Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gerechtigheid en economie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gerechtigheid en economie

Filosoferen over de economie van het genoeg

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. ‘Honger’, ‘dorst’ en ‘gerechtigheid’, wat hebben die met elkaar te maken? Jezus zet ze in de Bergrede in één zin, verbindt ze met elkaar en koppelt er ook nog geluk aan. Voedsel en drinken zijn basisbehoeften, gerechtigheid ook? Behoeften verlangen bevrediging. Dat is niet alleen fysiologie, ook economie. Pleit Jezus indirect ook voor een verbinding tussen doelmatigheid en gerechtigheid? Maar is een goed huwelijk tussen efficiëntie en gerechtigheid wel mogelijk? Geprikkeld door die ene uitspraak uit de Bergrede en de realiteit van de behoefte aan dagelijks brood en andere basisbehoeften volgt hier een reflectie op recht en onrecht in de economie van alledag.

Economie gaat over mensen, hun gedrag en hun samenleven. De economische wetenschap kan daarom ook niet zonder perspectief op beide; niet zonder mensvisie en maatschappijbeschouwing. Is de mens een homo economicus, jagend naar eigenbelang en op zoek naar een toujours plus? Is de samenleving als een zak vol atomen die elkaar via de ruil op anonieme wijze raken en via de concurrentie elkaar ook weer frictieloos afstoten? In de dagelijkse beoefening van de economie als vak realiseren we ons vaak niet met wat voor merkwaardige wezens economen zich bezig houden. De enigen die er moeite mee hebben zijn vaak de eerstejaars studenten. Maar na een paar maanden zijn ook zij eraan gewend en kunnen ze overweg met nutsfuncties en preferentierelaties, alsof ze even tastbaar zijn als de studieboeken waaruit ze het leren.

In deze bijdrage wordt nagedacht over het perspectief dat bekend staat onder het label ‘economie van het genoeg’, een perspectief dat nadrukkelijk in het teken staat van gerechtigheid en duurzaamheid. Dat perspectief, dat in Nederland is ontwikkeld door de econoom Goudzwaard (voor een deel samen met zijn collega De Lange) heeft ook een aantal internationale pleitbezorgers, in het bijzonder in de sfeer van de oecumenische beweging. Namen die daarbij horen zijn onder andere Herman Daly en Julio De Santa Anna. Andere economen met misschien niet exact hetzelfde perspectief, maar wel dezelfde bezorgdheid zijn Schuhmacher, Mishan, Scitovsky en Hirsch. In dit artikel wordt nagegaan wat de consequenties van een dergelijk perspectief zijn voor de kijk op economie. Daarbij wordt niet alleen gelet op doelmatigheid, maar ook op het gerechtigheidsbeginsel dat impliciet een rol speelt.

In het vervolg zal allereerst worden geschetst hoe binnen economenland over de verhouding tussen doelmatigheid en gerechtigheid wordt gedacht. Dat voorwerk komt later van pas als de vraag wordt gesteld naar het vigerende gerechtigheidsperspectief binnen de economie. Vervolgens wordt het perspectief van de economie van het genoeg kort beschreven. Daarna komen een aantal kritische geluiden ten aanzien van deze visie aan bod. De implicaties van de economie van het genoeg worden vervolgens geïllustreerd en op haar consequenties beproefd aan de hand van de casus van de economie van landbouw en voedsel. Er zijn twee redenen om voor deze casus te kiezen. De eerste is dat met behulp van een casus het concept, dat in discussies vaak redelijk abstract blijft, concreet en tastbaar kan worden gemaakt. De tweede reden is dat, juist als het om voedsel gaat, geldt dat genoeg ook echt genoeg is. De maag is immers eindig. Met andere woorden, in de economie van het genoeg lijkt de homo economicus niet zozeer op ‘holle bolle Gijs’ uit het sprookje van de Efteling, maar veel meer op ‘de aardappeleters’ van Van Gogh. Tegelijkertijd blijkt juist ook als het gaat om voedsel hoe schrijnend gebrek kan zijn.

Gerechtigheid De economische wetenschap focust zich vooral op doelmatigheid en efficiëntie. De vraag naar gerechtigheid wordt meestal geacht buiten de grenzen van het vak te vallen. Er valt in de ontwikkeling van de economie als vak een proces waar te nemen waarbij de wetenschap in de loop van de tijd systematisch werd ‘opgeschoond’; het werd ontdaan van waardeoordelen. Ondanks dit streven naar een neutrale en positieve economische wetenschap kan worden gesteld dat bijna alle leidende economen van de eerste helft van de twintigste eeuw zich in hun onderzoek met normatieve zaken (evaluatie van overheidsbeleid) hebben bezig gehouden. Vaak werd dit dan wel in een aparte tak van sport ondergebracht: de welvaartseconomie als economie met een status aparte. Voorbeelden van dergelijke economen zijn Pigou, Hicks, Kaldor, Samuelson, Tinbergen en Arrow. Ook de recente Nobelprijswinnaar, de Indiase econoom en filosoof Amartya Sen, is een voorbeeld van iemand die de vraag naar het goede, oftewel de gerechtigheid binnen de economie, niet wilde onderdrukken. In zijn boek Inequality reexamined laat hij zien dat gerechtigheid kan worden opgevat als gelijkheid en dat verschillende ethische opvattingen uiteindelijk terug te leiden zijn tot verschillen in de manier waarop men het gelijkheidsbeginsel invult.

Binnen de normatieve economie wordt nogal eens een onderscheid gemaakt tussen verdelende en procedurele gerechtigheid. Bij de verdelende gerechtigheid gaat het bijvoorbeeld over vragen naar gelijkheid en ongelijkheid, een rechtvaardige inkomensverdeling en de verantwoordelijkheid van rijke landen om arme landen te helpen. Bij procedurele gerechtigheid spelen zaken als wie er mee mag beslissen, met wiens belangen er bij de verdeling van de vruchten van het economische proces wel of geen rekening hoeft te worden gehouden en volgens welke regels het economische spel dient te worden gespeeld wil het ‘eerlijk’ zijn.

Veelgehanteerde evaluatiecriteria in de normatieve economie zijn het Pareto-criterium, het Kaldor-Hicks principe (de zogenaamde compensatietoetsen) en het maximin-criterium van Rawls. Volgens het Pareto-beginsel zijn veranderingen in de status quo als gevolg van beleid gerechtvaardigd mits er tenminste één of meerdere personen op vooruit gaan, zonder dat er iemand op achteruit gaat. De zogenaamde ‘potentiële compensatietoetsen’ van Kaldor en Hicks legitimeren beleidsveranderingen waarin geldt dat degenen die erop vooruit gaan er zoveel op vooruit gaan dat ze in staat zijn eventuele verliezers te compenseren en dan nog beter af zijn. Het criterium is hier de maximalisering van de welvaart of de economische groei. Het maximin-criterium van Rawls rechtvaardigt veranderingen waarin zij die er op dit moment het slechts af zijn er tenminste op vooruit zullen gaan. Anders dan de eerder geschetste utilitaristische visies, baseert Rawls zijn gerechtigheidsbegrip op de meest kwetsbaren: er wordt gekozen voor die situatie waarin de zwaksten het best af zijn.

Als het gaat om de economie van het genoeg, met als centrale punt een adequate voorziening in de basisbehoeften, dan is in het bijzonder de economische theorievorming over ongelijkheid en armoedemaatstaven van belang. Met name Nobelprijswinnaar Sen heeft op dit terrein zijn sporen verdiend. Hij pleit ervoor bij ongelijkheids- en armoedemaatstaven niet puur van het inkomen uit te gaan, maar ook rekening te houden met een aantal extra criteria die beter dan het inkomen aangeven hoe mensen kunnen functioneren en welke mogelijkheden ze hebben. Je zou zijn benadering die van de hulpbron-gelijkheid of hulpbron-rechtvaardigheid kunnen noemen. Sen komt met een normatief mensbeeld waarbij hij dat van de neoklassieke economie (gebaseerd op Pareto en Kaldor-Hicks) probeert te vervangen door een ruimer kader voor de beoordeling van economische vooruitgang. Het gaat Sen niet alleen om inkomen en behoeftebevrediging door schaarse middelen (de gebruikelijke economenwijsheid over welvaart) maar om het welfunctioneren van mensen. Daarmee bedoelt hij onder andere het kunnen leiden van een eigen leven, het kunnen beschikken over eten, afwezigheid van honger, etcetera. Met zijn humanistische benadering van gerechtigheid in economie en samenleving komt hij dicht in de buurt van de door de christelijke levensbeschouwing geïnspireerde ‘economie van het genoeg’ van Goudzwaard. Daarmee krijgt dat laatste alternatief een reikwijdte die het christelijke smaldeel in breedte overtreft.

Economie van het genoeg

Voor een omschrijving van het perspectief van de economie van het genoeg kan het beste worden uitgegaan van het boek Genoeg van teveel, genoeg van te weinig, dat Bob Goudzwaard en Harry de Lange in 1986 samen schreven. Het doel van dit boek is de discussie over de vernieuwing van de economie en het economisch denken te stimuleren. Die vernieuwing is nodig omdat de auteurs een aantal hardnekkige problemen zien (aangeduid als paradoxen), waarvan zij geloven dat die niet simpelweg door herstel van de groei van de industriële productie kunnen worden overwonnen. Genoemd wordt het armoedeprobleem, het ecologische vraagstuk en de problematiek rond arbeid en werkgelegenheid. Achter de economie van het genoeg zit zorg om de houdbaarheid van het huidige economisch bestel. Te denken valt daarbij aan het milieu, de uitputting van de grondstoffen, het gebrek aan duurzaamheid, de zorg voor de zwakke en de wens op te komen voor de arme, hulpbehoevende medemens.

De neoklassieke economie beperkt zich voornamelijk tot het bieden van een verklaring voor de economische werkelijkheid. Die kenmerkt zich door limietloze drang naar consumptie en het centraal stellen van economische groei. Dat komt omdat die economie wordt opgetrokken op het ondeugdelijke fundament van een consument die oneindige behoeften heeft en daarmee principieel nooit verzadigd is. Sec geredeneerd betekent dit dat de rijkdom van de hele aarde nog niet genoeg is om één homo economicus echt gelukkig te kunnen maken. Tegelijkertijd impliceert de klassieke definitie van economie, zoals Robbins die heeft gegeven (“… the science which studies human behavior as a relationship between (given) end and scarce means, which have alternative uses …”), dat de middelen instrumenteel zijn en alleen worden gewaardeerd in hun capaciteit tot behoeftebevrediging. De neoklassieke economie kan daarom niet echt uit de voeten met de eigenwaarde van arbeid en natuur. Die zaken krijgen alleen economische waarde of een prijs wanneer ze worden ingezet voor productie of consumptie. Want om consumptie gaat het uiteindelijk, zoals Adam Smith al stelde: “… consumption is the sole end and purpose of all production.”

De neoklassieke economie heeft haar eigen immuniteitssysteem tegen aanvallen van buitenaf. Een ervan is dat de menselijke behoeften als gegeven worden beschouwd en in de datakrans van de exogenen of niet nader verklaarde variabelen worden gestopt. Impliciet wordt daarmee aangenomen dat het economische proces hier geen enkele invloed op heeft, alsof reclame en consumentenbeïnvloeding niet bestaan. De economie stelt zich ‘neutraal’ op en matigt zich er geen oordeel over aan. Het kritiekloos aanvaarden van de menselijke behoeften als data leidt er intussen wel toe dat de (ongeremde) behoeften van de rijken gelegitimeerd worden. Op deze manier laat de neoklassieke economie geen enkele ruimte voor behoeftekritiek.

Een tweede verdedigingslinie van het immuunsysteem ligt in de mechanistische wereldbeschouwing. Het economische systeem wordt als een mechanisch proces beschouwd (het marktmechanisme) waarin de wetenschap zich beperkt tot de verklaring van het menselijk handelen in termen van prijzen en hoeveelheden. Men werkt daarbij met een deterministisch oorzakelijkheidsbegrip, dat meer doet denken aan de natuurwetenschappen dan aan de menswetenschappen. Mensen functioneren in de economie in feite als automaten. Er is geen ruimte voor de menselijke vrijheid en dat heeft als prijs dat mensen ook niet op hun verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Met geavanceerde modellen kan er van alles worden doorgerekend, maar niets worden toegerekend.

De neoklassieke theorie, met haar eenzijdig accent op de efficiënte aanwending van schaarse goederen ter vervulling van gegeven consumptieve doeleinden, biedt volgens Goudzwaard en De Lange geen uitzicht, maar dreigt de problemen juist te verergeren. Het centrale axioma van ‘altijd meer’ moet worden vervangen door het principe van ‘genoeg is beter’. Daarin zit besloten dat zij die te weinig hebben, genoeg moeten krijgen en dat zij die teveel gebruiken met genoeg tevreden moeten zijn. Op drie punten is volgens Goudzwaard en De Lange daarom revisie nodig.

1) Er is een andere behoefteoriëntatie van de samenleving vereist. De voorziening in noden dient voorrang te krijgen op de vervulling van verlangens. 2) Er moet meer nadruk worden gelegd op het belang en de kwaliteit van natuur en milieu. Hun eigenwaarde moet worden gerespecteerd. Economie moet zich van meet af aan baseren op duurzaamheid en niet op limietloze behoeftebevrediging. Van de weeromstuit betekent deze ‘inversie’ dat de economische verlangens dan middel worden en de (productie)middelen waardering als doel krijgen. 3) Een derde revisie die wordt voorgesteld is een herziening van de zeggenschap in de organisatie van de economie. Democratisering van de zeggenschap is van belang om de twee eerder genoemde revisies kans van slagen te geven.

Kritiek

Een belangrijk punt van kritiek op de economie van het genoeg is dat de mens daarin vooral wordt genomen zoals hij zou moeten zijn, maar niet zoals hij is. Het mensbeeld van de neoklassieke economie mag dan niet verheven zijn, het is wel realistisch, zo stellen de neoklassieke economen. Goudzwaard en De Lange verwerpen het bezwaar van de onuitroeibare hebzucht. Wie zo redeneert verwerpt in hun ogen elk appèl tot verandering. Daarmee samen hangt de kritiek dat de economie van het genoeg nogal zwaar inzet op de maakbaarheid van mens en maatschappij. En inderdaad leunen zij nogal op wat mensen van goede wil en een verantwoordelijke overheid die niet schuwt om in te grijpen tot stand kunnen brengen.

Anderen critici verwijten hen idealisme en utopisme. Het handelen vanuit eigenbelang is zo dominant dat het benodigde maatschappelijk draagvlak om de economie te richten op de werkelijke noden gewoonweg ontbreekt. Het is wel mooi, maar vraagt teveel offers en is daarom niet haalbaar. De tegenwerping van Goudzwaard en De Lange zou zijn dat dit verwijt getuigt van een andere illusie: namelijk dat de economie zich tot in lengte van dagen volgens de oude patronen zou kunnen blijven ontwikkelen. In hun ogen is dat simpelweg onhoudbaar. Ze vinden het perspectief van een economie van het genoeg daarom veel ‘realistischer’ dan dat van de neoklassieke economie.

Tenslotte is er een meer praktische vorm van kritiek. Is een economie zonder groei wel mogelijk? Leidt dat niet tot werkloosheid en problemen met de overheidsfinanciën? Volgens Goudzwaard en de Lange hoeft dat niet noodzakelijk te zijn, mits de productievermindering maar gepaard gaat met vermindering van de inkomens. Bovendien betekent een economie van het genoeg dat er veel meer accent op de zorgkant van de economie komt te liggen. En het kenmerkende van zorg is dat ze arbeidsintensief is. Met andere woorden, selectieve groei in zorg vraagt juist veel arbeid en creëert zo werkgelegenheid. Omgekeerd laat een verschijnsel als dat van de jobless growth zien dat niet elke groei ook automatisch werkgelegenheid creëert. En met betrekking tot de overheidsfinanciën merken ze op dat een economie die zich oriënteert op voorzorg ook veel minder uitgaven met het oog op nazorg (opheffen van milieuvervuiling) nodig heeft. Voorkomen is niet alleen beter dan genezen, het is meestal ook efficiënter.

Teveel

De discussie over de economie van het genoeg heeft vaak een hoog abstractiegehalte. Vandaar dat in het vervolg een illustratieve toepassing van dit denken op de concrete economie van voedsel en landbouw plaatsvindt. In het rijke westen is de vijand van ‘genoeg’ niet het tekort, maar juist het teveel. Allereerst wordt dat meer en meer duidelijk door het consumptiegedrag. Dat mag verrassend lijken omdat de maag eindig is en genoeg daarom ook genoeg lijkt te zijn. Toch kan worden gezegd dat er sprake is van het overconsumeren van voedsel, zelfs in zo’n mate dat dit letterlijk schadelijk is voor de menselijke gezondheid. Zwaarlijvigheid of obesitas zijn inmiddels een serieus probleem. Elders in de economie worden allerlei kosten gemaakt om de negatieve gevolgen van dit gedrag te ‘repareren’. Dit illustreert dat niet alles wat zich als behoefte aandient ook gezond is. Consumptiegedrag kan kennelijk verslavend zijn of zich verzelfstandigen tot doel in zichzelf (eten om te eten) en zich zo vast zetten in een dubieuze collectieve levensstijl.

Niet alleen aan de vraagkant van voedsel dreigt een teveel. Ook aan de aanbodkant bestaat er in het westen een tendens tot teveel: een structureel overaanbod. Dat laatste hangt samen met de eigenaardigheid van de landbouw. De dominante organisatievorm in de productie van de landbouw is het gezinsbedrijf. Voor deze relatief kleine bedrijven, die economisch gezien als prijsnemers te karakteriseren zijn, is het op individueel niveau rationeel om nieuwe kostenverlagende en productiviteitsverhogende productietechnieken zo snel mogelijk toe te passen (de rationaliteit van het streven naar winstmaximalisatie). Als iedereen dat echter doet, zal het totale aanbod in de markt stijgen en blijft de opbrengstprijs niet langer constant, maar zal de tendens vertonen om te dalen. Dit wordt nog versterkt doordat landbouwproductie linksom of rechtsom uiteindelijk grondgebonden productie is. En grond is een immobiele productiefactor die, indien ze eenmaal de bestemming van landbouwgrond heeft, ook als zodanig zal worden ingezet. Een individuele boer kan zijn bedrijf weliswaar beëindigen, maar als dat erin resulteert dat zijn buurman de grond opkoopt en als groter bedrijf doorgaat (schaalvergroting) dan heeft dit nauwelijks effect op het totale aanbod.

Met andere woorden, zowel qua vraag als aanbod reageren voedsel en landbouw slechts in beperkte mate op het prijzenkompas van de economie. De boer die probeert vooruit te komen ontdekt aan het eind van de rit dat de prijzen zijn gedaald. Hij produceert waarschijnlijk meer en op een goedkopere manier dan voorheen, maar heeft zijn winst nauwelijks kunnen vergroten. De Amerikaanse landbouweconoom Cochrane noemt deze spanning tussen wat rationeel is op microniveau en op macroniveau het tredmolenmechanisme. Hoe je als boer en ondernemer ook probeert vooruit te komen, uiteindelijk is het de molen die draait en ben jij het die stilstaat. Niet meedoen is echter ook geen optie. Wie stilstaat in de draaimolen rolt immers om. Want ook wie niet innoveert wordt uiteindelijk geconfronteerd met de druk op de productprijzen. Maar hij zit dan wel met te hoge kosten en een te lage productiviteit. Wie wil overleven moet mee. Is er dan helemaal geen lachende derde? Ja, dat is de consument, die zijn voedsel in steeds grotere hoeveelheden en tegen steeds lagere prijzen krijgt voorgeschoteld. Maar of dat altijd een zegen is…?

Te weinig

Veel schrijnender dan het teveel is het tekort. Meer dan één miljard mensen van de wereldbevolking zijn arm. De Wereldgezondheidsorganisatie verstaat hieronder dat deze mensen zo arm zijn dat ze niet in staat zijn om een calorieadequaat dieet te verwerven. Het staat dus buiten kijf dat hier sprake is van economische behoeften. Het probleem is alleen dat deze échte behoeften door het huidige economische systeem zelfs niet eens worden geregistreerd. Behoeften tellen in de economie pas als ze zich via de markt aandienen en dat doen ze pas op het moment dat er koopkracht en betalingsbereidheid achter zit. De markt faalt hier dus.

Binnen de economie wordt geen onderscheid gemaakt tussen basisbehoeften (dat wat echt nodig is voor een normaal menselijk bestaan) en economische verlangens (dat wat mensen verder nog allemaal willen). Als in de economie wordt gesproken over behoeftebevrediging naar de mate van rangorde van dringendheid, dan betekent dat vooral dat degene die het meeste geld op tafel legt het eerst zal worden geholpen en niet dat noden voorrang krijgen op verlangens. In een kapitalistische economie zijn de producenten meer geïnteresseerd in het vervaardigen van de zoveelste luxe after shave dan in de productie van een ton sorghum voor Afrika. En dat niet noodzakelijk omdat ze immoreel zijn, maar omdat ze de schoorsteen alleen kunnen laten roken als ze er wat aan kunnen verdienen.

Waar in het rijke westen sprake is van overconsumptie en een teveel aan aanbod is in ontwikkelingslanden sprake van het tegendeel: onderconsumptie en een te lage landbouwproductie. In een wereld waar de meeste landbouw zelfvoorzieningslandbouw (subsistence-landbouw) is hangen beide nauw samen. Wie niet voldoende te eten heeft is fysiek niet productief en kan dus het land niet goed bewerken. Dat leidt tot nog lagere productie, weer minder voedsel en maakt mensen nog kwetsbaarder. Mensen zitten dan gevangen in een armoedeval (poverty-trap).

De bekende econoom Jeffrey Sachs heeft onlangs in zijn boek End of Poverty nog eens indringend laten zien dat men zonder hulp niet uit die val kan ontsnappen. Tegelijkertijd maakte hij duidelijk dat de offers die hiervoor nodig zijn relatief beperkt zijn: met weinig middelen kan een enorme omkeer worden bewerkstelligd. Als de rijke landen echt zouden doen wat ze hebben beloofd te doen (0,7% van hun nationale inkomen aan ontwikkelingshulp en armoedebestrijding geven) zou de extreme armoede volgens (de wat optimistische) Sachs in twintig jaar de wereld uit zijn.

Political economy

Binnen de economie bestaat een stroming die wordt aangeduid als political economy (politieke economie) waarin de leer van de economische politiek centraal staat. In dit geval zijn vooral de landbouwpolitiek en het voedselbeleid van belang. Daarin gaat het in feite om de bevordering van publieke gerechtigheid op het terrein van de voedselproductie en -consumptie. Een economie van het genoeg leidt uiteindelijk ook tot een andere kijk op efficiëntie en doelmatigheid.

In de economie bestaat sterk de neiging het zogenaamde vrije marktevenwicht, dat wil zeggen de situatie die zich voordoet wanneer de overheid zich niet met het economisch proces bemoeit, als referentiepunt te nemen. Vanwege het gebrek aan koopkracht van de armen wordt, zoals eerder opgemerkt, hun vraag niet door de markt geregistreerd. Het marktevenwicht zonder overheidsingrijpen leidt in dat geval tot een evenwichtsprijs die lager is dan het prijsniveau dat nodig is om ervoor te zorgen dat iedereen genoeg voedsel krijgt. De prijs zoals die op de vrije markt ontstaat, is dus te laag om een adequate behoeftevervulling te garanderen. En juist dat laatste prijsniveau zou als referentieniveau of benchmark moeten dienen.

In westerse landen wordt vaak een prijspolitiek gevoerd, waarbij de producenten een hogere prijs dan de wereldmarktprijs voor hun producten krijgen. Als gevolg daarvan moet er een overschot op de wereldmarkt worden afgezet. Daarvoor zijn exportsubsidies nodig (dumping). Het gevolg daarvan is dat de wereldmarkt ‘verstoord’ raakt en de wereldmarktprijs omlaag gaat. De westerse prijsondersteuningspolitiek is goed nieuws voor de eigen boeren (zij krijgen een hoge prijs) en voor de consumenten in de ontwikkelingslanden die over een zekere koopkracht bezitten (zij krijgen relatief goedkoop hun voedsel)1. Eigenlijk wordt het voedsel te goedkoop gemaakt voor hen (hopelijk leidt dit ertoe dat er ook wat meer magen gevuld worden). Het is relatief slecht nieuws voor de westerse consumenten. Zij moeten meer voor hun voedsel betalen en worden daardoor wat ‘ontmoedigd’ in hun consumptie. Om twee redenen is dat niet zo erg. Men geeft maar een relatief klein deel van de totale bestedingen meer uit aan voedsel en heeft in die zin weinig last van iets hogere landbouwprijzen. En als men vanwege de hoge prijs zou besluiten iets minder te consumeren is dat in feite mooi meegenomen omdat het de overconsumptie onderdrukt.

Vanuit het perspectief van de economie van het genoeg is het uitlokken van extra productie door een beschermende prijspolitiek niet bij voorbaat verkeerd. Immers, de zogenaamde vrije wereldmarktprijs berust op een economie die een groot deel van de echte behoeften die er zijn niet eens meeneemt, wat dus leidt tot een te lage voedselproductie. Wat van belang is, is dat er vervolgens voor wordt gezorgd dat de extra productie die nodig is bij diegenen terecht komt die met onvervulde voedselbehoeften zitten. Omdat zij de koopkracht daarvoor missen kan daarbij niet simpelweg op marktruil worden teruggevallen, maar zal een slimmere aanpak nodig zijn.

Dit leidt tot enkele interessante consequenties. Allereerst lijkt de westerse landbouwpolitiek weliswaar niet ideaal te zijn, maar is ze misschien toch veel minder verstorend dan algemeen wordt gedacht. Het referentieniveau van de neoklassieke economie klopt niet en daarom gaat ook haar berekening van de zogenaamde efficiencyverliezen (deadweight loss) mank: ze worden schromelijk overschat. Een andere conclusie is dat ontwikkelingslanden, die nu in de World Trade Organization (WTO) -onderhandelingen vaak ‘gedwongen’ worden hun markten volledig te liberaliseren, hun landbouw juist via tarieven zouden moeten beschermen. De hogere prijzen die zo zouden ontstaan helpen hun landbouw juist om de eigen productie op te voeren. Dat is één van de bouwstenen om uit de armoedeval te ontsnappen en op de eerste sport van de ontwikkelingsladder te komen.

Een probleem is uiteraard dat de armen, die immers over (te) weinig of geen koopkracht beschikken, niet zomaar in de markteconomie kunnen worden geïntegreerd. Dat laatste vraagt hulp en financiële herverdeling. Sachs laat zien dat als die hulp op een wijze manier wordt ingekleed deze in principe maar tijdelijk en bescheiden hoeft te zijn. Sachs mag vaak nogal optimistisch zijn, maar daar heeft hij wel een punt.

Een ander probleem is dat in de rijke landen het tredmolenmechanisme kan blijven werken, waardoor er teveel - dat wil zeggen meer dan bodem en milieu kunnen dragen -, wordt geproduceerd. In de EU heeft men dit gedeeltelijk opgelost via quotering (voorbeelden zijn de zuivel en de suiker). De totale omvang van de productie wordt dan gelimiteerd door een quotum. Een melkveehouder die wil uitbreiden mag dat doen, maar dan moet hij wel eerst quotumrechten van een collega- veehouder kopen. De ‘blijver’ en ‘doorgroeier’ koopt zo de ‘wijker’ uit (zachte sanering). Via dit systeem wordt de eerder gesignaleerde spanning tussen microen macrorationaliteit weer in evenwicht gebracht. De individuele boer krijgt medeverantwoordelijkheid voor het effect van zijn handelswijze op het geheel.

Omdat de melkproductie per koe de neiging heeft jaarlijks met een paar procent te stijgen, zijn er steeds minder koeien nodig om de melkquota vol te melken. De dalende melkveestapel die daarvan het gevolg is draagt al jaren bij aan het terugdringen van de milieubelasting door de landbouw. De reden dat melkquotering in 1984 werd ingevoerd was de uit de hand lopende landbouwuitgaven (exportsubsidies) en niet zozeer het milieu. Beter dan het vastleggen van de absolute productieomvang zou het zijn om de melkproductie aan de oppervlakte van de grond te binden, bijvoorbeeld via het vaststellen van een maximum productie die op ecologisch verantwoorde wijze per hectare land kan worden geproduceerd.

Genoeg is beter

Deze bijdrage maakt duidelijk dat economie niet zonder perspectief kan. Ook de neoklassieke economie, hoewel die zich nogal eens op haar ‘neutraliteit’ laat voorstaan, ontkomt niet aan een dergelijk perspectief. Het boeiende van de voorstanders van de economie van het genoeg is dat ze het belang van een dergelijk perspectief aan de professie duidelijk maken. Daarmee geven ze tegelijkertijd nieuwe input aan het gerechtigheidsdebat in de economie. Bovendien gaan ze verder dan het uiten van negatieve kritiek, en stellen er een eigen perspectief tegenover, dat volgens hen beter in staat zal zijn de grote economische problemen van vandaag te adresseren. Genoeg is beter!

Juist in de economie van landbouw en voedsel kan het idee van genoeg niet worden genegeerd en komen de misstanden van de neoklassieke economie op een heel pregnante manier naar voren. Duidelijk werd ook dat de economie van het genoeg haar eigen referentiekader heeft. De wereldmarktprijs die ontstaat wanneer een groot deel van de echte basisbehoeften in de economie grofweg wordt genegeerd, kan nooit als referentiekader worden gebruikt voor een beoordeling van het landbouwbeleid.

Verder bleek dat een economie van het genoeg vraagt om een geheel eigen landbouw- en voedselpolitiek. Het simpelweg vragen aan ontwikkelingslanden om hun markten open te gooien terwijl de westerse landen hun verkapte subsidiering gedeeltelijk in stand kunnen houden, zoals dat op dit moment in het kader van de WTO-onderhandelingen gebeurt, is onjuist. Eén van de maatregelen die men moet nemen is juist een ‘opvoedende’ bescherming instellen, om zo uiteindelijk de eigen landbouwproductie in het zadel te helpen en de inkomensvorming op het platteland te stimuleren. Verder vraagt de realisatie van een duurzame productie dat een zodanig beleid wordt gevoerd dat de negatieve externe (milieu)effecten van de landbouw worden gecorrigeerd en de spanning tussen micro- en macrorationaliteit wordt opgeheven. Aan de hand van het voorbeeld van de melkquotering, een systeem dat al meer dan 20 jaar tot tevredenheid werkt, bleek dat het niet onmogelijk is om een dergelijk beleid praktisch vorm te geven.

De economie van voedsel is bijzonder, maar wat daar speelt kom je ook in de rest van de economie tegen. Genoeg is overal een problematisch begrip. Consumptie heeft meer en meer een symbolisch karakter gekregen. Niet de directe functionele behoeftebevrediging staat daarin langer centraal, maar het zich profileren en onderscheiden ten aanzien van anderen. Fred Hirsch noem dit ‘positional consumption’, consumptie die moet aangeven waar je ergens op de sociale ladder staat. Dat geeft aan het menselijk streven iets limietloos en brengt de economie op het jaagpad van de (ten diepste) doelloze groei. Het is er bovendien mede de oorzaak van dat het verschil tussen de haves en de have nots zich alleen maar lijkt te verdiepen. Hongeren naar gerechtigheid stopt ‘niet bij brood alleen’!

Noten

1 Vanuit het perspectief van de economie van het genoeg bezien zou het productieoverschot van de westerse landen nog beter als gerichte voedselhulp aan de armen kunnen worden verstrekt.

Literatuur

Bruchem, C. van., Visser, C., Jongeneel, R. (red.). 2005. Boeren voor morgen: landbouwbeleid en christelijke politiek. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn.

Cochrane, W.W. 1996. The city man’s guide to the farm problem. Minneapolis/St.Paul: University of Minnesota Press.

Goudzwaard, B., Lange, H.M. de. 1986. Genoeg van te veel, genoeg van te weinig: wissels omzetten in de economie. Baarn: Ten Have.

Hirsch, F. 1976. Social limits to growth. London: Routledge.

Jongeneel, R.A. 2000. Causaliteit, verantwoordelijkheid en melkquotering. Tijdschrift voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek van de Landbouw 15 (2000) 5, pp. 213 - 216.

Robins, L. 1948. Essay on the Nature and Significance of Economic Science (2e herziene druk). London: Macmillan.

Sachs, J. 2005. Het einde van de armoede: Hoe we dit doel binnen twintig jaar kunnen bereiken. Rotterdam: Lemniscaat.

Sen, A.1992. Inequality reexamined. Oxford: Clarendon Press.

Smith, A. 1776. An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. New York: Prometheus Books

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2006

Radix | 112 Pagina's

Gerechtigheid en economie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2006

Radix | 112 Pagina's