Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ouderen en geloof*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouderen en geloof*

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dit artikel worden de resultaten van een onderzoek naar de geloofsbeleving en de beleving van welzijn bij ouderen in de Gereformeerde Kerken besproken. In hoofdstuk 1 zal het één en ander worden gezegd over sociaalwetenschappelijk onderzoek naar geloof. Daarna komen de doelstellingen van het onderzoek aan de orde (hoofdstuk 2). De theorie van de ontwikkelingspsycholoog E. H. Erikson wordt in hoofdstuk 3 besproken. In respectievelijk hoofdstuk 4 en 5 worden de opzet en de resultaten van het onderzoek besproken. In het laatste hoofdstuk (6) zullen de resultaten worden bekeken in het licht van de theorie, en zal worden ingegaan op de manier waarop de theorie van Erikson is gebruikt. Ook zal de waarde van het onderzoek voor de kerk worden aangegeven.

1. Sociaal wetenschappelijk onderzoek naar geloof

Vaak is de vraag gesteld of sociaal wetenschappelijk onderzoek van het geloof wel mogelijk is. Kan men door middel van een dergelijk onderzoek iets zeggen over het hart van elk geloof, nl. het feit dat God het geloof door Zijn Geest in je hart werkt? Wordt in empirisch onderzoek wel recht gedaan aan datgene wat er vanuit de Bijbel allemaal over het geloof is te zeggen? Het antwoord op deze vragen luidt volgens ons ontkennend. Niet alle kanten die aan het geloof zitten, zijn empirisch te onderzoeken. Moet er nu geconcludeerd worden, dat er vanuit de sociale wetenschappen niets te zeggen is over het geloof? Veling (1983) besteedt aan deze vraag uitgebreid aandacht en komt tot de conclusie dat men vanuit de sociale wetenschappen wel aspecten van het geloof kan onderzoeken. Men kan vanuit deze wetenschappen constateren hoe iets is, maar nooit kan men vanuit de sociale wetenschappen vaststellen hoe iets zou moeten zijn. Wij delen deze mening en hebben ons in ons onderzoek dan ook speciaal gericht op een aspect van het geloof nl. de beleving van het geloof. Wij hebben dus niet HET geloof van ouderen onderzocht, maar datgene wat zij zelf over hun geloofsbeleving zeggen. Dit is een beperking waarvan men zich bij de waardering van het onderzoek bewust moet zijn. Een ander belangrijk aandachtspunt dat ook door Veling (1983) wordt benadrukt, is dat een sociaal-wetenschappelijk onderzoek weergeeft hoe het er voorstaat in een bepaald onderzoeksveld. Het geeft weer hoe mensen ergens over denken en hoe ze zich gedragen. Dus de feitelijke stand van zaken en niet meer dan dat. Men kan vanuit de sociale wetenschappen nooit een norm bepalen, en op grond van onderzoek naar de geloofsbeleving kan men dus niets zeggen over de norm voor het leven uit het geloof. Deze norm zal men moeten zoeken in de Bijbel. Wel zullen de gevonden feiten beoordeeld worden aan de hand van deze normen. Een lastige vraag voor de onderzoeker hierbij is: Wat voor soort uitspraken mag ik als onderzoeker doen over de wenselijkheid van de uitkomsten van mijn onderzoek? Een laatste punt waar men bij elk sociaal wetenschappelijk onderzoek mee te maken heeft, is of men wel recht doet aan datgene wat wordt onderzocht. Is de benadering wel adequaat? Dit weet men nooit zeker. Voor ons onderzoek heeft dit de consequentie dat wij alleen kunnen zeggen dat wij de geloofsbeleving van bepaalde ouderen hebben gemeten op een bepaald tijdstip, met behulp van een beperkt aantal vragen, waarvan wij verwachten dat deze de geloofsbeleving adequaat zouden meten. Elk hierboven genoemd punt brengt z'n eigen beperkingen met zich mee.

2. Doelstellingen van het onderzoek

Naar de geloofsbeleving van ouderen is vrij weinig onderzoek gedaan. Dit zou het gevolg kunnen zijn van een aantal methodologische problemen die aan het onderzoek naar de geloofsbeleving vastzitten. Het is bijvoorbeeld moeilijk om religieuze begrippen te definiëren, er is weinig literatuur over de geloofsbeleving van ouderen en dat onderzoek dat naar de geloofsbeleving van ouderen is gedaan, is vaak erg oud. De eerste doelstelling van ons onderzoek is dan ook dat wij een bijdrage willen leveren aan de theorievorming met betrekking tot de geloofsbeleving van ouderen. Vanwege het gebrek aan een uitgebreid theoretisch kader waarbinnen onderzoek naar de geloofsbeleving van ouderen kan worden geplaatst, hebben wij gekozen voor een exploratieve vorm van onderzoek. Wel sluiten wij aan bij vorig onderzoek naar de geloofsbeleving van jongeren binnen de Gereformeerde Kerken (Van der Ploeg en Wiersma, 1983). In beide onderzoeken hebben wij gebruik gemaakt van de theorie van Erikson (1964, 1977). Uit verschillende onderzoeken (Cavan, 1949; Goddijn e.a., 1979; Kivett, 1979; Moberg, 1965, 1970; Riley en Foner, 1968) blijkt dat het geloof van invloed is op de beleving van welzijn van ouderen. Wij zijn in ons onderzoek nagegaan welke verbanden tussen verschillende kanten van de geloofsbeleving en welke verbanden tussen de geloofsbeleving en de beleving van welzijn er binnen onze onderzoeksgroep bestaan. Dit was de tweede doelstelling van ons onderzoek. De derde en laatste doelstelling van ons onderzoek is het verschaffen van informatie over de geloofsbeleving van ouderen aan mensen en instanties die zich bezighouden met de begeleiding van en hulpverlening aan ouderen in de Gereformeerde Kerken. Dit wordt gerealiseerd in de uitgave van een populaire versie van het onderzoeksverslag. We hopen hiermee de ouderen zelf en degenen die met hen werken van goede gespreksstof te voorzien.

3. De theorie van E. H. Erikson

Voordat wij onderzoek konden gaan doen naar de geloofsbeleving bij ouderen, moesten wij eerst een onderzoeksinstrument ontwerpen. Wij hebben bij het ontwerpen hiervan gebruik gemaakt van de theorie van de ontwikkelingspsycholoog E. H. Erikson. Erikson heeft een theorie ontworpen over de ontwikkeling van de mens. Deze ontwikkeling kan volgens hem het beste worden begrepen vanuit de wisselwerking tussen de volgende 3 processen, nl. groei- en rijpingsprocessen, invloeden vanuit de omgeving en de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Het op elkaar afstemmen van deze processen vereist een actieve inzet van de persoonlijkheid. De ontwikkeling van de mens verloopt volgens Erikson in 8 fasen, waarin telkens een nieuw levensgebied moet worden veroverd. Deze verovering wordt voorafgegaan door exploratie van het gebied en het uitproberen van verschillende alternatieven. Dit proces wordt door Erikson crises genoemd. Deze crises lopen uit op een balans van verworvenheden die gepaard gaan met positieve en negatieve gevoelens. De door Erikson gepostuleerde fasen zijn:
1. In de eerste fase staat de relatie met de moeder voorop en ontstaat in het contact met deze een gevoel van vertrouwen en op bepaalde punten een gevoel van fundamenteel wantrouwen.
2. In de tweede fase ontstaat door de zindelijkheidstraining en door de eerste prestaties op andere terreinen een nog kinderlijk gevoel van zelfstandigheid en een gevoel van schaamte.
3. In de derde fase wordt het kind zich bewust van het verschil in de rollen van vader en moeder en wordt het gevoel voor initiatief en het schuldgevoel ontwikkeld.
4. De vierde fase is de tijd dat het kind naar school gaat en het besef ontwikkelt dat het leven gestructureerd werken betekent. In deze tijd kunnen zich ook minderwaardigheidsgevoelens ontwikkelen.
5. De vijfde fase is die van de adolescentie; hierin verovert de jongere zijn identiteit, dat is de ervaring dat je jezelf blijft in je eigen ogen en in de ogen van anderen. Als deze ervaring aan het einde van deze fase ontbreekt, spreekt Erikson van identiteitsverwarring.
 6. In de zesde fase moet de mens leren zijn leven met dat van anderen te verstrengelen. Dit geeft een gevoel van intimiteit tegenover een gevoel van isolement.
7. In de zevende fase gaat de mens een gezin stichten of neemt hij in ieder geval verantwoordelijkheid voor de toekomst van de jongeren op zich. 8. In de achtste fase kijkt de mens terug op zijn leven en bereidt hij zich voor op het einde ervan. Het antwoord op de vraag of het leven zin heeft gehad, gaat gepaard met gevoelens van integriteit of wanhoop.
Wij hebben in vorig onderzoek (Van der Ploeg en Wiersma, 1983) zicht gekregen op een aantal belangrijke aspecten van de geloofsbeleving. In het verslag van het genoemde onderzoek is het begrip 'religieuze identiteit' ingevoerd dat we hier als volgt omschrijven: 'een zich in de zelfervaring voordoend gevoel van eenheid met God en de ervaring zo ook door anderen te worden gezien! Wij gaan er vanuit dat de religieuze identiteit acht kanten van de geloofsbeleving bestrijkt. Deze acht kanten zijn:
1. vertrouwen op God (vs. wantrouwen);
2. vaststaan in het geloof (vs. twijfel of schaamte);
3. flexibel spelen van religieuze rollen (vs. rolfixatie);
4. de behoefte te blijven groeien in het geloof en het vervullen van religieuze plichten (vs. verflauwing en vervlakking); 5. gevoel van religieuze identiteit (vs. verwarring van religieuze identiteit);
6. beleving van de religieuze betekenis van intimiteit (vs. religieus isolement);
7. gevoel van verantwoordelijkheid voor het volgen en overdragen van de religieuze traditie (vs. verwaarlozing van of breuk met de traditie);
8. religieuze fundering van waarden die men aanhangt (vs. verwarring van waarden).
Het is in de lijn van Erikson dat wij de kenmerken van de acht verschillende fasen konden 'vertalen' naar acht verschillende kanten aan een bepaalde levensfase (Erikson, 1977, pag. 98, 99). Deze acht kanten zijn belangrijke aspecten van het leven in elke fase. Daarom zullen deze aspecten ook een belangrijke rol spelen in het geloof en de geloofsbeleving in elke fase. De kanten die Erikson onderscheidt aan het leven en de beleving waren voor ons dus bruikbaar om de verschillende kanten van de geloofsbeleving in zicht te krijgen. Wij menen niet dat er tussen de verschillende kanten van de geloofsbeleving een bepaalde rangorde bestaat. Omdat we menen dat ook binnen de geloofsbeleving van de ouderen de religieuze identiteit belangrijk is, zijn we bij het onderzoek onder ouderen van dit begrip en de 8 componenten waaruit het is opgebouwd, uitgegaan. De 'religieuze identitiet' geeft de rijpheid van het geloof, zoals dat door hemzelf wordt beleefd, aan. Deze rijpheid houdt niet in, dat er geen verdere groei is in het geloof. Het hebben van een grote mate van religieuze identiteit houdt ook niet in dat er in het leven van zo'n gelovige geen twijfels zijn en dat hij geen strijd kent. Wanneer men een grote mate van religieuze identiteit heeft verworven gaat men echter wel op een realistische manier om met twijfels en moeiten, dat betekent: men ervaart steeds houvast bij Christus én men gaat aan het werk met de problemen door na te gaan wat de Bijbel daarover zegt en door steun te zoeken bij andere kinderen van God. De mate van 'religieuze identiteit' hebben we gemeten met behulp van de scores op de gesloten vragen van de SRIO (Schaal Religieuze Identiteit Ouderen) en de beantwoording bij de toelichting. Er is bij de toelichting vooral gelet op positieve gevoelens en ervaringen en duidelijk door het geloof bepaalde overtuigingen. Zoals uit het voorgaande kan blijken, hebben wij de theorie van Erikson bepaald niet met huid en haar ingeslikt. We hebben slechts die aspecten er uit genomen die ons bruikbaar leken. In feite beperkt dit zich tot het schema van de acht levensfasen die door ons 'vertaald' zijn naar de acht kanten van de religieuze identiteit. In de theorie van Erikson verloopt de ontwikkeling van de mens als een natuurlijk proces dat vanuit natuurlijke (psycho-sociale) factoren te verklaren moet zijn. Het zijn een aantal innerlijke ontwikkelingswetten die de fysiologische, psychische en sociale ontwikkeling bepalen. Het is 't werk van de ontwikkelingspsycholoog deze ontwikkelingswetten te formuleren. Nu is het ontegenzeggelijk juist dat dit soort wetten ook een rol spelen bij de ontwikkeling van de religieuze identiteit. In zoverre is sociaalwetenschappelijk onderzoek naar de (ontwikkeling van) religieuze identiteit ook terzake: dit onderzoek verzamelt gegevens op het gebied van de 'natuurlijke' factoren en tracht de rol van deze 'natuurlijke' factoren te verhelderen. Het leven van elk mens is echter meer dan een resultante van de 'natuurlijke' factoren die de mens bepalen. En met name de geloofsovertuiging van elk mens is niet adequaat te beschrijven in termen van louter 'natuurlijke' factoren. Ons voornaamste bezwaar tegen de theorie van Erikson is dat hij wel tracht de ontwikkelingsgang van het leven (ook die van het geloofsleven, zie bijvoorbeeld Erikson (1982) uitputtend te verklaren in termen van 'natuurlijke' factoren (welke factoren dan ook nogal vaak psycho-analytisch geduid worden — een goede illustratie van het feit dat 'natuurlijke' factoren in de theorieën van sociaal-wetenschappers niet zo 'natuurlijk' zijn als ze lijken). Wij zijn ten opzichte van de theorie van Erikson op een aantal punten duidelijk een eigen weg gegaan. Wij hebben ons steeds voor ogen gehouden dat we met ons soort onderzoek slechts een beperkt aantal kanten van het geloof konden bestrijken, kanten die samenvattend aan te duiden zijn met het woord geloofsbeleving. Daarbij hebben we ons in de operationalisering van de geloofsbeleving van ouderen weer drastisch beperkt, en wel in de omschrijving van 'religieuze identiteit', welk concept is gepreciseerd in de acht componenten van de religieuze identiteit. In de formulering van het concept religieuze identiteit, de acht componenten en de vragen van de SRIO hebben wij getracht recht te doen aan belangrijke kenmerken van de christelijke geloofsbeleving.

4. De opzet van het onderzoek

Het onderzoek naar de geloofsbeleving van ouderen is opgebouwd uit de volgende vijf delen: 1. vooronderzoek; 2. constructie Schaal Religieuze Identiteit Ouderen (SRIOI); 3. afname SRIO en de Schaal Subjectief Welzijn Ouderen (SSWO); 4. factoranalyse op de SRIO en andere berekeningen op de SSWO en de SRIO; 5. ontwikkelen van de definitieve versie van de SRIO. In dit hoofdstuk zullen de eerste drie onderdelen worden besproken; de rest komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. In het vooronderzoek is een vragenlijst opgesteld bestaande uit 25 vragen op basis van de uitwerking van de theorie van Erikson (Van der Ploeg en Wiersma, 1983) en de levensloop psychologie. Met behulp van deze lijst wilden wij materiaal verzamelen op grond waarvan een gestructureerde vragenlijst kan worden gemaakt, die wat betreft de gestelde vragen en het taalgebruik aan zou sluiten bij de belevingswereld van de ouderen. Om na te gaan of de lijst met 25 vragen aansluit bij het taalgebruik en de belevingswereld van de ouderen is deze lijst eerst bekeken door een aantal predikanten. Hierna is de lijst ingevuld doort 11 ouderen boven de 60 jaar, die lid zijn van de Gereformeerde Kerk in Groningen, Haren of Sneek. Met 6 van deze ouderen is een gesprek gevoerd naar aanleiding van deze vragenlijst. Aan de hand van het materiaal dat dit vooronderzoek opleverde, is een experimentele Schaal voor Religieuze Identiteit bij Ouderen (SRIO) opgesteld. Deze vragenlijst bevat per component van de religieuze identiteit (zie hoofdstuk 3) 4 vragen, dus in het totaal 32 vragen. De vragenlijst bestaat uit gesloten vragen en er wordt bij elke gesloten vraag de mogelijkheid gegeven het antwoord toe te lichten. Met deze vragenlijst beoogden wij de geloofsbeleving van ouderen boven de 60 jaar te meten. Samen met deze lijst hebben wij de SSWO (Schaal Subjectief Welzijn Ouderen, Tellegen en Tempelman, 1984) afgenomen. Om een zo groot mogelijke spreiding wat betreft woonplaats in onze steekproef te krijgen, hebben wij gebruik gemaakt van het kerkelijk Handboek der Gereformeerde Kerken. Hieruit zijn per provincie plaatsen geselecteerd met grote en kleine kerkelijke gemeenten, waarbij is gelet op de verhouding van grote en kleine gemeenten per provincie. Vervolgens hebben wij de kerkeraden van deze 49 gemeenten aangeschreven met het verzoek ongeveer 10 namen te selecteren van ouderen boven de 60 jaar uit hun gemeente op een door ons voorgeschreven a-selecte manier. Van deze kerkeraden heeft 69% gereageerd. In totaal zijn 323 vragenlijsten verstuurd. Wij hebben 142 ingevulde lijsten terug ontvangen, waarbij met 22 ouderen een gesprek is gevoerd. Onder de ouderen die de vragenlijst ingevuld hebben teruggestuurd, zijn zowel de zelfstandig wonende ouderen als de ouderen uit gemeenten met minder dan 500 leden oververtegenwoordigd.

5. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek beschreven. Achtereenvolgens komen de factoranalyse op de SRIO (5.1), de 3 factoren waaruit de SRIO is opgebouwd (5.2), een beknopte weergave van de toelichting (5.3), de opvallende samenhangen met persoonlijke gegevens (5.4) en het verband tussen de SSWO en de SRIO (5.5) aan de orde.

5.1. De Schaal Religieuze Identiteit Ouderen

De ingevulde vragenlijsten zijn gescoord, dat wil zeggen dat aan elk antwoord op de verschillende vragen een bepaald getal is toegekend. Op die manier krijgt men uiteindelijk per oudere die de vragenlijst heeft ingevuld, een aantal scores op de verschillende vragen. Wanneer we alle vragenlijsten bij elkaar nemen, kunnen we de scores van de hele groep op elke afzonderlijke vraag bekijken. (Een overzicht hiervan wordt in de volgende paragraaf gegeven). Het is interessant om na te gaan hoe de verschillende vragen met elkaar samenhangen, omdat dan ook duidelijker vastgesteld kan worden wat er wordt gemeten. Men kan dan proberen te benoemen wat er gemeenschappelijk is aan de vragen die met elkaar samenhangen. Deze manier van analyseren van de gegevens wordt de factor-analyse genoemd. De uitdrukking 'samenhang tussen vragen' is als volgt duidelijk te maken. Stel u voor dat in een vragenlijst de volgende twee vragen gesteld worden: Hoe regelmatig gaat u naar de kerkdiensten? en: Hoe regelmatig leest u uit de Bijbel? Als nu de invullers van deze vragen op beide vragen nagenoeg gelijk antwoorden, dan is te concluderen dat beide vragen nauw met elkaar samenhangen: je kunt vanuit het antwoord op de ene vraag het antwoord op de andere vraag goed 'voorspellen'. De factor-analyse nu 'verdeelt' de vragenlijst in groepjes vragen die onderling nauw met elkaar samenhangen en die nauwelijks samenhangen met de vragen in een ander groepje. Alle vragen in een groepje hebben veel gemeenschappelijks en dat wordt dan 'factor' genoemd. Het is belangrijk dat zo een factor goed te omschrijven is. De factor-analyse op de SRIO resulteerde in 3 factoren. Binnen de SRIO zijn dus 3 groepen vragen te onderscheiden. Vijf vragen bleken binnen geen van deze groepen te passen en deze hebben wij verder buiten beschouwing gelaten.

Het resultaat van de factor-analyse is dus een lijst met 27 vragen. De 3 gevonden factoren verklaren samen 36% van de variantie (per factor respectievelijk 19%, 9% en 8%). De lading op de eigen factor is redelijk (gemiddeld 0.53). De lading op de andere factoren is meestal 0.30. De gemiddelde correlatie van de vragen met de totaalscore is 0.35. Met betrekking tot de betrouwbaarheid zijn vooralsnog alleen gegevens over de interne consistentie bekend. De gestandaardiseerde alpha van de 27 vragen zonder onderscheid naar factoren is 0.83. De SRIO is gericht op de persoonlijke geloofsbeleving en beoordeling van de eigen situatie. Daarom is het moeilijk de validiteit ervan vast te stellen. Een aantal gegevens kunnen echter de veronderstelling steunen dat de schaalscores gerelateerd zijn aan diverse aspecten van religieuze identiteit. De vragen van de SRIO refereren naar gevoelens en cognities die direct met de leefwereld van de oudere te maken hebben. Gezien het ontbreken van een tijdsperspectief heeft de vragenlijst meer het karakter van een globale beoordeling, van een weergave van de momentele, actuele situatie. De vragen hebben betrekking op zowel positieve als negatieve ervaringen. Per groepje vragen ligt deze verhouding verschillend. De vragen die bij de eerste factor horen hebben betrekking op de geloofszekerheid dat je kind van God bent en blijft. De tweede factor geloofsgemeenschap heeft betrekking op de rol die het geloof speelt in relaties met anderen: de vragen betreffen de mate van uitwisseling van cognities en ervaringen met en betrokkenheid op zowel leeftijdgenoten als jongeren. De derde factor geloofsvertrouwen heeft betrekking op de ervaring dat je op God vertrouwt omdat Hij voor je zorgt en je helpt. De gemiddelde correlatie van de 3 groepen vragen van de SRIO is 0.34. De groepen vragen zijn tamelijk homogeen en hebben een zeer redelijke betrouwbaarheid. Dit betekent niet dat deze aspecten zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelen en manifesteren. De interne consistentie van de hele vragenlijst is goed.

5.2. De 3 factoren van de SRIO

De 3 groepen vragen die binnen de SRIO zijn te onderscheiden hebben we nader bekeken, om er een bepaalde interpretatie aan te geven. In tabel 1 wordt per factor weergegeven welke vragen uit de vragenlijst erbij horen. Achter elke vraag zijn de antwoordpercentages vermeld, lopend van een negatieve tot een positieve beantwoording, met daarna nog het percentage blanco antwoorden.

(Zie voor de tabel met antwoordpercentages in het orginele pdf)

De vragen die bij de eerste factor horen, hebben alle betrekking op de zekerheid dat je een kind van God bent en blijft. Uit de resultaten blijkt dat de meeste ouderen meestal wel het gevoel hebben dat ze vaststaan in het geloof, er meestal wel zeker van zijn dat ze een kind van God zijn en meestal wel het gevoel hebben dat ze in hun geloof een groei doormaken. De meeste ouderen zijn zelden of nooit bang voor God en twijfelen zelden of nooit aan de eigen uitverkiezing en aan een leven bij Christus na de dood. De factor geloofsgemeenschap is opgebouwd uit 14 vragen, welke alle betrekking hebben op de rol die het geloof speelt in de relaties met anderen. In de beantwoording van de vragen valt het op dat betrekkelijk veel ouderen zelden met vrienden en bekenden over hun geloof kunnen praten, zich in geringe mate betrokken voelen bij de jongeren in de kerk of zich voor hun opvoeding in het geloof in geringe mate verantwoordelijk voelen. Ook is het opvallend dat de meeste ouderen niet zo tevreden zijn over hun leven als christen. Tot slot valt op dat betrekkeijk veel ouderen bij vraag 15, 26, 29, 32 niets hebben ingevuld. Deze vragen hebben enerzijds betrekking op de beoordeling van het eigen geloof door ouderen en anderzijds op de invloed van het geloof in het eigen leven. De factor geloofsvertrouwen is opgebouwd uit 8 vragen, welke alle betrekking hebben op de ervaring dat je op God vertrouwt, omdat Hij voor je zorgt en je helpt. Het blijkt dat de meeste ouderen vaak nieuwe dingen uit de Bijbel leren, erop vertrouwen dat God hun leven stuurt, ervaren dat bidden hen helpt en bijna nooit het gevoel hebben dat God hen in de steek laat. In het leven van de meeste ouderen speelt het geloof een grote rol.

5.3. De toelichting

De toelichting die de ouderen bij de verschillende vragen hebben gegeven, is ingedeeld in een aantal categorieën, welke gedeeltelijk in het onderzoek Jongeren en geloof (Van der Ploeg en Wiersma, 1983) zijn ontworpen. De categorieën zien er als volgt uit:
overtuiging : Ik weet precies wat ik ervan moet vinden en wat ik in de lijn daarvan moet doen.
onzekerheid : Ik weet niet zo goed wat ik ervan moet vinden en wat ik moet doen.
onmacht : Ik heb er moeite mee te doen wat ik volgens m'n overtuiging zou moeten doen.
ervaring : Mijn gevoel zegt het me zo, het is mijn smaak, dat vind ik zo op grond van persoonlijke belevenissen, relaties : In mijn visie spelen andere mensen een heel belangrijke rol.
Binnen de categorie ervaring is nog onderscheid gemaakt tussen een gevoelservaring en een ervaring met een bepaalde gebeurtenis. Ook is binnen elke categorie onderscheid gemaakt tussen toelichting die wel en toelichting die niet religieus bepaald is. Onder expliciet religieuze uitspraken hebben we die uitspraken gerekend welke duidelijke religieuze begrippen bevatten die niet in de vraag voor komen. Als we de toelichting over alle vragen bekijken valt op dat religieus bepaalde antwoorden verhoudingsgewijs vaak een overtuiging bevatten, terwijl de niet-religieuze antwoorden vaak vanuit een ervaring worden toegelicht. Religieuze onzekerheid of onmacht treft men binnen deze groep ouderen haast niet aan. Wanneer we de toelichting per factor bekijken valt op dat bij de factor geloofszekerheid de antwoorden vooral vanuit een overtuiging worden toegelicht. Bij de factor geloofsgemeenschap wordt dit gedaan èn vanuit een overtuiging èn vanuit de ervaring. Bij de factor geloofsvertrouwen komen uitspraken waaruit onzekerheid blijkt haast niet voor.

5.4. Samenhangen met de persoonlijke gegevens

De totaalscore op de SRIO van ouderen boven de 70 jaar verschilt niet van die van ouderen onder de 70. Wel is er bij één vraag een opmerkelijk verschil: ouderen boven de 70 jaar zijn er minder vaak zeker van dat ze een kind van God zijn. Vrouwen scoren iets hoger op de SRIO dan mannen, wat te herleiden is tot de hogere score op de factor geloofsvertrouwen. Over de hele toelichting gezien, doen mannen meer uitspraken waaruit 'niet-religieuze gebeurteniservaring' blijkt, m.n. bij de factor geloofsgemeenschap. Bij de factor geloofsvertrouwen doen mannen meer uitspraken vanuit een overtuiging. Ouderen met verhoudingsgewijs meer kinderen doen meer expliciet religieus bepaalde uitspraken. De religieuze gebeurteniservaring speelt in hun uitspraken een grote rol terwijl de niet-religieuze gevoelservaring in de uitspraken van ouderen met minder kinderen een grotere rol speelt. Ouderen met een lagere opleiding doen meer uitspraken en verwijzen vaker naar (gevoels)ervaringen. Bij de factor geloofszekerheid doen ze meer uitspraken vanuit overtuiging en relaties. Ouderen die werk hebben (gehad) in de lagere beroepen scoren hoger op de factor geloofsvertrouwen van de SRIO. Wat betreft de toelichting doen ze over het geheel genomen meer uitspraken, zowel religieuze als niet religieuze. Ze scoren met hun uitspraken vooral hoog in de categorieën overtuiging en gevoelservaring. Ouderen uit kerkelijke gemeenten met meer dan 500 leden doen minder uitspraken waaruit gevoelservaring blijkt. Bij de factor geloofsgemeenschap doen ze minder uitspraken met betrekking tot religieuze relaties.

5.5. Geloofsbeleving en subjectief welzijn

Met behulp van de Schaal voor Subjectief Welzijn ouderen (Teilegen en Tempelman, 1984) is de mate van subjectief welzijn gemeten. Onder subjectief welzijn wordt verstaan de beleving van wel zijn, zich innerlijk welbevinden, gelukkig zijn, tevreden zijn. De SSWO is opgebouwd uit 5 subschalen nl.: gezondheid, weerbaarheid, contacten, zelfwaardering en optimisme, en ze bestaat uit 36 gesloten vragen. Door verschillende onderzoekers (Goddijn, 1979; Kivett, 1979, Landis in Cavan, 1949; Moberg, 1965, 1970; Riley en Foner, 1968) wordt een positief verband tussen de geloofsbeleving en de mate van welzijn gesuggereerd. Wij hebben nagegaan of dit ook voor onze onderzoeksgroep opgaat, door de correlaties tussen de scores op de subschalen van de SRIO en de SSWO te bekijken. Hieruit blijkt dat er inderdaad een positief verband bestaat tussen de metingen van religieuze identiteit en subjectief welzijn. Deze samenhang blijkt met name tussen de subschalen optimisme en contacten van de SSWO en geloofszekerheid en geloofsgemeenschap van de SRIO. Binnen onze groep ouderen blijkt dus dat mensen die hoog scoren op de SRIO ook hoog scoren op de SSWO, op grond waarvan de volgende conclusie kan worden getrokken: Binnen een tamelijk homogene religieuze gemeenschap bestaat een positief verband tussen de geloofsbeleving en het niveau van subjectief welzijn. Wanneer we de scores op de SSWO van onze onderzoeksgroep vergelijken met die van een andere groep ouderen, nl. een groep van 500 ouderen uit Apeldoorn bij wie de SSWO is afgenomen in 1982, blijkt dat de gereformeerde ouderen niet hoger scoren op de SSWO. Ze scoren zelfs beduidend lager op de subschaal zelfwaardering. Bij bovenstaande resultaten zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen. Binnen de groep ouderen uit Apeldoorn kunnen best een flink aantal christelijk gelovige ouderen hebben gezeten, die de scores op de SSWO behoorlijk omhoog hebben gehaald. Er is nog een andere verklaring mogelijk met betrekking tot de overeenkomst in scores op de SSWO. Het christelijk geloof is op te vatten als een zingevingssysteem. Vanuit het geloof komen mensen tot bepaalde normen en waarden voor het leven. Naast het christelijk geloof bestaan er nog andere zingevingssystemen. Wij hebben gesteld dat het christelijk geloof als zingevingssysteem een positieve invloed heeft op de mate van subjectief welzijn, maar het is best mogelijk dat andere zingevingssystemen een soortgelijke invloed hebben op het niveau van subjectief welzijn. Bepalend voor de mate van welzijn, zou kunnen zijn de mate waarin de mens zich een bepaald zingevingssysteem heeft eigen gemaakt. De zingevingssystemen van de groep Apeldoornse ouderen zouden dus hun mate van subjectief welzijn best wel eens verhoogd kunnen hebben, zonder dat er sprake is van een positieve invloed van het christelijk geloof. Tot slot nog enkele opmerkingen over de lage scores van gereformeerde ouderen op de schaal zelfwaardering. In de eerste plaats is de opzet van ons onderzoek zo geweest dat eerst de SRIO moest worden ingevuld en daarna de SSWO. De SRIO gaf ouderen aanleiding tot kritisch zelfonderzoek zoals uit hun toelichting blijkt. Dit zou geleid kunnen hebben tot een kritischer zelfwaardering bij het invullen van de SSWO. In de tweede plaats relativeert het geloof de zelfwaardering van religieuze mensen sterk. Ze houdt het gevoel van schuld, het bewustzijn wakker van het verkeerde in het eigen leven, waarmee men geen vrede heeft.

6. Discussie

Met de SRIO is een betrouwbaar meetinstrument ontwikkeld voor de meting van 'religieuze identiteit' bij ouderen van de 'gereformeerde gezindte'. De geloofszekerheid is de meest duidelijke factor binnen de SRIO. Vanuit de theorie van Erikson is deze factor te beschouwen als de kern van de religieuze 'ideologie' die de religieuze identiteit bepaalt: de eenheid met God wordt vooral ervaren in de zekerheid dat men kind van God is en blijft over de grens van de dood heen. De tweede factor maakt duidelijk dat men de religieuze identiteit ook concreet beleeft in de eenheid die men ervaart met geloofsgenoten. Men deelt bepaalde religieuze overtuigingen en geeft die ook door, met name aan de jongeren. Tegen de achtergrond van de theorie van Erikson is deze factor het beste te plaatsen, zowel in de component van de religieuze intimiteit als in de component van het volgen en overdragen van de religieuze traditie. Ook de derde factor sluit goed aan bij wat Erikson een wezenlijk kenmerk acht van religie: het grondvertrouwen. Voor gelovigen motiveert dit vertrouwen zich nadrukkelijk vanuit de ervaring van eenheid met God die als een Vader voor zijn kinderen zorgt: Hij maakt het leven tot een geschenk en helpt in moeite. Het blijkt dat een beperkt aantal van de door ons gepostuleerde componenten van het theoretische concept 'religieuze identiteit' in de analyse als factor naar voren zijn gekomen. De andere componenten blijken zich te 'spreiden' over de verschillende factoren. Zo treffen we de vierde component (de behoefte te blijven groeien in het geloof) aan bij elke factor. Blijkbaar is er zowel in de geloofszekerheid als de geloofsgemeenschap als het geloofsvertrouwen sprake van een zekere ontwikkeling. We beschikken echter over te weinig informatie om met betrekking tot de aard van deze ontwikkeling iets te kunnen suggereren. De SRIO is een mogelijke operationalisering van de geloofsbeleving — er zijn andere operationaliseringen denkbaar. Analyse van de onderzoeksresultaten heeft wel duidelijk gemaakt dat de SRIO niet alleen een mogelijke, maar ook een bruikbare operationalisering van de geloofsbeleving is: er kwam meer uit (bijvoorbeeld de drie factoren) dan wij er als onderzoekers ingestopt hadden. Hoe aardig deze resultaten ook zijn, het blijven heel bescheiden resultaten. Ze kunnen (en mogen) geen basis vormen voor uitspraken over 'het' geloof van de gereformeerde ouderen, evenmin zijn ze te hanteren als basis voor normatieve uitspraken over hoe het geloof of de geloofsbeleving zou moeten zijn. Bij het in paragraaf 5.5 gevonden verband tussen subjectief welzijn en de geloofsbeleving, willen we nog opmerken, dat het hier niet gaat om een oorzakelijk verband. Het is niet mogelijk op grond van onze gegevens na te gaan wat nu wat veroorzaakt. De vraag is wel gesteld of subjectief welzijn niet slechts de mate van aangepastheid binnen een bepaalde groep meet. Wat zegt dan een positief verband tussen de geloofsbeleving en het subjectief welzijn? Meet je niet met beide schalen hetzelfde nl. de mate van aangepastheid binnen de groep? Wij menen dat subjectief welzijn echter niet opgaat in de geloofsbeleving of omgekeerd. Beide schalen meten iets anders, want ook mensen die niet geloven (bijvoorbeeld de ouderen van Apeldoorn) kunnen een hoog subjectief welzijn ervaren. Verder zou de correlatie tussen de SRIO en de SSWO, indien we tweemaal hetzelfde hadden gemeten nagenoeg 1 moeten zijn. Dit is bepaald niet het geval. Tot slot nog iets over het nut van dit onderzoek voor de kerk. Wij hopen met de resultaten van dit onderzoek informatie te verschaffen over de geloofsbeleving van ouderen. Hoe zien zij hun positie binnen de kerk, bijvoorbeeld ten opzichte van de jongeren? De resultaten van dit onderzoek zijn te vergelijken met algemeen geldende normen binnen de kerk. Als deze van elkaar afwijken, zal er op punten van verschil doorgesproken kunnen en moeten worden. Hierbij zal over onderzoeksresultaten heen teruggegrepen moeten worden op de Bijbel. Resultaten van een onderzoek als dit mogen nooit normatief worden gebruikt. Ze kunnen dienen als gespreksstof binnen de kerk. Aan ambtsdragers kan het een beeld geven van wat ouderen bezighoudt en hoe ze met hun geloof bezig zijn. Men zal er wel altijd op bedacht moeten zijn, af te tasten in hoeverre de onderzoeksresultaten gelden voor de oudere waar men kontakt mee heeft.

Literatuur

Cavan, R. S. & Burgess, E. W. & Havighurst, R. J. &  Goldhamer, H., 1949, Personal adjustment in old age (Chicago). Erikson, E. H., 1964, Het kind en de samenleving (Utrecht).
Erikson, E. H., 1977, Identiteit, jeugd en crisis (Utrecht).
Erikson, E. H., 1982, De jonge Luther (Amsterdam).
Goddijn, W. & Smets, H. &  Van Tillo, G., 1979, Opnieuw God in Nederland: onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid (Amsterdam).
Kivett, V. R., 1979, Religious motivation in middle age: correlates and implications, Journal of gerontology, 34(1), 106-115.
Moberg, D. O., 1965, Religiosity in old age, The gerontologist 5(1), 78-87, 111-112.
Moberg, D. O., 1970, Religions in the later years. In: Hoffman, A. M. (ed.), The daily needs and interests of older people (Springfield; Ch. C. Thomas).
Ploeg, J. v. d. & Wiersma, O. B., 1983, Jongeren en geloof. Een onderzoek naar de beleving van christelijk geloof bij jongeren uit de Gereformeerde Kerken (R.U. Groningen).
Riley, M. W. & Foner, A., 1968, Aging and society. Vol. 1. An inventiry of research findings. (New York; Russell Sage Foundation).
Tellegen, P. J. & Tempelman, C. J. J., 1984, De Schaal voor Subjectief Welzijn Ouderen. (R.U. Groningen).
Veling, K., 1983, Leven uit geloof als object van sociale wetenschap? (De Vuurbaak, Groningen).


Drs. J. van der Graaf-van der Ploeg (geboren in 1960) studeerde in 1985 af in de ontwikkelingspsychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Adres: Steenwijkstraat 32, 1324 CJ Almere.

Otto B. Wiersma (geboren in 1953) studeert ontwikkelingsspychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen. |Adres: Star Numanstraat 14, 9714 JP Groningen.


Noot:
* Dit artikel is geschreven naar aanleiding van een onderzoek in 1983/1984 naar de geloofsbeleving en het subjectief welzijn van gereformeerde ouderen. Het onderzoek is verricht vanuit de Rijksuniversiteit te Groningen nl. het Instituut voor Persoonlijkheids- en Ontwikkelingspsychologie, met een gedeeltelijke subsidie van het G.W.G. Het uitgebreide verslag van dit onderzoek is te verkrijgen door ƒ 15,— te storten op giro 5533736 t.n.v. J. v. d. Ploeg te Groningen.


Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1986

Radix | 52 Pagina's

Ouderen en geloof*

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 april 1986

Radix | 52 Pagina's