Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Balans van de sociologie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Balans van de sociologie

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als men een socioloog in verlegenheid wil brengen, dan moet men hem vragen naar een omschrijving of definitie van zijn discipline. De antwoorden die men waarschijnlijk zal krijgen, als ze al gegeven worden, zullen in ieder geval weinig duidelijk, zeer verschillend en erg algemeen zijn. Blijkbaar hebben we te doen met een nog jonge wetenschap, die haar eigen gezicht en identiteit nog niet geheel gevonden heeft. Tegenover dit weinig indrukwekkende beeld staat echter dat vooral na de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate de sociologie, of liever de sociale wetenschappen, wordt gevraagd tal van maatschappelijke problemen te helpen oplossen. Zo werd enkele jaren geleden de Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geïnstalleerd, met o.a. het argument dat de sociale wetenschappen een bijdrage moeten kunnen gaan leveren tot de voorbereiding van het regeringsbeleid. De sociologie werd daartoe blijkbaar in staat geacht. Het totaalbeeld wordt zodoende enigszins tweeslachtig, hetwelk reeds lang voor veel sociologen een reden is geweest te trachten de stand van zaken op een bepaald moment in de ontwikkeling van de sociologie vast te stellen. Eén van de meest recente pogingen daartoe is een publikatie van de Amsterdamse socioloog Goudsblom getiteld "Balans van de sociologie". Op een geheel eigen en beslist originele wijze heeft hij hierin een kritisch overzicht trachten te geven van de stand van zaken in de sociologie. We zullen in het kort een weergave van de inhoud van zijn boek proberen te geven, gevolgd door enkele opmerkingen over de kritische discussie die n.a.v. het verschijnen van deze publikatie reeds op gang is gekomen. Ten slotte volgen dan nog enkele onderwerpen die op dit moment actueel zijn en gezien vanuit de doelstelling van dit tijdschrift interessant genoemd mogen worden.

Balans van de sociologie

De titel van het boek is enigszins misleidend voor diegene die verwacht uitvoerige informatie te verkrijgen over de sociologie anno 1974. In het voorwoord merkt Goudsblom op dat het tot het openen van de sociologie behoort dat een groot stuk verleden nog niet definitief is verwerkt en bijgezet. Hij kiest dan ook voor een ontwikkelingsperspectief, van waaruit de continuïteit en de verschuivingen in de probleemstellingen van de sociologie de aandacht krijgen. Het resultaat is een grote belangstelling voor sociologen uit de vorige eeuw en het begin van deze eeuw en relatief weinig aandacht voor naoorlogse ontwikkelingen. Voor de beoordeling van genoemde ontwikkeling en stand van zaken introduceert Goudsblom een viertal criteria: precisie, systematiek, reikwijdte en relevantie. Het zijn volgens hem doelstellingen waar sociologen naar streven, of pretenties van waartoe zij menen in staat te zijn. De eerste driecriteria of doelstellingen betreffen meer de intrinsieke kenmerken van kennis, terwijl het bij de laatste meer gaat om het nut en het belang van sociologische kennis. Bij het eerste sociologische kennisideaal, precisie, gaat het om het nauwkeurig en gedetailleerd observeren van wat er in de sociale werkelijkheid gebeurt. Dit ideaal stond vooral in het midden van de vorige eeuw centraal. Onder de naam sociale fysica en met behulp van pas ontdekte statistische technieken legde men zich er op toe een zo groot mogelijke hoeveelheid feitenmateriaal te verzamelen van waaruit men dan trachtte algemene wetmatigheden op te sporen. Dit alles in de veronderstelling dat er in dit opzicht geen principiële verschillen zouden zijn tussen sociale en fysieke verschijnselen. De natuurwetenschappelijke aanpak was derhalve het lichtend voorbeeld. Goudsblom geeft in dit verband een typerend citaat van de Belg Quetelet, de grote negentiende eeuwse promotor van het gebruik van statistieken. Quetelet stelde o.a.: "Het komt mij voor dat hetgeen verband houdt met de menselijke soort, in grote getale beschouwd, van dezelfde orde is als fysieke feiten". Een zo precies en gedetailleerd mogelijke verwerving en verwerking van een grote hoeveelheid feiten met behulp van technieken als participerende observatie en de enquête is tot diep in de twintigste eeuw het leidende ideaal geweest in klassieke studies als The Polish Peasant van Thomas en Znaniecki en het grootscheepse project van de Hawthorne onderzoekingen in de jaren twintig in Amerika. Het tweede kennisideaal van Goudsblom is dat van de systematiek, waarbij het gaat om de vraag op welke manier en volgens welke criteria het feitenmateriaal geordend, gestructureerd of geklassificeerd dient te worden. Het is Max Weber geweest die de noodzaak van een theoretische en begrippensystematiek benadrukte. Hij werkte dat nader uit in de constructie van zgn. ideaaltypen. Maar het is vooral de socioloog Parsons geweest die de stoot heeft gegeven tot een grootscheepse systematische theorievorming. Hij keerde zich tegen het theorieloos verzamelen van feiten. Wat nodig is, volgens Parsons, is een theorie van de samenleving als een geheel van logisch samenhangende algemene begrippen met empirische betekenis. Zijn theorieën hadden als leidend kenmerk het streven van de mensen naar consensus. Naast deze zgn. integratietheorieën ontwikkelden zich conflict- en ruiltheorieën, waarin het sociale handelen werd gekarakteriseerd door resp. dwang en belang. De noemer waarop al deze theorieën zijn onder te brengen is de centrale vraag "hoe komt sociale orde tot stand?" Voor de ontwikkeling en professionalisering van de sociologische discipline is het zoeken naar systematiek van grote betekenis geweest. Goudsblom wijst erop dat het theoretische systeem voorziet in een behoefte aan intellectuele zekerheid en dat het tevens identiteit geeft aan de groep vakgenoten. Belangrijke zaken voor een jonge wetenschap die zich nog waar moest maken. Het derde criterium is dat van de reikwijdte. Centraal hierbij staat de vraag naar de begrenzing van het object van de sociologie. In de vorige eeuw was men op dit punt wel erg ruimdenkend. Sociologen als Comte en Durkheim definieerden alle verschijnselen in de menselijke samenleving als object van sociologisch onderzoek. Zo meende Durkheim dat de religie primair als een sociaal verschijnsel moest worden beschouwd, dat sociologisch verklaard kon worden. Pas toen sociologen in het begin van deze eeuw aan de universiteiten een plaats veroverden en men dus academisch "ingedeeld" moest worden kwam er een eind aan dit sociologisch imperialisme, waarmee de tot op vandaag voortdurende discussie over de meest exacte definitie van de sociologie kon beginnen. Ook Goudsblom kon het niet laten en, zich afzettend tegen allerlei abstract-analytische definities, kiest hij voor de programmatische omschrijving: "In de sociologie bestuderen wij de manieren waarop mensen de problemen van het samenleven kunnen oplossen". Relevantie, ten slotte, is het vierde beoordelingscriterium dat Goudsblom hanteert. Het is een glibberig begrip vanwege de moeilijke relatie tussen wetenschap en ideologie. In de vorige eeuw werd die relatie minder problematisch geacht dan nu het geval is. Het kennisideaal was om door middel van het verwerven van inzicht te komen tot een betere beheersing van de sociale werkelijkheid. Gekoppeld aan de idee van de vooruitgang kregen deze theorieën naast een diagnostische ook een therapeutische dimensie (Marx en Tocqueville). Dit geldt voor alle drie de hoofdstromingen, het liberalisme, het conservatisme en het socialisme. Echt problematisch werd de relatie tussen sociologie en ideologie pas in het begin van deze eeuw. Wat door Max Weber nog als een groot probleem werd ervaren, nl. dat van de waardevrijheid, werd door latere generaties sociologen als vanzelfsprekend gezien. Men ging uit van de onmogelijkheid om door wetenschappelijk inzicht tot maatschappelijke waardering te komen. Goudsblom zelf gaat er van uit dat de sociologie haar maatschappelijke relevantie moet erkennen onder het traditionele motto dat vergroting van inzicht tot een betere beheersing zal kunnen leiden.

Waardering en discussie

Goudsbloms boek, hoe elementair in een aantal opzichten ook, is niet onbesproken gebleven. In de Sociologische Gids van september/oktober van het vorig jaar hebben een aantal vakgenoten kritische besprekingen aan het boek gewijd. Belangrijk punt van kritiek, en m.i. terecht, betreft de keuze van Goudsblom van zijn beoordelingscriteria. Wippler wijst er op dat Goudsblom geen gebruik maakt van criteria die door wetenschapstheoretici zijn uitgewerkt. Zijn benadering, hoewel origineel, komt daardoor enigszins in de lucht te hangen. Toch heeft Goudsblom een wetenschappelijk produkt willen leveren, al is het dat hij een zeer algemene omschrijving van wetenschap gebruikt. Wetenschap, zo stelt hij in het Voorwoord, is een systeem van kennis over bepaalde aspecten van de werkelijkheid. Kennis, zowel kwalitatief als kwantitatief superieur. Nu is het juist de vraag naar de (on)mogelijkheid van de sociologie als wetenschap geweest die veel sociologen zwaar op de maag heeft gelegen en soms nog ligt. De laatste jaren weer in toenemende mate met het groeien van de kritiek op het hanteren van natuurwetenschappelijke methoden in de sociologie. Het is jammer dat Goudsblom langs dat probleem heenloopt. Maar misschien was het boek anders nooit geschreven. In een interessante analyse van Goudsbloms criteria tont Wippler aan dat zij zowel betrekking hebben op kenmerken of gedragingen van onderzoekers als kenmerken van produkten van wetenschappelijke aktiviteit. Eveneens valt op dat Goudsblom zich vooral interesseert voor het verleden en nauwelijks toekomt aan een evaluatie van meer recente ontwikkelingen. Ook Nooij wijst er op dat door de wat willekeurige keuze van Goudsbloms beoordelingscriteria, los van de gangbare wetenschapstheorie, essentiële onderwerpen buiten beschouwing zijn gebleven. Begrippen als validiteit, betrouwbaarheid, generalisatie en abstractie komen in het boek niet voor. Dat is jammer, want juist aan de hand van deze begrippen zou Goudsblom hebben kunnen aantonen of, en zo ja in hoeverre, wetenschappelijke kennis inderdaad superieur mag worden geacht. Juist voor een menswetenschap is dat een intrigerende zaak. Goudsbloms programmatische definitie verraadt zijn optimisme. Toch had hij m.i. deze omschrijving beter niet kunnen geven. Van een definitie van een wetenschap mag minstens verlangd worden dat het aangeeft waarin deze wetenschap zich onderscheidt van andere. Dat blijkt uit deze definitie niet. Problemen van het menselijk samenleven worden immers ook bestudeerd in de economie of het recht. Goudsbloms definitie wekt teveel de indruk van een allesomvattende en oplossende sociologie, waarbij in het programmatische karakter teveel de pretentie schuilt van de socioloog als voortrekker naar een betere samenleving.

Waardevrijheid

Het is alweer enige tijd geleden dat in de sociologie erkend werd dat waardevrijheid in de zin van Max Weber grotendeels onmogelijk moest worden geacht. Ook Goudsblom erkent dat zonder er verder diep op in te gaan. Toch blijven er na de ontkenning van de mogelijkheid van waardevrijheid nog veel problemen liggen. Als sociologie per definitie waardegebonden is, hoe dient dat dan verdisconteerd te worden? Hoe werkt de waardebepaaldheid door en op welke manier? Dat is minder eenvoudig dan het wel eens schijnt. Het is de Amerikaanse socioloog Gouldner geweest, die daar een aantal scherpzinnige opmerkingen over heeft gemaakt. In een artikel, getiteld "De partijdige socioloog", wijst hij er op dat de mythe van de waardevrije sociologie is vervangen door een precies tegenovergestelde mythe. In het bijzonder richt zijn kritiek zich op Howard Becker, als representant van de zgn. Chicago School, die de vraag heeft gesteld aan wiens zijde de socioloog moet gaan staan. Becker meent dat noch wetenschappelijke noch ethische overwegingen ons dat kunnen vertellen. Toch kiest Becker impliciet de zijde van één bepaalde maatschappelijke groepering, en wel die van de underdog. De kritiek die Gouldner op deze keuze heeft betreft voornamelijk het feit dat deze keuze door Becker niet wordt beargumenteerd. Wie en wat zijn de underdogs, welke kenmerken hebben zij en, als we daar al een antwoord op hebben, waarom zouden we eigenlijk onze studie ondernemen vanuit het standpunt van de underdog? Vragen die Gouldner m.i. terecht oproept. Het probleem van de waardevrijheid van de sociologie is immers niet opgelost met de proclamatie van haar onmogelijkheid. Een niet expliciet gemaakte en onbeargumenteerde ideologisering kan een groot gevaar inhouden voor de verdere ontwikkeling van en de interne discussie binnen de sociologie. Het minste dat van een socioloog verlangd mag worden is dat hij zijn waardegebonden uitgangspunten en vooronderstellingen expliciet maakt en verantwoordt en tevens dat hij aangeeft op welke wijze en met welke noodzakelijkheid dit doorwerkt in zijn theorievorming. Nu is het natuurlijk interessant te bezien hoe Gouldner als socioloog zelf dit probleem oplost. In zijn "De naderende crisis van de westerse sociologie" geeft hij daar een uitvoerige uiteenzetting van. Zijn zgn. reflexieve sociologie heeft als taak de socioloog om te vormen, diep binnen te dringen in zijn dagelijks leven en werk, hem te verrijken met nieuwe sensitiviteit en het zelfbesef van de socioloog op te voeren tot een nieuw historisch niveau. Het is hier niet de plaats daar verder erg diep op in te gaan, al verdient Gouldner waardering voor zijn moedige en eerlijke aanpak. Het is Woldring geweest die recentelijk enkele steekhoudende kritische aantekeningen bij Gouldners keuze heeft geplaatst. Woldring stelt dat Gouldner blijft vasthouden aan het "immanentiestandpunt" van de praxis. Hij leidt dit af uit het feit dat Gouldner het zelfbewustzijn van de socioloog laat vormen door de sociaal-culturele werkelijkheid. Eveneens wordt niet duidelijk gemaakt welke mens- en maatschappijvisie aan de praxis richting geeft. Gouldner brengt een sociologie van de sociologie, terwijl hier nu juist een filosofie van de sociologie noodzakelijk is.

Kritiek op het positivisme

Ten slotte nog enkele opmerkingen over de groeiende kritiek op het positivisme en de daaraan verwante voorkeur voor het gebruik van natuurwetenschappelijke methoden in de sociologie. Met de groeiende kritiek op het dominerende structureel-functionalisme is ook de kritiek op het positivisme luider geworden. Deze kritiek komt vooral uit de hoek van de fenomenologisch georiënteerde sociologie en het symbolisch-interactionisme. Deze stromingen bepleiten een weer-terug naar de mens en zijn alledaagse ervaring en levenswereld en verwerpen het grootscheepse systeemdenken van de laatste decennia. Inspirator van deze ontwikkeling is de socioloog en filosoof Alfred Schiitz. De Engelse socioloog Walsh stelt dat het positivisme in de sociologie uitgaat van een drietal basispremissen.

1. sociale verschijnselen zijn kwalitatief hetzelfde als de natuurlijke; 2. de analyse-technieken van de natuurwetenschappen zijn toepasbaar in het sociologisch onderzoek; 3. het doel van de sociologie is het ontwikkelen van empirisch gefundeerde theoretische proposities als basis voor voorspellingen omtrent sociale verschijnselen. Kern van de kritiek op deze benadering is dat de natuurlijke wereld geen intrinsieke betekenisstructuur heeft i.t.t. de sociale wereld. Simpel gesteld, als men een boom "ondervaagt" zal dat geen enkele invloed hebben op die boom. Als men daarentegen een mens ondervraagt, zal deze actief reageren, een eigen betekenis geven aan de vragen en het optreden van de ondervrager en zal na de ondervraging wellicht zijn gedrag veranderen. Wat meer toegespitst betekent dit dat de socioloog altijd weer wordt geconfronteerd met het probleem van de reïficatie van de sociale werkelijkheid. Berger en Luckmann verstaan daaronder het bestuderen van menselijk gedrag alsof het een ding betreft, het feit negerend dat de sociale werkelijkheid door de handelende mens zelf wordt "geproduceerd". Vanuit de fenomenologische sociologie wordt daar tegen ingebracht dat wat de systeemtheoretici bestempelen als de structurele kenmerken van het sociale systeem, determinerend voor het menselijk handelen, in werkelijkheid slechts voorwaarden zijn voor dat handelen bij de gratie van het als zodanig erkennen en definiëren van deze structurele kenmerken door de handelende mens. Weer anders gezegd, de systeemtheoretici lopen voortdurend het gevaar de werkelijkheid van hun model te verwisselen met de alledaagse sociale werkelijkheid. Het menselijk gedrag levert dan niet meer het empirisch materiaal voor hun modelvorming, maar wordt beschouwd als een gevolg van de determinerende structuur, zoals vervat in hun systeemmodellen. In het alledaagse spraakgebruik is deze reïficerende benadering reeds lang doorgesijpeld, zoals blijkt uit het gemak waarmee velen voor allerlei, vaak ook persoonlijke, problemen "de maatschappij" de schuld geven. M.i. verdient deze fenomenologische sociologie en de door haar geleverde kritiek de aandacht waar zij om vraagt. Vooral methodologisch liggen hier nog een groot aantal problemen die om een oplossing vragen. Het zal de sociologie niet éénduidiger maken, maar wel kritischer. En dat is in een aantal opzichten winst.

Geraadpleegde literatuur

J. L. Berger en Th. Luckmann, The Social Construction of Reality; New York, 1966.

J. Goudsblom, Balans van de sociologie; Utrecht/Antwerpen, 1974.

A. W. Gouldner, De naderende crisis van de westerse sociologie; Bilthoven, 1975.

A. W. Gouldner, De partijdige socioloog, in A. W. Gouldner e.a., Sociologie als spiegelgevecht; Amsterdam, 1972.

A. W. Gouldner, De partijdige socioloog, in A. W. Gouldner e.a., Sociologie als spiegelgevecht; Amsterdam, 1972.

D. Walsh, Sociology and the Social World, in: P. Filmer e.a., New Directions in Sociological Theory, London, 1972.

P. Wippler, Progressie en regressie in de sociologie; Goudsblom's balans van de sociologie in een ontwikkelingsperspectief, in: Sociologische Gids, september/oktober 1975

H. E. S. Woldring, Tussen handelingsvrijheid en gedragsbeheersing (diss.); Assen, 1976. Tweede Kamer, Kamerstuk 12.668.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1976

Radix | 60 Pagina's

Balans van de sociologie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 april 1976

Radix | 60 Pagina's