geheiligd door het Woord Gods en door gebed (I Tim. 4 : 4, 5). Met de schepping van de mens schiep God ook de taal, ook vandaag nog de basis van elke communicatie; wat de techniek eraan toevoegde, betreft enkel het transport. Zo kon de eerste mens met zijn vrouw en zelfs met de HERE communiceren. De ongehoorzaamheid aan God verstoorde echter ook meteen deze communicatie: zie Gen. 3. Later wordt zelfs het communicatiemiddel bij uitnemendheid, de taal, door God verward om de boze plannen van de mensen te verstoren (Gen. 11). We ervaren tot vandaag de gevolgen daarvan in de kostbare communicatie in bijv. een instelling als het Europese Parlement. Op de Pinksterdag hebben we echter al een voorspel gezien van de heling van deze communicatiestoornis, toen ieder in zijn eigen taal van de grote daden van God hoorde (Hand. 2 : 11). Van echte massacommunicatie lezen we in Openb. 14, waar sprake is van een engel die vanuit het zenit van de hemel alle volk en stam en taal en natie de oproep doet horen: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen. De eerste lezers van dit bijbelboek zullen zich dit moeilijk hebben kunnen voorstellen, maar de mens van de 20ste eeuw klinkt dat volstrekt niet vreemd in de oren. Hetzelfde geldt van de voorzegging dat de Zoon des mensen bij zijn wederkomst door alle stammen der aarde gezien zal worden (Matt. 24 : 30). Maar al zal de HERE eens al onze massacommunicatiemedia soeverein voor zijn dienst opeisen, dat neemt niet weg dat ze nu ook veelvuldig tegen Hem gebruikt worden. Nu de massacommunicatie door de opkomst van de televisiesatellieten niet meer enkel een nationaal, maar een wereldwijd bereik heeft gekregen, lijkt het alsof de mens erin geslaagd is zijn toren van Babel alsnog te bouwen. Aan de zedeloze levensstijl in series als Dallas en Dynasty vergapen zich niet alleen de Amerikanen, maar ook Europeanen, Afrikanen en Aziaten. Veel nationale cultuur wordt verdrongen door de overmacht van de Amerikaanse massacommunicatieprodukten, ondernemingsgewijs geproduceerd en gedistribueerd, en speculerend op juist de slechte neigingen in de mens. Voordat we echter op grond van deze ontwikkelingen de ondergang van onze beschaving voorspellen, is het goed na te gaan wat er inmiddels bekend is over het effect van deze massacommunicatie op de ontvangers. Aanvankelijk had men daarvan hoge verwachtingen, of daarvoor grote zorg - al naar gelang de positie waarin men verkeerde. Massacommunicatie werd zo ongeveer beschouwd als een onderhuidse injectie: je onderging er de invloed van ook zonder het te willen, en je kon er niets tegen doen: ideaal voor dictatoren en manipulatoren, een grote zorg voor wie de geestelijke vrijheid liefheeft. Maar deze theorie vindt tegenwoordig nergens meer bijval. De stand van de wetenschap op dit punt werd in 1948 aldus geformuleerd: 'dat bepaalde soorten boodschappen over bepaalde soorten zaken, onder de aandacht gebracht van bepaalde soorten mensen, onder bepaalde omstandigheden bepaalde effecten teweegbrengen'.15 Het effect hangt dus af van de boodschap, van het onderwerp, van de ontvangers en van de situatie. Nadien is deze formulering wel verfijnd (nu eens op weinig mensen veel of juist weinig effect, dan weer op veel mensen veel of juist weinig effect), maar in de kern is deze conclusie niet aangetast: hierover zijn geen algemene uitspraken mogelijk. Dat is ook met voorbeelden te illustreren. Hoe indringend wordt er niet een constante informatiestroom geproduceerd over de gevaren van het roken. Toch zijn het maar weinigen die daardoor met deze gewoonte breken. De massacommunicatie is hier kennelijk niet oppermachtig. En dat ligt echt niet aan de tegenstroom van de tabaksreclame. De tegenwerkende omstandigheid is de sterke verslaving die aan de rookgewoonte verbonden is. Vast staat dat de ontvanger bij het effect van massacommunicatie beslist niet uitgeschakeld is; iets anders is of hij zich zijn rol altijd bewust is. Kijken we bijvoorbeeld naar een televisieprogramma dat beoogt een bepaalde mening te verbreiden, dan kan het nog zo knap gemaakt zijn, maar als de man of vrouw op het scherm bij ons bekendstaat als een 'tegenstander', dan luisteren we intuïtief met een houding van afweer. Spreekt daarentegen iemand die ons vertrouwen geniet, dan staan we veel meer voor zijn mening open. Er is op dit punt in Nederland een interessant onderzoek gedaan. Men liet de politici Ed van Thijn en Hans Wiegel op de video een pleidooi houden voor inpoldering van de Markerwaard, een onderwerp dus waarover nog niet ieder een afgeronde mening heeft. Die video's werden vertoond voor een publiek van PvdA- en VVD-leden. Waar Van Thijn getoond was, bleken vooral socialisten overtuigd te zijn, waar Wiegel optrad, namen de liberalen zijn mening over. Heeft men een vaste mening, dan baat de autoriteit van de boodschapper weer niet. We zagen dat de afgelopen tijd in de kwestie van de kruisraketten. Generale synodes kunnen nog zo plechtig een bijbels-gemotiveerde uitspraak doen, maar wie in die kerken niet al IKV-sympathisant was, past niet onmiddellijk zijn mening aan, maar wordt boos op de synode. Heeft massacommunicatie dus geen effect? Is het volstrekt onschadelijk zich eraan bloot te stellen? Dat zou een onverantwoorde conclusie zijn. Het bedrijfsleven is echt niet zo gek miljoenen uit te geven voor reclame, als die geen enkel effect zou hebben. Tot dusver spraken we over boodschappen van ideële aard. Op dat terrein moet het effect niet overschat worden. Als er niet sprake is van een bepaalde ontvankelijkheid bij de ontvanger, dan kan men er weinig van verwachten. Dat sluit ook weer aan bij wat we over de (on-)bruikbaarheid van massacommunicatie voor de Evangelieverkondiging hebben gesteld. De ontvankelijkheid zal echter groter worden naarmate de ontvanger zich minder bij het onderwerp betrokken voelt. Hij heeft dan minder neiging zijn afweer in te schakelen en dan is het gemakkelijker zijn interesse en vertrouwen op te wekken. Daarop speculeert de reclame. Daarnaast hebben we ook nog te maken met effecten van massacommunicatie die niet als boodschap bedoeld is, maar ons wordt voorgeschoteld als bijvoorbeeld amusement. Welke invloed heeft de vertoning van geweld, agressie, horror op onze geest? Er zijn geleerden die stellen dat dit mensen, en zelfs kinderen, niets doet; het zou juist gunstig zijn om innerlijke agressie af te reageren. Anderen beweren even stellig het tegenovergestelde en zij illustreren dat met misdaadgevallen die een exacte kopie waren van een kort daarvoor bekeken film. Ook hier zal wel gelden: op bepaalde mensen bepaalde effecten. Maar die effecten zijn wel zo ernstig dat de vertoning ervan en het kijken ernaar toch twijfelachtig is, ook al komt maar een enkeling tot zulke ernstige reacties.

4. Verantwoordelijkheid van de zender

Hiermee maak ik de overgang naar het tweede deel van mijn betoog, waarin ik wil ingaan op de verantwoordelijkheid van de zender enerzijds en de ontvanger anderzijds. Zoals we gezien hebben, is bij massacommunicatie de zender in hoge mate bepalend voor inhoud en karakter van de boodschap. In de dagbladpers komt dat tot uiting in een veelzijdig aanbod, waaruit de consument een keuze kan maken. Heeft een blad echter eenmaal een monopoliepositie binnen zijn doelgroep, dan zijn de lezers toch in sterke mate aangewezen op wat de redactie hun levert. Bij de omroep werkt dit proces nog weer anders, doordat elke consument elke zender kan ontvangen. Daar is in ons land het veelzijdig aanbod gegarandeerd door zendmachtigingen te geven aan verenigingen en stichtingen van verschillende signatuur op basis van hun ledental. In zo'n dagbladredactie of in zo'n omroepbestuur staat men voortdurend voor de vraag: welk beleid voeren wij? Hoe scherper we onze identiteit profileren, hoe kleiner de kring voor wie we interessant zijn. Dat kan op den duur zelfs het einde van een zender betekenen. Bij dagbladen werkt dat zelfs dubbelop, doordat er ook een direct verband is tussen de oplage en het aanbod en de prijs van advertenties, die voor de meeste kranten zowat de helft van hun inkomsten uitmaken. Bij de keuze in dit dilemma zijn twee hoofdlijnen te onderscheiden. Men kan kiezen voor de dominantie van de identiteit van de zender, en dat levert dan een sterk ideologisch bepaalde krant of omroep op. Voorbeelden hiervan in de omroep zijn EO en VPRO. De andere weg is de dominantie van de ontvanger; daarvoor is het woord 'vertrossing' in zwang geraakt. Voorbeelden hiervan zijn in de omroep TROS en Veronica, in de dagbladwereld De Telegraaf. Uit de voorbeelden die ik erbij gaf, kan duidelijk zijn dat het niet zonder meer mogelijk is een uitgesproken voorkeur voor één van beide vormen uit te spreken. Ik kan mij goed voorstellen dat iemand uit afkeer voor de VPRO overschakelt op de TROS, of liever De Telegraaf leest dan De Waarheid. Tegen de vertrossing wordt dan ook vooral aangeschopt van links. Daar wil men de massamedia hanteren als hefboom voor maatschappijvernieuwing. Journalistiek moet voortkomen uit onvrede met de bestaande orde, daarvoor de ogen van de mensen openen als ze het zelf niet inzien, en zo de weg banen naar een betere orde. Media die zich richten op de smaak van hun grote publiek, bevestigen de mensen juist in de bestaande orde, in hun afkeer van alles wat hen innerlijk onrustig kan maken. Met deze benadering kan ik echter niet uit de voeten. De onbruikbaarheid ervan blijkt alreeds hieruit, dat een journalistiek die schriftuurlijk-confessionele kritiek op de samenleving wil oefenen, met de vertroste media op één hoop wordt gegooid als 'rechts', terwijl duidelijk kan zijn dat deze journalistiek volgens heel andere maatstaven werkt.16 Wat is het grote bezwaar tegen de vertrossing in journalistiek en omroep? Niet dat men rekening houdt met de ontvangers; daar kan geen massamedium buiten. Wel dat men uitgaat van een tamelijk laag-bij-de-gronds mensbeeld en de communicatie niet wenst te gebruiken om daarop invloed ten goede uit te oefenen. Massacommunicatie wordt daardoor tot een vorm van amusement, waaraan de kwaliteit inzake betrouwbaarheid van informatie volledig ondergeschikt wordt gemaakt. Men schept voor zijn lezers zo een wereld van illusies of juist van afgrijzen. Ondertussen kan niet worden ontkend dat deze aanpak loont; kennelijk weet men precies de zwakke plek van de mensen te treffen. Maar dat is dan ook het meest kwalijke, dat niet een bepaalde visie op wat het publiek nodig heeft, maar de overweging wat het meeste geld oplevert, hier de journalistiek bepaalt. Ik ben er daarom toch wel huiverig voor, wanneer onder ons voorkeuren zouden blijven voor vertroste boven ideologisch bepaalde media. Want ook wij hebben binnen in ons die zwakke plekken waarop deze media inspelen, maar die juist niet gestimuleerd, maar in toom gehouden moeten worden. Bij de media die hun eigen identiteit vooropstellen, bestaat dat bezwaar niet; bovendien is dan veel beter herkenbaar of ze ons een goede of een verkeerde boodschap brengen. Deze media zullen echter veel meer moeite
hebben een marktaandeel te verwerven of te behouden dan de vertroste media. Bovendien krijgen ze het verwijt te horen, dat zij hun lezers niet voor vol aanzien. Wie heel de krant, van de keuze uit het nieuwsaanbod tot en met het commentaar, laat beheersen door één levens- en wereldbeschouwing, zit de lezers in de weg bij het vormen van een eigen oordeel. Hun wordt een mening opgedrongen, zij worden geïndoctrineerd. Nu zagen we al eerder dat het met die indoctrinatiemogelijkheden van de massamedia nogal meevalt. Boodschappen waarvoor iemand niet ontvankelijk is, worden niet zo gemakkelijk aangenomen. Daarmee kan echter een zender zich niet van zijn verantwoordelijkheid afmaken. Door te indoctrineren kan hij de ontvangers wel degelijk te kort doen. Daaronder versta ik dan dat hij bewust een eenzijdig beeld geeft door alle informatie die niet in zijn ideologie past, weg te laten of te vertekenen. Zo'n medium kan bij zijn aanhangers wel het fanatisme, maar niet het inzicht verhogen. Het is echter een vergissing te menen dat deze aanpak inherent is aan een massamedium dat van een bepaalde levens- en wereldbeschouwing uitgaat. Een dergelijk medium heeft wel een strijdfunctie, maar je moet die strijd niet voeren alsof hij al gewonnen is en alle tegenstanders tot zwijgen gebracht zijn, en evenmin door van die tegenstanders een karikaturaal beeld te geven waarin zij zichzelf niet herkennen. Daarmee maak je de strijd voor jezelf te gemakkelijk en voor je lezers juist te moeilijk. Op een gegeven moment zullen ze ontdekken dat ze een verkeerd beeld van hun tegenstanders hebben gekregen en dus niet de juiste wapenen ter beschikking hebben. Deze methode is bovendien in strijd met Gods gebod inzake de betrouwbaarheid van ons getuigenis, en een strijdwijze die in strijd is met onze eigen geloofsovertuiging, kan nooit goed zijn. Hier ligt dan ook een wezenlijk onderscheid tussen christelijke journalistiek en marxistisch-leninistische, die wel het woord waarheid in haar vaandel voert, maar daar geen respect voor heeft. Sommigen die bezwaar hebben tegen vertroste journalistiek, maar eveneens tegen journalistiek die door de bril van een bepaalde ideologie wordt bedreven, pleiten voor een derde weg: niet de ontvanger moet domineren, evenmin de zender, maar het object. Zeker in onze tijd, nu veel mensen zich niet meer door leerstellige uitgangspunten willen laten bepalen, maar zichzelf ook in dat opzicht mondig verklaard hebben, zou dat de juiste aanpak zijn. Bovendien zou het de kloof tussen zender- en ontvanger-dominantie overbruggen met vermijding van de kwalijke kanten van beide.17 Naar mijn mening kan dit echter niet als een derde weg worden betiteld; we hebben hier te maken met media die als identiteit hebben gekozen geen specifieke levens- en wereldbeschouwing uit te stralen. Ook deze objectiviteit - wel te onderscheiden van de betrouwbaarheidseis die aan alle media gesteld moet worden - is een vorm van identiteit. We stemmen toe dat dergelijke media in het algemeen te verkiezen zijn boven de vertroste media, en evenzeer boven media die zich baseren op een onschriftuurlijke ideologie. Een goed voorbeeld hiervan is de radionieuwsdienst van het ANP. De NOS slaagt er alweer minder in deze doelstelling ook waar te maken. Ook de meeste regionale dagbladen met een monopoliepositie in hun verspreidingsgebied hebben deze identiteit, waarbij de een er beter in slaagt dan de ander dat ook waar te maken. De ontvanger zal met de informatie uit deze media nog zelf aan het werk moeten om die de juiste plaats in zijn leven en denken te geven. Daar hoeft op zichzelf overigens geen bezwaar tegen te zijn, en zeker niet als die ontvanger daarnaast ook een informatiemedium ter beschikking heeft, gegrond op de levensbeschouwing die ook de zijne is. Dan kan zo'n 'objectief' informatiemedium nog een nuttig hulpmiddel zijn tegen eventuele indoctrinerende trekjes die dat andere medium eventueel toch zou vertonen. In de praktijk blijkt het echter uiterst moeilijk deze doelstelling van objectivititeit waar te maken. De journalist kan nu eenmaal moeilijk zijn eigen geestelijke instelling geheel uitschakelen. Hij is zich de doorwerking daarvan vaak niet eens bewust. Bij een ideologisch bepaalde krant is dat een voordeel, bij een zogenaamd neutrale een voortdurende worsteling. Reeds de keuze uit het aanbod van nieuws wordt bepaald door een kijk op wat de lezer nodig heeft - en daar schuilt reeds een visie op de mens achter. Maatstaven van goed en kwaad spelen een rol, maar naarmate de kloof groter wordt tussen opvattingen in de samenleving daaromtrent en de universele wet van God, geven die normen minder houvast. Zo'n krant wordt dan of één voortdurende discussie öf toch een ideologisch bepaalde krant, maar dan zonder er openlijk voor uit te komen, wat veel gevaarlijker is. In dit verband verdienen met name de persbureaus nadere beschouwing: het ANP (al even genoemd in verband met de radionieuwsdienst), maar ook de internationale als Reuter, Associated Press, United Press International. Deze instellingen hebben een enorme invloed op de informatie die ons via krant of omroep bereikt. Alleen zij beschikken over de middelen om in elke plaats van enige betekenis een correspondent te hebben. Het is dus voornamelijk door hun bril dat het meeste wereldgebeuren ons bereikt. Op zichzelf is het positief dat er enkele naast elkaar werken, waarbij Reuter meer zakelijk van inslag is en UPI wat meer tot de sensatie neigt. Maar ze hebben gemeenschappelijk, dat ze uit de angelsaksische cultuurwereld komen, op commerciële basis geëxploiteerd worden en vreemd staan tegenover de christelijke normen. Een bepaalde eenzijdigheid is daardoor niet altijd te vermijden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er de laatste tijd weerstand komt tegen het monopolie van deze persbureaus. Vooral de landen van de Derde Wereld voelen het steeds meer als bezwaar, dat niet alleen de informatie in het rijke Westen, maar ook de informatie die zij over elkaar krijgen, loopt via deze persbureaus, die naar 'westerse' maatstaven selecteren. Dat wil zeggen: veel oog voor negatieve dingen: oppositie, rampen, corruptie; weinig oog voor positieve ontwikkelingen zoals de vooruitgang in onderwijs en gezondheidszorg. Over landen waar het goed gaat, horen we nauwelijks iets, zodat een vertekend totaalbeeld ontstaat ten aanzien van de Derde Wereld. Om hieraan tegenwicht te bieden is in 1964 in Latijns-Amerika Inter Press Service opgericht als een internationaal niet-commercieel persbureau dat informatie geeft vanuit het gezichtspunt van de ontwikkelingslanden, om zo de onevenwichtigheid in de internationale informatiestroom terug te dringen, ook wel aangeduid als de dekolonisatie van de informatie. Dit persbureau heeft het niet gemakkelijk. Veel Derde-Wereldlanden kennen weinig persvrijheid en zijn niet gesteld op kritische berichtgeving, wat de handen van de IPS-correspondenten bindt. Bovendien kunnen veel van deze landen zich geen hoge kosten voor telecommunicatie veroorloven. In het Westen staat men wat huiverig tegenover deze vreemde eend in de bijt, die begrijpelijkerwijs wat linkser van inslag is dan de andere persbureaus.18

5. Verantwoordelijkheid van de overheid

Zonder de informatie van het IPS te verheerlijken tegenover die van de gevestigde persbureaus, meen ik dat hiervoor zeker plaats moet zijn in de wereld van de informatie. Daarentegen passen grote reserves tegenover het streven van de UNESCO om te komen tot een nieuwe informatie-orde in de wereld. Uitgaande van dezelfde probleemstelling: de westerse superioriteit in de internationale informatie, is van UNESCO-zijde getracht tussen de regeringen van alle landen in de wereld tot afspraken te komen, die misbruik van de persvrijheid tégen het belang van de nationale staten in zouden moeten tegengaan. De staten zouden zich moeten verplichten ervoor te zorgen dat de media in hun landen vrede en gerechtigheid en begrip voor andere landen bevorderen. Dat klonk allemaal mooi, maar wie weet hoe de regeringen in het Oostblok begrippen als vrede en gerechtigheid uitleggen - en voor vele in de Derde Wereld geldt hetzelfde - , voelt er toch niets voor dat deze via internationale afspraken ook recht van bemoeienis zouden krijgen met de pers in West-Europa. Van Westeuropese zijde is hiertegen dan ook fel verzet gekomen. Weliswaar zijn deze staten getalsmatig in de minderheid in VN-verband, maar de UNESCO weet ook wel dat ze zonder hen financieel niet verder kan, en heeft dus de aanvankelijke voorstellen behoorlijk afgezwakt. Toch heeft Amerika, goed voor 25% van de totale UNESCO-contributie, in de gang van zaken aanleiding gezien zijn lidmaatschap sinds 1 jan. j.1. op te schorten.

Maar ook op nationale schaal wordt soms van de overheid alle heil verwacht om ongewenste ontwikkelingen op het gebied van de massamedia tegen te gaan. Dat ongewenste wordt dan vooral gezien in de ondernemingsgewijze exploitatie van dagbladen en tijdschriften. Het feit dat met het verspreiden van informatie winst wordt beoogd, wordt als een kwalijke zaak beschouwd; immers, niet de belangen van hen die geïnformeerd moeten worden, maar die van de exploitant staan dan centraal. In dit verband gebruikt men dan ook bij voorkeur het woord 'commercie' in plaats van 'bedrijfsleven'. Als ideale opzet stelt men daartegenover het Nederlandse omroepbestel, waar de commercie via de STER in strikte banen is geleid en geen enkele invloed heeft op de informatie. Die wordt verzorgd door een veelheid van particuliere organisaties zonder winstoogmerk, waarbij de wet ervoor zorgt dat elke geestelijke en maatschappelijke stroming van enige omvang onder ons volk aan bod komt. Met schrik vernam men dan ook, dat de regering op het kabelnet nu ook het bedrijfsleven wil toelaten met per abonnement te betalen programma's. Dat wordt voorgesteld als het einde van het hoge peil van de omroep in ons land.19 Zelfs wordt wel bepleit voor de pers een soortgelijke structuur in te voeren als bij de omroep, waar de overheid de produktie- en distributiemiddelen beschikbaar stelt.20 Wat is het bezwaar hiertegen? In de eerste plaats dat de tegenstelling tussen commerciële en ideële exploitatie hier veel te gechargeerd wordt voorgesteld. Een Hilversumse omroeporganisatie is voor zijn voortbestaan evenzeer afhankelijk van leden en kijkdichtheid als een krant van haar abonnees. In beide gevallen kan men een populistische opzet kiezen of zich op een bepaalde doelgroep richten en trachten kwaliteit te leveren. In de tweede plaats is het te simpel een laag cultureel niveau te vereenzelvigen met slecht en een hoog niveau met goed. Een flodderromannetje blijkt in de behoefte van velen te voorzien, terwijl een hoog-culturele voorstelling een door en door verwerpelijke strekking kan hebben. Het stempel 'ideëel' is niet voldoende, het gaat erom wélke idealen men wil uitdragen. Zeker wanneer de verspreiders nergens aan worden gebonden, is lang niet zeker dat er ook iets goeds wordt geboden. De overheid verkeert niet in de positie dat zij in het geestelijk leven goed en kwaad kan aanwijzen en met haar zwaardmacht het goede kan opleggen. Evenmin is het haar taak als volksopvoeder tijdschriften als Story of Privé uit de publieke verkoop te weren. Zij kan alleen in de strafwet duidelijk omschreven excessen uit pers en omroep weren. Ik zie op dit punt ook geen wezenlijk onderscheid tussen pers en omroep. Dat onze omroep een andere structuur heeft, is historisch gesproken een gevolg van de schaarste aan golflengten, die distributie vereiste. Het is onjuist daar achteraf een cultuurpolitieke verantwoordelijkheid onder te leggen.

6. Verantwoordelijkheid van de ontvangers

Wanneer we zo de taak van de overheid ten aanzien van de massamedia slechts beperkt zien, komt het des te meer aan op de verantwoordelijkheid van zenders en ontvangers. Voor de christen-zender is die verantwoordelijkheid niet los te zien van zijn geloof. 'Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God', zegt de apostel Petrus (I 4 : 1 1 ) , en evenzo: weest 'altijd bereid tot verantwoording aan al wie u rekenschap vraagt van de hoop die in u is, doch met zachtmoedigheid en vreze, en met een goed geweten, opdat bij al het kwaad dat men van u spreekt, zij die uw goede wandel in Christus smaden, beschaamd gemaakt worden' (I 3 : 15v.). Het hier gebruikte woord 'verantwoording' (apologie) duidt op een toespraak ten overstaan van de overheid of particuliere personen, dus op communicatie, eventueel massacommunicatie.21 Daarbij gaat het niet alleen om rechtstreekse geloofsverkondiging, maar ook om te laten zien hoe het christelijk geloof doorwerkt in het dagelijks leven, in gezin, kerk, politiek en maatschappij: de werkelijkheid zoals die door het Evangelie genormeerd en ook gekritiseerd wordt.22 Ook de ontspanning behoort daarin een plaats te hebben. Voor de meeste mensen maakt het gebruik van de media deel uit van hun vrije tijd; het sterkst geldt dat voor de televisie. Dat heeft een legitieme plaats in het christelijk leven, zolang het maar niet overheersend wordt. Zulke christelijk-verantwoorde ontspanning aan te bieden, is echter niet eenvoudig. 23 Vast staat dat via pers, radio en televisie heel wat wordt aangeboden waartegenover de christen een behoorlijke mate van distantie past, hetzij geestelijk door kritisch te gebruiken, hetzij daadwerkelijk door niet te gebruiken. Het is niet nodig hierbij in paniek te raken; al eerder stipte ik aan dat de invloed van de massamedia op de geesten niet moet worden overschat. Als breekijzer voor een maatschappelijke of geestelijke revolutie zijn ze niet zo werkzaam. Okke Jager schrijft: 'De massamedia bevorderen het neo-fundamentalisme als een vlucht uit deze problematiek. De t.v. versterkt wat men „rechts" noemt'. En E. van Middelkoop stelt vast 'dat de media een sterk sociaal en cultureel conserverend effect hebben'.24 Daarmee is niet gezegd dat er geen vuiltje aan de lucht is. Bij zaken die ons minder hoog zitten, laten we ons gemakkelijker beïnvloeden; we veranderen eerder van merk kattevoer dan van politieke partij. Bij onderwerpen waarop we nog geen welomschreven visie hebben, kan de voorlichting via de media wel degelijk effect hebben op ons denken. Van Middelkoop verklaart hieruit de omslag in de opinies over homoseksualiteit, abortus en euthanasie. 25 Als door oorzaken bij onszelf of van buitenaf onze bestaande zekerheden gaan wankelen, zijn we meer vatbaar voor nieuwe denkrichtingen.26 Zo'n oorzaak is in de afgelopen twintig jaar de opmars van de Schriftkritiek geweest op tal van katheders en kansels. Als vanaf een plaats waarvan men altijd vertrouwde voorlichting gewend is, opeens of geleidelijk andere geluiden komen, raken velen in verwarring, gaan twijfelen aan hun oude zekerheden en op zoek naar nieuwe. In zo'n situatie kunnen de massamedia een grote rol spelen. Omgekeerd kan men stellen dat we voor de invloed van massamedia, ook die welke van heel andere beginselen uitgaan dan wijzelf, niet al te beducht hoeven zijn, als wij zelf ons hebben laten toerusten met een behoorlijke geestelijke bagage, zoals die ons wordt aangereikt in de kerk, in het gereformeerd onderwijs, in jeugd- en studieverenigingen en dergelijke.27 Ook in het gebruik van de massamedia hebben we de wapenrusting nodig waarvan Efez. 6 ons spreekt. We kunnen de media niet terzijde laten; de christen heeft niet de roeping uit de wereld te gaan (I Kor. 5 : 1 0 ) , maar wel om zich onbesmet van de wereld te bewaren (Jac. 1 : 27). Dat moet zonder twijfel leiden tot een bepaalde selectie in het gebruik van de media, maar bovenal moet dat leiden tot een zó dicht leven bij de Here en zijn Woord, dat wij ons door geen enkel schepsel, ook niet door de krachten van de moderne massacommunicatie, laten scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus, onze Heer (Rom. 8 : 39).

Literatuur

Bordewijk, J. L. en Van Kaam, B., 1982, Allocutie - enkele gedachten over communicatievrijheid in een bekabeld land (Bosch & Keuning, Baarn).
Diemer, E., 1970, Pers en ethiek, Cahiers over massacommunicatie I, 66-87 (Wetenschappelijke uitgeverij, Amsterdam). Geerink Bakker, M., 1983, Keuzen uit een kwart eeuw media in Nederland, Wijkende horizon, 67-90 (Kok, Kampen). Hemels, J., 1982, Massamedia als medespelers (Spectrum, Utrecht/Antwerpen).
Hemels, J., 1983, De krant in bedrijf (Ambo, Baarn).
Hoekstra, H. H., 1971, De ontvangstzijde van de massamedia, Massamedia en levensbeschouwing, 7-18 (KRO Externe kontakten, Hilversum).
Jager, O., 1971, Verkondiging en massamedia (Kok, Kampen).
Klamer, A., 1971, luisteren naar de luisteraar, Kerk en massamedia, 57-63 (Bosch & Keuning, Baarn).
Lowe, K., 1983, Opening eyes and ears - new connections for christian communication (World Council of Churches, Geneva).
Massa- of kassacommunicatie, 1981 (Wetenschappelijk instituut voor het CDA, Den Haag).
Middelkoop, E. van, 1979, Massamedia in een moderne samenleving, Manipulatie en massamedia, 25-43 (Geref. Wetenschappelijk Genootschap z.p.).
Pluriformiteit, 1983 (Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, Den Haag).
Scholten, O., 1982, Krant en democratie - een studie naar politieke informatie in landelijke dagbladen (VU Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam).
Snijders, K. J., 1970, Pers en verantwoordelijke maatschappij, Cahiers over massacommunicatie I, 88-108 (Wetenschappelijke uitgeverij, Amsterdam).
Snijders, K. J., 1971, Massamedia - hun bijdrage tot een 'verantwoordelijke maatschappij', Kerk en massamedia, 21-40 (Bosch & Keuning, Baarn).
Stalpers, J. G., 1983, Massacommunicatie - een inleiding, derde druk (De Arbeiderspers, Amsterdam).
Thurlings, J. M. G., 1971, Vier kommunikatiestijlen, Massamedia en levensbeschouwing, 30-42 (KRO Externe kontakten, Hilversum).
Truyman, A., 1971, Van monoloog tot dialoog, Kerk en massamedia, 77-90 (Bosch & Keuning, Baarn).
Velema, W. H., 1977, Evangelie en media in het licht van de ethiek, Evangelie en media, 7-20 (Evangelische Omroep, Hilversum).
Velema, W. H., 1979, Apologetiek - Evangelie - Massamedia, Bijbel en Wetenschap nr 25, 13-21.
Veling, K., 1972, Marshall McLuhan, mens en media, Gereformeerde Studenten Almanak 1972, 138-150.
Velzen, N. C. van, 1979, Communicatiewetenschap in Bijbels licht (Evangelische Hogeschool, Amersfoort).
Vries, J. P. de, 1974, Van kerkblad tot dagblad, De waarde van het woord, 83-132 (De Vuurbaak, Groningen).


Drs. J. P. de Vries (geboren in 1940) is hoofdredacteur van het Nederlands Dagblad.
Adres: Heiligenbergerweg 116, 3816 AM Amersfoort.


Noten:
* Lezing gehouden op het Paascongres 1984 van gereformeerde studenten en academici.

1. Thurlings (1971), 30.

2. Van Velzen (1979), 18; Hemels (1982), 27.

3. Hemels (1982), 27; Stappers (1983), 58.

4. Van Middelkoop (1979), 28.

5. Hemels (1982), 28.

6. De Vries (1974), 120-129.

7. Zie Handboek 1984 ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Goes 1984, 253-274. Ter voorkoming van misverstand: het woord 'groep' is hier volstrekt niet geringschattend bedoeld; het duidt op een verzameling mensen die iets gemeenschappelijk hebben, dat hen onderscheidt van anderen.

8. Klamer (1971), 57 (het citaat is van H. J. Schultz uit Wending van sept. 1964).

9. Medium hier niet opgevat als een bepaalde techniek van massacommunicatie, maar als een bepaalde zender + boodschap die van die techniek gebruik maakt; Stalpers (1983), 130, 134.

10. Jager (1971), 6.

11. Geciteerd via Snijders (1971), 22. Vgl. ook Truyman (1971), 83: 'De huidige rol van de kerkelijke communicator, levend in een journalistiek milieu dat voortdurend critische vragen stelt, wordt sterk bepaald door het proces van secularisering dat zijn publiek doormaakt. Schillebeeckx geeft het enige hanteerbare uitgangspunt voor deze communicator: men moet vertrekken van de innerlijke referenties in deze hedendaagse ervaring naar een absoluut mysterie. Deze referenties zijn zeer talrijk en liggen in heel de menselijke ervaring en actualiteit verspreid'.

12. Velema (1977), 10v.

13. Velema (1977), 12-20.

14. Bordewijk en Van Kaam (1982), 21v.

15. Stalpers (1983), 82; Van Middelkoop (1979), 36 (het citaat is van B. Berelson).

16. Scholten (1982), 311: 'Met de nodige terughoudendheid vanwege de vele vooronderstellingen, kan vastgesteld worden dat Nederlands Dagblad en Reformatorisch Dagblad de meest adequate bijdrage aan meningsvorming leveren: zij zijn even duidelijk de koplopers als De Telegraaf hekkesluiter.'

17. Thurlings (1971), 42.

18. Over dit persbureau: Lowe (1983), 29-41. Dat in dezepublikatie van de Wereldraad van Kerken IPS behandeld wordt, wil niet zeggen dat het een christelijk persbureau is, maar vloeit voort uit de visie van de Wereldraad op bevrijding.

19. Meer hierover: Massa- of kassacommunicatie, (1981) rapport van het wetenschappelijk bureau van het CDA; Geerink Bakker (1983), 85-90.

20. Hemels (1983), 275. Voorstanders zijn: Snijders (1970), 106; Idem (1971), 38v.; E. Jurgens, voorzitter van de NOS, in een toespraak tot het International Press Institute d.d. 18 mei 1983 te Amsterdam; Geerink Bakker (1983), 89.

21. Velema (1979), 15.

22. Velema (1979), 19.

23. Lowe (1983), 115.

24. Jager (1971), 9; Van Middelkoop (1979), 42. Wie met de media iets anders wil, stuit erop 'how much the media are doing to persuade the public, as Manushi puts it, „that the existing state of affairs is the best and only one'", aldus Lowe (1983), 107.

25. Van Middelkoop (1979), 42.

26. Hoekstra (1971), 10.

27. Hemels (1982), 121.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1984

Radix | 64 Pagina's

Massacommunicatie*

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 oktober 1984

Radix | 64 Pagina's