Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Objectiviteit in de sociale wetenschappen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Objectiviteit in de sociale wetenschappen

31 minuten leestijd

In de methodologische literatuur, met name ook in die welke betrekking heeft op de sociale wetenschappen, wordt veel aandacht gegeven aan objectiviteitseisen. Het begrip 'objectiviteit' blijkt echter tamelijk problematisch. Sommigen verwijten de sociale wetenschappen 'objectivisme' of ook wel naïveteit in hun optimistische verwachting dat objectiviteit bereikt kan worden via de weg van methodologische strengheid. Deze kritiek geeft aanleiding tot een nadere bezinning op het objectiviteitsbegrip. Tot deze bezinning wil dit artikel een bijdrage leveren

Objectiviteit: een fundamentele waarde

Het streven naar objectiviteit is vanouds eigen aan wetenschappelijk onderzoek. De resultaten van zulk onderzoek - zo stelt men - mogen immers niet bepaald zijn door de persoonlijke, ongefundeerde vooroordelen van de onderzoeker, ze moeten zo goed mogelijk recht doen aan hetgeen als object van onderzoek is gekozen. Slechts op deze wijze kan wetenschappelijke kennis ontkomen aan de subjectiviteit, aan de onbetrouwbaarheid die het kenmerk is van ideologische propaganda en van wilde speculatie. De weg die wordt begaan om tot wetenschapsresultaten te komen, behoort dan ook afgestemd te zijn op het ideaal van objectiviteit. De concretisering van deze stelling is één van de belangrijkste doelstellingen van de methodologie, de systematische bezinning op de methoden die in de wetenschappen (moeten) worden gebruikt. Het belangrijke Nederlandse handboek voor de methodologie van de sociale wetenschappen, dat van A. D. de Groot, geeft een goed voorbeeld van de wijze waarop de methodologie deze doelstelling tracht te realiseren. 'Objectiviteit' is in dit boek een sleutelbegrip. De Groot omschrijft het als volgt: 'Men kan een handelwijze of het resultaat van een handelwijze 'objectief' noemen, wanneer daarbij, in overeenstemming met het gestelde studie-doel, het voorwerp van studie recht wordt gedaan - in tegenstelling tot wat er door de waarnemer, beoordelaar, interpretator, theoreticus 'subjectief' is ingelegd. Vooral dit laatste, negatieve moment: afwezigheid van subjectiviteit als storende factor, is kenmerkend voor het begrip, zoals het gewoonlijk wordt gehanteerd.'(De Groot 1961, p. 172) Het gaat hierbij volgens De Groot om de grondhouding van de wetenschapsbeoefenaar, de integriteit van de onderzoeker die, ook al is hij emotioneel bij de resultaten van het onderzoek betrokken, consequent tracht zijn vooropgezette ideeën als zodanig te onderkennen en deze als storende factoren buiten te sluiten. De methodologie kan echter meer doen dan wetenschappers oproepen tot deze grondhouding. Het is mogelijk om bij de keuze en de hantering van methoden allerlei voorzorgen te nemen teneinde subjectieve verstoringen zoveel mogelijk te beperken. Met het oog daarop analyseert de methodoloog De Groot het complexe wetenschappelijke bedrijf. Volgens hem wordt wetenschap gekenmerkt door de zogenaamde 'empirische cyclus': Na een eerste fase van observatie en voorlopige vorming van hypothesen komt de onderzoeker tot de precieze formulering van hypothesen. Uit deze hypothesen worden toetsbare voorspellingen afgeleid, waarna dan de daadwerkelijke toetsing volgt. Tenslotte worden de uitkomsten van de toetsing geëvalueerd in samenhang met de gestelde hypothesen. Deze laatste fase kan (en zal ook vaak) tegelijk de start zijn van een nieuwe cyclus, (idem p. 29) De voornaamste waarborgen tegen subjectiviteit kunnen nu worden ingebouwd in de fasen waarin de hypothesen worden geformuleerd, waarin voorspellingen worden afgeleid en waarin de toetsing plaatsvindt. De wijze waarop de onderzoeker tot hypothesen komt, kan niet in een logisch of methodologisch kader worden gedwongen. Het groeien van bepaalde vermoedens en ook de vorming van begrippen met behulp waarvan deze vermoedens kunnen worden verwoord, zijn zaken van de creativiteit van de onderzoeker, (idem p. 37e.v.) Pas als hypothesen strikt worden geformuleerd, dan wordt het zaak om kritisch toe te zien. De belangrijkste eis die dan wordt gesteld, is die van de toetsbaarheid. Uit een bruikbare hypothese behoren consequenties voort te vloeien die zich empirisch laten toetsen. Van groot belang is natuurlijk vervolgens de wijze waarop de hypothese wordt 'vertaald' naar de uiteindelijke toetsing toe. De toetsing moet immers, wil deze objectieve waarde hebben, metterdaad betrekking hebben op de gestelde hypothese. En tenslotte gelden ook voor de toetsing strenge regels. Aan de objectiviteitseisen in deze achtereenvolgende fasen van een wetenschappelijk onderzoek is een groot deel van het boek van De Groot gewijd. De laatste fase, die van de evaluatie, is weer veel minder aan strakke regels gebonden. In veel opzichten vertoont deze fase overeenkomsten met de eerste, (idem p. 177) Wat betreft het streven naar objectiviteit staat in de Methodologie van De Groot dus centraal de toetsbaarheid van hypothesen en de wijze waarop deze toetsing daadwerkelijk kan worden uitgevoerd. Daarmee staat De Groot in een traditie waaraan vooral de naam van Karl Popper is verbonden. Popper was immers degene die kritisch afstand nam tot vroegere pogingen, gedaan in de kringen van neo-positivisten, om de objectiviteit van wetenschappelijke kennis veilig te stellen door te zoeken naar de basis ervan, d.w.z. naar de elementaire uitspraken die maximaal betrouwbaar zijn en die langs de weg van inductie meer omvattende wetenschappelijke uitspraken funderen. Volgens Popper is dit een doodlopende weg. Wetenschap gaat niet van 'zekerheid' tot 'zekerheid' voort. Objectiviteit ligt in de principiële openheid van iedere wetenschappelijke bewering voor kritische toetsing, niet in de vermeende vastheid van atomaire waarnemingsuitspraken.

Het beeld dat door De Groot van de wetenschap wordt geschetst, het beeld van de hypothetisch-deductieve cyclus, spreekt veel wetenschappers aan. Wat Nederland betreft kan dat b.v. blijken uit het feit dat het boek van De Groot in 1975 zijn achtste druk beleefde! Maar ook in het buitenland heeft deze 'kriticistische'1 methodologie op grote schaal ingang gevonden. Velen zijn de opvatting toegedaan dat wetenschappelijke objectiviteit kan worden bewaakt door methodologische regels en maatstaven. Toch is er ook, en juist op dit punt, kritiek.

Kritiek op 'objectivisme'

Objectiviteitseisen zoals die in de methodologie worden gesteld, leggen onderzoekers op een groot aantal punten aan banden. De objectiviteit van methoden stelt voorwaarden aan de wijze waarop de werkelijkheid wetenschappelijk wordt benaderd. Het is dan ook goed mogelijk dat onderzoekers zich in bepaalde situaties door b.v. toetsbaarheidscriteria gehinderd voelen. Met name geldt dat in de sociale wetenschappen als datgene waarin de onderzoeker is geïnteresseerd, zich niet of slechts ten dele in een 'objectief' onderzoek laat 'vangen'. Er ontstaat dan een conflict tussen objectiviteit en 'inhoudelijkheid', tussen de strenge regels van de methodologie en het streven om recht te doen aan het object. De houding van waaruit in een dergelijk conflict systematisch wordt gekozen vóór de 'objectiviteit', wordt door kritici 'objectivisme' genoemd. Door sommigen wordt dit objectivisme met name voor de sociale wetenschappen fataal geacht, vooral waar het bovengeschetste dilemma niet eens als problematisch wordt ervaren. Zo pleit S. Strasser in zijn Fenomenologie en empirische menskunde voor een geheel nieuw 'ideaal van wetenschappelijkheid'. (Strasser 1962, ondertitel) Hij bestrijdt de moderne menswetenschappen die in naam van de objectiviteit niets beters weten te doen dan de totale, concrete mens buiten te sluiten. Door alle te bestuderen verschijnselen op maat te snijden van methoden en technieken die zich oriënteren aan de natuurwetenschappen, wordt 'de menskunde opgeofferd', (idem p. 35) De gangbare noties 'empirische toetsing' en 'vaststelling van feiten' behoeven volgens Strasser nader onderzoek. Want verschijnselen waarvoor een menskunde zich interesseert, doen zich niet voor als natuurverschijnselen. Ze hebben een betekenis, een zin die ontsnapt aan natuurwetenschappelijke methoden. Daarmee rekening te houden vraagt echter van de onderzoeker een principiële beslissing, die onvermijdelijk is ingebed in een overtuiging die het empirische te boven gaat. Strasser pleit dan ook voor een nauwe verbinding van empirische menskunde en (fenomenologische) wijsbegeerte. '. . . op het gebied der menskunde ligt in iedere visie een metafysische visie besloten.' (idem p. 205)

Het verschil van Strassers opvatting met die van De Groot komt erg markant naar voren als eerstgenoemde schrijft over het begrip 'objectiviteit'. Strasser gelooft niet in een objectiviteit die 'door technieken afgedwongen of door instrumenten verzekerd kan worden', (idem p. 89) Objectiviteit is een houding van de mens, waarin uitkomt dat hij is aangewezen op en genormeerd wordt door iets, dat hij niet is. Objectiviteit is de houding van nederigheid, eerbied en bezonnenheid ten opzichte van het Zijn. Maar daarin blijft de mens voluit betrokken. 'Niets is objectief, voordat het door ons als werkelijk zijnde onthuld werd. D.w.z. niets is objectief voor ons, zonder ons. Maar ook de correlatieve waarheid mag niet verwaarloosd worden: niets is objectief door ons; want alles, wat door ons onthuld werd en nooit onthuld zal worden, was er reeds.' (idem p. 89) In het kader van dit artikel is vooral interessant dat Strasser ter bereiking van objectiviteit geen heil verwacht van methodologische eisen zoals De Groot die stelt. De empirische toetsbaarheid van hypothesen via door methodologen opgestelde meet-methoden kan volgens Strasser geen goed criterium zijn voor objectieve wetenschappelijkheid. Hij schrijft: 'De Groot heeft één gevaar niet onderkend: het gevaar namelijk dat de door hem geschetste empirische cyclus ongemerkt overgaat in een empirische cirkel: dat m.a.w. een eenzijdige waarneming een eenzijdige probeerreactie (toetsing van hypothesen, kv) tot gevolg heeft alsmede een eenzijdige evaluatie.' (Strasser 1970, p. 309) In de boeiende gedachtengang van Strasser schuilen m.i. twee moeilijkheden. De eerste daarvan, de meest fundamentele ook, is de kwestie van de herkomst van Strassers metafysische visie op de werkelijkheid. Hij meent dat De Groot het gevaar loopt een 'objectivistische reductie' toe te passen in de benadering van het te onderzoekene. Er is méér dan via natuurwetenschappelijke methoden is vast te stellen. Maar hoe komen we op het spoor van dat 'méér'? Het lijkt erop dat Strasser als antwoord daarop slechts een andere variant van hetzelfde theoretische denken kan bieden dat ook in de ogen van De Groot het voertuig is naar objectiviteit. Een ander houvast biedt ook Strasser niet. Op deze zaak gaan we hier verder niet in. Ons interesseren hier vooral de methodologische consequenties van Strassers opstelling. En ook daarin schuilt een probleem. Hoe moet nu volgens Strasser in de praktijk van een wetenschappelijk onderzoek worden omgegaan met de methodologische objectiviteitseisen die b.v. door De Groot - met klem van redenen - worden gesteld? Komt het betoog van Strasser erop neer dat we het maar niet zo nauw met b.v. de eis van empirische toetsbaarheid moeten nemen? Maar dan: in welke mate? in welke gevallen? Strasser suggereert dat het conflict fundamenteel is. Voortdurend zal dan ook de onderzoeker heen en weer worden geslingerd tussen de wens om recht te doen aan wat hij ziet als het 'wezenlijke' in zijn object en de begeerte om te voldoen aan methodologische objectiviteitsnormen. Want weliswaar pleit Strasser voor een nieuw ideaal van wetenschappelijkheid, methodologisch blijft er echter veel onduidelijk. Het gaat hem er namelijk niet om de 'objectivistische' methodologie over boord te zetten. Hij schrijft dat 'de empirie als empirisch, dat het wetenschappelijk apparaat als wetenschappelijk apparaat bewaard moet blijven'. (Strasser 1961, p. 297) En meteen zitten we weer midden in de problemen. Betekent het alternatief van Strasser dan slechts een ander kader, een ander perspectief waarin de, overigens gelijkblijvende, menswetenschappen moeten worden gezien? Of moeten we het verwachten van de uitbouw van onderzoekstechnieken om zo langzamerhand naar een echte 'menskunde' te groeien? Het blijkt niet zo gemakkelijk te zijn om klaar te komen met de methodologische regels zoals die b.v. in de kriticistische traditie als concretiseringen van het objectiviteitsideaal worden geformuleerd, ook al is men ervan overtuigd dat deze in principieel opzicht niet toereikend zijn. Dat blijkt ook uit de geschriften van een andere, zeer invloedrijke, kriticus van het 'objectivisme', Jürgen Habermas. Habermas valt op veel punten de fenomenologie bij, met name als deze zich verzet tegen de objectivistische schijn, 'der den Wissenschaften ein Ansich von gesetzmäßig strukturierten Tatsachen vorspiegelt, die Konstitution dieser Tatsachen verdeckt und dadurch die Verflechtung der Erkenntnis mit Interessen der Lebenswelt nicht zu Bewußtsein kommen läßt.' (Habermas 1965, p. 152) Maar meteen daaropvolgend kritiseert Habermas de fenomenologie, nota bene op hetzelfde punt. De fenomenologie kan wellicht anderen de ogen openen voor de vervlechting van kennis met de positie van de mens in zijn wereld, zélf suggereert zij aan deze vervlechting te ontkomen in een objectiviteit die dan toch weer dezelfde feilen vertoont als die waartegen zij zich verzette. Kennis kan niet losgezien worden van de belangen van mensen in hun concrete sociale, economische en politieke situatie. Wetenschappelijke kennis is in haar grondslag en diepste drijfveren verweven met 'erkenntnisleitende Interessen', (idem p. 155) Niet alle wetenschappen zijn dan ook gelijk. 'In den Ansatz der empirisch-analytischen Wissenschaften geht ein technisches, . . . und in den Ansatz kritisch orientierter Wissenschaften (ein) emanzipatorisches Erkenntnisinteresse ein . . .' (idem p. 155) Tot de laatste categorie zouden nu de sociale wetenschappen moeten behoren. In werkelijkheid is dat echter veelal niet het geval. De 'objectivistische' sociale wetenschappen miskennen de fundamentele rol die belangen in de wetenschap spelen en deze bedienen zich dan ook zonder verdere bezinning van methoden en technieken die zijn ontwikkeld binnen de empirisch-analytische wetenschappen. De sociale wetenschappen dienen dan een technisch doel en bevestigen daarmee de bestaande orde, geheel in strijd met hun eigenlijke functie, namelijk om bij te dragen tot de emancipatie van de mens. Analoog aan onze bespreking van Strasser, gaan we hier niet in op de centrale vraag waaraan Habermas zijn emancipatorische ideeën ontleent. Wellicht zou blijken dat ook hij een bepaalde variant van menselijke rationaliteit als basis kiest. In dit artikel gaat het om de vraag hoe Habermas zijn wetenschapsvisie nu methodologisch 'handen en voeten' wil geven. Moet een kritische sociale wetenschap methodologische regels negeren of kunnen er alternatieve strategieën worden ontwikkeld? Hier komen we in dezelfde verlegenheid terecht als zoëven bij Strasser. Want ook Habermas acht toch de 'verworvenheden' van de methodologie van waarde! Hij schrijft: 'Ich bestreite nicht, daß die analytische Wissenschaftstheorie die Forschungspraxis gefördert und zur Klärung methodologischer Entscheidungen beigetragen hat. Daneben wirkt sich aber das positivistische Selbstverständnis restriktiv aus; es stellt die verbindliche Reflexion an den Grenzen empirisch-analytischer (und formaler) Wissenschaften still.' (Habermas 1964, p. 235) Methodologisch gezien worden echter met deze verklaring meer vragen opgeworpen dan beantwoord. Vooral de intentie van methodologen om door het formuleren van nauwkeurige regels de objectiviteit van wetenschappelijk onderzoek te dienen, ja de opvatting dat objectiviteit slechts gewaarborgd is via 'empirischanalytische' methoden houdt een uitdaging in die door Habermas niet wordt beantwoord. Objectiviteit mag dan een begrip zijn dat nauw samenhangt met de wereldbeschouwelijke visie of met de belangen van de beoefenaren van wetenschap en andere maatschappelijke groepen. De aard van deze samenhang is niet erg duidelijk. Of het moest zo zijn dat slechts in de keuze van een object en in de toepassing van resultaten een andere richting moet worden ingeslagen. Maar dan zou de felle strijd die (ook) Habermas voert, voor een belangrijk deel een schijngevecht zijn.

Twee dimensies van 'objectiviteit'

Het probleem lijkt echter reëel genoeg. Een sociale wetenschap die trouw zweert aan methodologische regels in naam van het objectiviteitsideaal, doet daarmee een verstrekkende keuze, een keuze die niettemin noodzakelijk lijkt als zij niet in het drijfzand van de subjectiviteit terecht wil komen. Anderzijds zijn er blijkbaar goede gronden om aan te nemen dat deze keuze geen garantie biedt voor een adequate benadering van het te onderzoekene. Integendeel, strakke methodologische regels kunnen leiden tot een vertekening van het voorwerp van studie. De Groot wijst zelf op een aspect van dit probleem als hij spreekt over de spanning die kan ontstaan tussen 'objectiviteit en relevantie'. (De Groot 1961, p. 190) Deze spanning treedt steeds däär op waar objectief onderzoek niet kan doordringen in datgene wat relevant wordt geacht, waar 'de technische vervolmaking van het instrument geschiedt ten koste van de inhoud, ten koste van de 'redelijke dekking van het bedoelde', ten koste van de relevantie van wat tenslotte zo objectief gemeten wordt.' (idem p. 187) Deze spanning wordt overigens door De Groot niet als fataal beschouwd. Door de uitbreiding van het arsenaal van methoden en hulpmiddelen zijn in delaatste tientallen jaren reeds grote vorderingen gemaakt in het onderzoek van weerbarstige, maar wel zeer relevante, onderwerpen. Bestaat er inderdaad een mogelijkheid dat het probleem zichzelf oplost door de verfijning van onderzoeksmethoden? Het lijkt mij dat door de bespreking toe te spitsen op de - min of meer incidentele - spanningen die in een onderzoek kunnen optreden, het zicht op de structurele aard van de problematiek wordt verduisterd. Het feit dat spanningen kunnen optreden wijst erop dat in het wetenschappelijk bedrijf allerlei keuzen worden gedaan, waarop de methodologie geen vat heeft. Voortgezette opvattingen over de aard van het object spelen blijkbaar een belangrijke rol, óók als deze niet botsen met de methodologische regels die vervolgens worden toegepast. De spanning tussen wat De Groot noemt objectiviteit en relevantie is een symptoom van de principiële beperktheid van een kriticistische methodologie, een methodologie die haar bemoeienis met het wetenschappelijk bedrijf pas begint als allerlei principiële beslissingen reeds zijn genomen. De naam die De Groot aan de genoemde spanning geeft, lijkt mij voorts verwarrend. De Groot suggereert dat het probleem bestaat in een conflict tussen objectiviteit en relevantie. Gezien zijn eigen omschrijving van 'objectiviteit' ligt dat niet voor de hand. Objectiviteit was voor De Groot immers - in de eerste plaats zelfs - dat 'het voorwerp van studie recht wordt gedaan'. Een aantal pagina's later noemt hij dit element in het objectiviteitsbegrip 'relevantie'. Als er in een wetenschappelijk onderzoek spanningen optreden tussen de beschikbare methoden en de bedoelde 'inhoud' van hetgeen onderzocht wordt, dan gaat het blijkbaar om een spanning binnen het begrip 'objectiviteit' zelf! Het voorgaande maakt duidelijk dat nadere bezinning op het objectiviteitsbegrip noodzakelijk is. Een kriticistische methodologie vertoont blijkbaar een principiële beperking in haar streven naar de operationalisering van 'objectiviteit', zelfs zodanig dat haar inspanningen kunnen leiden tot een conflict met datgene wat allereerst tot dat begrip behoort. Het komt mij voor dat binnen het begrip 'objectiviteit' twee dimensies kunnen worden onderscheiden. Enerzijds betekent objectiviteit dat 'recht wordt gedaan aan de werkelijkheid' en anderzijds behoort een onderzoeker zo te werk te gaan dat zijn activiteiten en de resultaten daarvan voor anderen controleerbaar zijn. De eerste dimensie zou ik 'adequatie' willen noemen, de tweede (kortheidshalve) 'intersubjectiviteit'. Bovenstaande conclusie t.a.v. de methodologie, zoals die b.v. in De Groot een vertegenwoordiger vindt2, kan nu in deze begrippen worden geformuleerd: Een kriticistische methodologie beperkt zich nadrukkelijk tot het ontwerpen van regels ten behoeve van de intersubjectiviteit van het wetenschappelijk onderzoek, terwijl adequatie buiten haar bereik ligt. Deze beperking wordt manifest als tussen intersubjectiviteit en adequatie spanning optreedt. In een volgende paragraaf zullen we nader op de methodologische status van 'adequatie' ingaan. Eerst moet nog worden verduidelijkt waarom bij het gemaakte onderscheid gesproken wordt van dimensies. De belangrijkste reden voor dit woordgebruik is, dat zo het structurele karakter van de dubbele betekenis van 'objectiviteit' wordt aangegeven. De beoordeling van de objectiviteit van een handelwijze of van het resultaat daarvan betekent in alle gevallen tweeërlei: taxatie van de intersubjectieve controleerbaarheid of houdbaarheid én een onderzoek naar de mate van adequatie. Bovendien zijn beide begrippen min of meer onafhankelijk van elkaar. Als ze worden afgezet op twee loodrecht op elkaar staande assen, dan ontstaat een vlak waarin b.v. wetenschappelijke theorieën als punten kunnen worden weergegeven. Hoe verder nu zo'n punt naar rechts en naar boven is gelegen, hoe objectiever de adequatie theorie, in beide betekenissen van het woord, is. Adequatie en intersubjectiviteit staan dus niet per definitie vijandig tegenover elkaar. Integendeel, beide zijn idealen voor de beoefening van wetenschap. Ze impliceren elkaar echter ook niet. Adequatie is geen garantie voor intersubjectiviteit. Er zal veel inspanning nodig zijn om een benaderingswijze die adequaat lijkt te zijn te concretiseren in methoden die voldoen aan bepaalde intersubjectiviteitsvoorwaarden. Anderzijds geeft intersubjectieve controleerbaarheid geen waarborgen voor adequatie. Zelfs kan er tussen beide dimensies een spanning ontstaan. Het intersubjectiviteitsideaal kan verleiden tot versimpeling of zelfs vertekening van de realiteit. Terwille van de empirische toetsbaarheid kunnen vitale aspecten buiten beschouwing worden gelaten. In dat geval is zeer veel voorzichtigheid geboden. Het zal mee van de gehele context van een wetenschappelijk onderzoek afhangen hoe dan moet worden voortgegaan. De mogelijkheid bestaat dat de adequatie prioriteit moet krijgen boven de intersubjectiviteit, dat de aard van het object en de doelstellingen van het onderzoek het noodzakelijk maken dat (voorlopig) concessies worden gedaan op het punt van de intersubjectieve controleerbaarheid. Terwille van de objectiviteit!

Paradigmata

Als we ons nu gaan bezighouden met de vraag naar de methodologische status van 'adequatie', dan lijkt het goed om aandacht te vragen voor een notie die is geïntroduceerd door T. S. Kuhn. Kuhn hanteert het begrip'paradigma' als een sleutel voor het verstaan van de aard van met name de natuurwetenschappen. In tijden van 'normale wetenschap', d.w.z. in tijden tussen radicale wetenschappelijke omwentelingen in, is volgens hem het gehele bedrijf binnen een bepaalde wetenschap of een bepaald specialisme 'ingebed' in een paradigma, een geheel van aannamen, waarden, technieken etc., dat als zodanig niet ter discussie staat. Fundamentele opvattingen over de aard van hei object en daarmee ook de wijzen waarop dat object adequaat kan worden benaderd, vormen als impliciete vooronderstellingen een kader waarbinnen een onderzoeker zijn activiteiten ontplooit. Kuhn richt zich in zijn beschouwingen vooral op de 'volwassen' wetenschappen die al zover zijn dat een bepaald paradigma als omvattend kader is aanvaard. Daartoe behoren niet de sociale wetenschappen; deze verkeren, zolang zich nog zoveel verschillende scholen als concurrenten van elkaar verdringen, in het 'pre-paradigmatische' stadium. (Kuhn 1969, p. 179; vgl. Kuhn 1970, p. 244 e.v.)3 Toch lijkt het paradigma-begrip4 bruikbaar in een beschouwing van de sociale wetenschappen, met name bij de bestudering van de strijd tussen diverse scholen en stromingen. En wellicht kunnen we via de analyse van de inhoud van dat begrip meer duidelijkheid krijgen inzake de methodologische aard van 'adequatie'. De socioloog C. J. Lammers definieert een paradigma als: 'een door beoefenaren van een bepaalde wetenschap gekonstrueerd en bewust gehanteerd geheel van opvattingen over delen of aspekten van de werkelijkheid, 1 over de relaties der eenheden waaruit dat werkelijkheidsdeel of aspekt bestaat en over de methode met behulp waarvan een en ander onderzocht kan worden.' (Lammers 1973, p. 107; zie ook Lammers 1974, p. 125) Deze algemene omschrijving, die min of meer aansluit bij het begrip zoals Kuhn dat hanteert, vraagt natuurlijk om explicitering. Gebruik makend van de elementen die Kuhn zelf in een paradigma onderscheidt (Kuhn 1969, p. 182 e.v.) wijs ik op een aantal punten. Bij de bepaling van een object van onderzoek (bij de constituering van een object, zou Habermas zeggen) speelt de vorming van begrippen een belangrijke rol. Begrippen hebben immers de functie van afgrenzing en ordening. Een eenmaal gekozen begrippenapparaat heeft grote invloed op het vervolg van een wetenschappelijk onderzoek. Dat is vooral het geval omdat begrippen zelden of nooit geïsoleerd worden ingevoerd, maar in samenhang met elkaar. Een dergelijk begrippenstelsel wordt geïntroduceerd in een theoretisch kader, dat daardoor een 'a priori-karakter' heeft Zo'n samenhangend begrippensysteem is te vergelijken met een visnet; de aard van het net bepaalt voor een deel welke vissen ermee worden gevangen. Wat binnen een begrippensysteem past, wordt in het vervolg verdisconteerd, datgene wat eraan ontsnapt blijft buiten beschouwing. Binnen de sociale wetenschappen wordt niet altijd scherp onderscheiden tussen een begrippennetwerk en een empirisch toetsbare theorie. Waarschijnlijk is ook de overgang tussen deze beide vloeiend. Bij voorbeeld vertoont de zogenaamde 'rol-theorie' in de sociologie alle kenmerken van een a priori gesteld begrippennetwerk, hetgeen overigens niet uitsluit dat hypothesen die met behulp daarvan worden geformuleerd empirisch kunnen worden getoetst.5 Binnen een paradigma vertegenwoordigen voorts 'verklaringsidealen'6 een belangrijk element. Een wetenschapsbeoefenaar zal in zijn onderzoek opvattingen koesteren over de aard van de factoren waaraan de te onderzoeken verschijnselen zijn toe te schrijven. Hij beslist wat daarin verklaring behoeft, hij stelt vast naar welke soort verklarende factoren hij gaat zoeken. Globaal staat hem voor ogen hoe een bevredigende verklaring er uit ziet. Kuhn wijst erop welk een belangrijke rol modellen spelen bij de vastlegging van een verklaringsideaal. (Kuhn 1969, p. 184) Als voorbeeld wijst hij o.a. op het 'elastische-bolletje-model' voor een gas, dat bij het onderzoeken van het gedrag van een gas richting kan wijzen. Voorbeelden in de sociale wetenschappen zijn niet moeilijk te vinden. Denk aan het biologische 'organisme-model' in de sociologie of het fysische 'velden-model' van Lewin in de psychologie. Tot een paradigma worden door Kuhn ook een aantal waarden gerekend die binnen een wetenschappelijke gemeenschap worden aanvaard. Hij doelt daarmee vooral op waarden die de methodische gang van zaken in het wetenschappelijk onderzoek bepalen: methodologische normen m.b.t. de aard van voorspellingen, criteria voor de evaluatie van theorieën enz. Hij zegt er echter meteen bij dat deze waarden tamelijk stabiel zijn, dat ze in staat blijken om overgangen van één paradigma naar een ander te 'overleven'. (Kuhn 1969, p. 184) Voor een deel gaat het hier om waarden die betrekking hebben op wat we eerder intersubjectiviteit noemden. Waar het gaat om de methodologische status van 'adequatie' zijn vooral de eerder genoemde paradigma-elementen interessant.7 Er blijken immers in het wetenschappelijke bedrijf fundamentele keuzen te worden gedaan die zich onttrekken aan methodologische objectiviteitseisen, d.w.z. aan intersubjectiviteitseisen. Zowel de vorming van een begrippennetwerk alsook de keuze voor een bepaald verklaringsideaal spelen zich af in die fasen die door een kriticistische methodologie zijn 'vrijgegeven'.

Taakverruiming voor de methodologie

Het beeld dat De Groot van het wetenschappelijk ondernemen schetst, vertoont de structuur van een spiraal. De ene cyclus van hypothesevorming en toetsing sluit aan op de andere. Langs deze weg kan de wetenschap vorderingen maken: in de uitbreiding van kennis 'in de breedte' maar ook door groeiende objectiviteit. Deze spiraalstructuur maakt echter ook duidelijk dat een onderzoeker nooit 'met een schone lei' begint. (De Groot 1961, p. 30) Altijd zullen volgens De Groot theoretische gezichtspunten een rol spelen bij de keuze van onderzoeksmateriaal, bij de ordening ervan en bij de vorming van hypothesen. Wat gebeurt er echter met deze theoretische gezichtspunten in het vervolg van de empirische cyclus? Voor De Groot worden deze als zodanig irrelevant zodra er toetsbare hypothesen zijn geformuleerd. De voortgang van het onderzoek zal immers waarborgen leveren voor de objectiviteit van uiteindelijke resultaten. De aard van de paradigma-elementen die in de vorige paragraaf werd aangeduid, maakt echter duidelijk dat deze voorstelling van zaken misleidend is. Hoezeer ook gezorgd wordt voor een intersubjectieve controleerbaarheid van hypothesen, eenmaal gekozen vooronderstellingen in de vorm van begrippennetwerken en verklaringsidealen laten zich niet door een empirische cyclus 'corrigeren'. Deze zijn immers immuun voor empirische falsificatie. Maar dan wordt ook de opmerking van Strasser, nl. dat de cyclus van De Groot het gevaar loopt een cirkel te worden, methodologisch interessant. Een eenzijdige, bevooroordeelde observatie kan, na welke strenge toetsing ook, uitmonden in een eenzijdige, bevooroordeelde evaluatie. We kunnen nu echter nog sterker spreken. De empirische cyclus heeft als zodanig in zeker opzicht het karakter van een cirkel. De empirische spiraal bestaat slechts bij de gratie van vooronderstellingen waarvan de consequenties in ieder resultaat zijn terug te vinden en die op hun beurt door empirische toetsing niet worden aangetast. Maar het is dan ook de vraag of in dit verband moet worden gesproken van een gevaar. Als de invloed van vooronderstellingen maar wordt herkend!

Hierin ligt m.i. een taak voor de methodologie. De bezinning op de methoden van wetenschap mag niet worden beperkt tot de operationalisering van 'intersubjectiviteit'. Ook het onderzoek naar voorwaarden van 'adequatie' en in ieder geval naar de wijzen waarop in een onderzoek beslissingen moeten worden genomen t.a.v. adequatie, behoren tot haar terrein. In de gangbare methodologie stuit dat echter op bezwaren. Ik noem er twee. In de eerste plaats achten vele methodologen, met name die in de kriticistische traditie, het een belangrijke winst dat de aandacht niet meer gericht is op de herkomst van theorieën, dat nu niet meer 'inductie', maar kritische toetsing als kern van het wetenschappelijke bedrijf wordt beschouwd. De fundering van wetenschapsresultaten levert namelijk grote problemen op. Als men namelijk op het standpunt staat dat voor alles een 'grond' moet zijn aan te wijzen, dan komt men onvermijdelijk te staan voor een moeilijkheid die door H. Albert het 'Münchhausen-trilemma' wordt genoemd. Men heeft dan te kiezen tussen drie, wetenschappelijk gezien onaantrekkelijke, mogelijkheden: een oneindige regressie omdat iedere grond opnieuw een grond nodig heeft, een logische cirkel als in de keten van fundering gebruik wordt gemaakt van stellingen waarvan al eerder in dezelfde keten bleek dat ze fundering nodig hadden, of het afbreken van de keten op een bepaald punt. (Albert 1968, p. 13) Slechts deze laatste mogelijkheid lijkt aanvaardbaar, maar kan bij nader toezien toch alleen maar leiden tot willekeur. Immers, wanneer moet worden afgebroken? Beter is het volgens Albert dan ook om in de wetenschap af te zien van het 'funderingsprincipe'. We moeten maar wennen aan de gedachte dat wetenschappelijke uitspraken nooit definitief worden geverifieerd. Altijd staan ze bloot aan pogingen tot falsificatie. Slechts op deze wijze ook kan vooruitgang worden geboekt. Een tweede weerstand tegen het opnemen in de methodologie van discussies over vooronderstellingen in de fase van observatie en hypothesevorming houdt verband met het gangbare onderscheid tussen de 'context of discovery' en de 'context of justification'.8 Slechts de 'rechtvaardiging' van wetenschappelijke uitspraken, de wijze waarop de geldigheid ervan wordt aangetoond of bestreden, wordt relevant geacht. De persoonlijke omstandigheden waaronder iemand een ontdekking heeft gedaan en de (toevallige) factoren die tot de vorming van een bepaalde hypothese hebben geleid, zijn niet van belang voor de evaluatie van de uiteindelijke resultaten en dus ook niet in een methodologische reconstructie van het wetenschappelijke bedrijf. Toch zal m.i. een werkelijk kritische methodologie niet anders kunnen dan zich toch bezighouden met de grondslagen van wetenschappelijke theorieën en dus, in zekere zin, met de 'context of discovery'.

Adequatie

Een belangrijke vraag is nu uiteraard welke criteria bestaan voor de beoordeling van de mate van adequatie. Hoe kan op een niveau waar empirische gegevens geen uitsluitsel geven, toch op een verantwoorde wijze worden beslist? Het is duidelijk dat hier geen mechanische regels kunnen worden geformuleerd. Een 'logica' voor adequatie kan niet worden opgebouwd. Voor de keuze van een paradigma zijn rationele argumenten niet doorslaggevend. Door sommigen wordt echter als maatstaf aangewezen de vruchtbaarheid van een bepaalde benaderingswijze, (b.v. Lakatos 1970) Als een benaderingswijze mogelijkheden biedt voor het oplossen van nieuwe problemen, als daardoor de ogen worden geopend voor nieuwe feiten, dan zijn dat sterke argumenten die pleiten vóór dat 'paradigma'. Het is echter de vraag of binnen de sociale wetenschappen onafhankelijk van een bepaald paradigma kan worden vastgesteld wat 'nieuwe problemen' zijn en of inderdaad 'nieuwe feiten' worden ontdekt. En waarom zou een aanpak, die principieel geen recht doet aan het object, niet vruchtbaar kunnen zijn in bovenbedoelde zin? We zullen dieper moeten graven. Voor een christen kan dat niet anders betekenen dan dat de Schrift ook in de wetenschap zijn kompas is. Terecht is vaak gesteld dat de Bijbel geen handboek is voor wetenschapsbeoefening. Maar waar het gaat om de adequatie van benaderingswijzen in de sociale wetenschappen kan Gods Woord slechts ten koste van grote schade gesloten blijven. Dat betekent niet dat iedere pluriformiteit binnen de sociale wetenschappen zou moeten verdwijnen. De concrete doelstelling van een onderzoeksproject is mede bepalend voor de vorming van begrippen en de keuze van een verklaringsideaal. Een psychologische theorie die wordt ontwikkeld t.b.v. de constructie van bij voorbeeld schoolvorderingentests zal wellicht in haar vooronderstellingen verschillen van een persoonlijkheidstheorie die in het maatschappelijk werk bruikbaar moet zijn. Toch zal in alle gevallen moeten worden gebogen voor hetgeen God aangaande de mens, ook in zijn samenleven met anderen, openbaart. De herkenning van het vraagstuk van de adequatie in de sociale wetenschappen, de herkenning van de methodologische draagwijdte van dat vraagstuk vooral ook, is m.i. voor christen-wetenschappers van grote betekenis. De methodologische status van het adequatie-begrip wijst namelijk op de nauwe verwevenheid van het geloof en de gang van zaken in de wetenschap. Deze verwevenheid wordt door velen niet erkend. Wat de Amerikaan N. Wolterstorff stelt m.b.t. de natuurwetenschappen, geldt evengoed voor de sociale wetenschappen, namelijk dat christenen vaak weinig inhoudelijk verband zien tussen hun christelijk geloof en hun eventuele wetenschappelijke bezigheden. Wolterstorff noemt drie wijzen waarop een relatie tussen beide veelal wordt gelegd: Christenen hebben zich vaak moeite gegeven om te laten zien dat wetenschapsresultaten (bij nader inzien?) niet strijdig zijn met geloofszekerheden, ook wordt dikwijls benadrukt dat christenen feiten en theorieën in een ander perspectief, in een andere context zien en tenslotte wordt de aandacht vaak geconcentreerd op de toepassing van wetenschapsresultaten waarvoor uiteraard bijbelse ethische normen bestaan. Maar, zegt Wolterstorff, 'In none of them is there any internal relation from the side of Christian commitment to what goes on within the sciences. In none of them does Christian commitment enter into the devising and weighing of theories within the sciences.' (Wolterstorff 1975, P- !3)9 Toch behoort zo'n interne verbinding er wel te zijn. En dan niet op incidentele punten, maar op het fundamentele niveau van begripsvorming, ordeningsschema's en verklaringsidealen. Dat betekent niet dat christenen buiten de wetenschap komen te staan. Het streven naar intersubjectieve controleerbaarheid behoeft immers niet te worden opgegeven. Toch gaat het om uiterst belangrijke zaken. Het gaat om vragen m.b.t. de adequate benadering van de mens en de samenleving en om kritiek op vertekening van de werkelijkheid. De positie van christenen binnen de sociale wetenschappen is geen gemakkelijke. Grondslagonderzoek is moeizaam werk en vereist veel mankracht. Toch zal dat werk moeten gebeuren, niet terzijde van het 'officiële' wetenschappelijke bedrijf, maar er midden in.

AANGEHAALDE LITERATUUR

Albert H. 1968, Traktat über kritische Vernunft; Tübingen.

Groot A. D. de 1961, Methodologie; 's-Gravenhage.

Groot A. D. de 1971, Een minimale methodologie op sociaal-wetenschappelijke basis; 's-Gravenhage.

Habermas J. 1964, Gegen einen positivistischen halbierten Rationalismus; in: Adorno Th. W. u.a. 1969, Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie; Neuwied und Berlin

Habermas J. 1965, Erkenntnis und Interesse; in: Habermas J. 1968, Technik und Wissenschaft als 'Ideologie'; Frankfurt am Main.

Kuhn T. S. 1969, Postscript in: Kuhn 1962, The structure of scientific revolutions; Chicago (second edition

Kuhn T. S. 1970, Reflections on my critics; in: Lakatos I. and Musgrave A. (eds) 1970,, Criticism and the growth of knowledge; Cambridge.

Lakatos I. 1970, Falsification and the methodology of scientific research programmes; in: Lakatos I. and Musgrave A. (eds) 1970, Criticism and the growth of knowledge; Cambridge.

Lammers C. J. 1973, De professionele vereisten van een sociologische opleiding; in: Boer Th. de en Kobben A. J. F. (red) 1974, Waarden en wetenschap; Bilthoven

Lammers C. J. 1974, Mono- and poly-paradigmatic developments in natural and social sciences; in: Whitley R. (ed) 1974, Social processes of scientific development; London and Boston

Nauta L. W. 1975, Context of discovery and context of justification; in: Handelingen van het XXXe Vlaamse Filologencongres 1975; Gent.

Popper K. R. 1969, Die Logik der Sozialwissenschaften; in: Adorno, Th. W. u.a. 1969, Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie; Neuwied und Berlin

Strasser S. 1962, Fenomenologie en empirische menskunde; Deventer.

Strasser S. 1970, Nawoord bij de derde druk van Strasser 1962.

Toulmin S. 1972, Human understanding, vol. I; Oxford.

Wolterstorff N. 1975, Commitment and theory; Potchefstroom (interne uitgave), verschijnt binnenkort in: Christian Higher Education: The contemporary challenge; Potchefstroom and Toronto.

Wolterstorff N. 1976, Reason within the bounds of religion; Grand Rapids.

i Deze term is ontleend aan de 'Popperiaan' Hans Albert. Zie Albert 1968, b.v. p. 6. Vgl. ook Popper 1969, p. 106.

2 In zijn publicatie Een minimale methodologie op sociaal-wetenschappelijke basis (1971) maakt De Groot duidelijk hoe fundamenteel hij intersubjectieve overeenstemming acht in het wetenschappelijke proces. Het 'forum' van de wetenschap heeft, zekere spelregels volgend, het laatste woord bij alle keuzemomenten die in het wetenschappelijke proces optreden

3 De onderscheiding van normale wetenschap en wetenschappelijke revoluties, zoals Kuhn die geeft, is overigens door verschillende kritici bestreden. De gedachte echter dat de in het vervolg te omschrijven paradigma-elementen een centrale rol spelen in de wetenschappen, is algemeen aanvaard.

4 In zijn Postscript 1969 schrijft Kuhn dat hij bij nader inzien de term 'paradigma' liever vervangt door 'disciplinary matrix'. In dit artikel blijf ik spreken van 'paradigma' vanwege het feit dat deze uitdrukking algemeen wordt gebruikt in de discussies binnen de filosofie van de sociale wetenschappen

5 Kuhn spreekt in dit verband van 'symbolic generalizations'. Hij bedoelt daarmee een soort formules die een merkwaardige dubbelfunctie hebben. Enerzijds fungeren ze als 'wetten', maar anderzijds als 'definitie' van één of meer van de symbolen die erin voorkomen. Als voorbeeld noemt Kuhn o.a. de bekende formule f = ma.

6 De hier gebruikte uitdrukking 'explanatory ideal', wordt gebruikt door S. Toulmin. (Toulmin 1972, b.v. p. 152)

7 Kuhn noemt nog een vierde element van paradigmata, namelijk 'exemplars'. (Kuhn i969, p. 186 e.v.) Daaronder verstaat hij geslaagde pogingen tot probleem-oplossing, die als voorbeelden fungeren voor latere onderzoekers. Deze exemplars zijn echter m.i. met betrekking tot de probleemstelling in dit artikel minder interessant dan de eerder genoemde elementen. Exemplars spelen vooral een rol bij het ontstaan en de effectuering van een paradigma, ze zijn middelen met behulp waarvan onderzoekers a.h.w. worden geïndoctrineerd. Ze verhelderen echter weinig ten aanzien van de aard van een paradigma. In dat opzicht zijn exemplars slechts concretiseringen van eerder genoemde paradigma-elementen.

8 Een voorbeeld van kritiek op de strikte doorvoering van het discovery-justification onderscheid levert Nauta 1975.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1976

Radix | 52 Pagina's

Objectiviteit in de sociale wetenschappen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1976

Radix | 52 Pagina's